I

 

 

De tuin achter het grote huis aan de Haverkade had een kind bar weinig te bieden. Een op enkele hoogzomer-dagen na zonarm stuk verzuurde grond, bedekt met grind dat eruitzag alsof je het door een vergrootglas bekeek. Nee, dit was geen grind meer, dit waren keien. Onmogelijk zelfs voor geharde kindervoeten om hier ongeschoeid rond te lopen. De altijd vochtige aarde onder de stenen rook naar bagger, net als de zwarte Gouwvliet, pal achter het hooggepunte tuinhek.

Naast het keienveld, tegen de hoge, op een paar wc-raampjes na blinde muur van het buurhuis, een bejaardeninstelling, was een perk aangelegd, van het grind gescheiden door rechtop in de grond gestoken dakpannen. Een bloemloos perk. Alleen varens en mosbanken voelden zich hier thuis.

In de tuin stonden twee bomen. Geen klimbomen. De ziekelijke perelaar, die zich kromde tegen het muurtje van de binnenplaats, was te koppig om echt dood te gaan. Laat in de zomer stond hij de magere oogst af aan Boet, met zijn ladder en emmer. De boom gaf zijn vruchten niet van harte. De smakeloze peertjes vol wormebeten wilden de takken nauwelijks loslaten. Een halve emmer vol, zo’n drie maaltjes stoof.

De kastanjeboom, gedrongen tegen het smeedijzeren hek aan de vliet, was daarentegen kerngezond. Zijn wortels zogen alle beschikbare kracht uit de tuingrond, zijn kruin onthield de tuin vrijwel alle zomerzon en spiegelde zich fier in het spekgladde wateroppervlak.

De lente gaf de boom opdracht tot de aanmaak van duizenden dieproze kaarsen. In de zomerweken beloofden de groene bolsters Celia een rijke kastanjeoogst voor de herfst.

Maar wat doet een klein meisje met de roodglanzende kostbaarheden, nog vochtig van het binnenste van de bolster? Ze raapt ze op, ze wrijft ze langs haar truitje, blaast erop, staart ernaar, vol hartzeer om dingen die alleen maar mooi zijn. Eens had ze boos met een scherp keukenmesje een kerf in zo’n gladde kastanjehuid gegeven, een snelle wanhoopsbeet in het wrange witte vlees gedaan en was toen huilend met samengetrokken mond naar de waterkraan gerend.

Kastanjes rapen, koesteren, laten vallen, en dan toch weer de smadelijke verveling. Kinderen horen zichzelf leuk bezig te kunnen houden, daar was ze van doordrongen.

‘Wat heb je gedaan vanochtend, kind?’ riep haar oma vanuit de serre. ‘Fijn gespeeld?’ ‘Ja oma.’ Celia had haar zelfopgelegde karwei, het met een sterk stokje verwijderen van de mosrichels tussen de natuursteenschotsen van het serreterras, al uren eerder voltooid.

Een kerkklok sloeg twaalf keren. Nog een halfuur verlammende ledigheid voor de middagboterham. Alleen Boet kon nu uitkomst bieden. Ze luisterde gespannen of ze zijn geneurie in het achterhuis kon opvangen. Daar verscheen hij al, stapte door de keukendeur over liet plaatsje op haar af. Zijn helderwitte haar, zijn kraakschone witte jas. Het spreekuur zat er op. ‘Daar heb je een hoop mooie kastanjes bij elkaar,’ zei hij opgeruimd. ‘Daar moeten we maar eens iets mee gaan doen.’ We! We uit zijn mond beloofde altijd veel goeds. ‘Kom maar es mee naar de pieskokerij.’

De pies van de patiënten werd niet echt gekookt, zoveel wist Celia wel, maar ze hield van het woord, zijn woord voor zijn domein: een smal rommelhok op de eerste verdieping naast de wc. Daar was het aanrecht waar de flessen pis op hun beurt stonden te wachten. Sommige mensen hadden een volle melkfles ingeleverd, omdat een kleinere fles hun hele ochtendplas niet had kunnen bevatten. De flessen en flesjes waren vaak degelijk verpakt in bruin papier, met soms nog een stuk touw eromheen of een strook papieren plakband waarop de zieken hun naam en adres hadden geschreven.

Celia had die ochtend vroeg zelf de flessen uit handen van de patiënten of hun familieleden mogen aanpakken aan de voordeur. Ze had ze in volgorde van binnenkomst op de dekenkist in de marmeren gang gezet. Een lange rechte rij aan de voeten van een door Boet zelf opgezette vos. De vos keek onbewogen uit glazen ogen, zijn rugvel was ongeschikt om te aaien, stroef en stoffig.

Iedere keer als de bel door de gang galmde, maakte haar hart een sprong: een patiënt! De patiënten moesten met de grootst mogelijke hoffelijkheid behandeld orden. Ze zouden eens naar een andere dokter lopen. ‘Alstublieft, meneer.’ ‘Dank u wel, mevrouw.’ ‘En als u hier even uw naam en adres wilt opschrijven. . . graag- . . dan zal de dokter zien of hij vanmiddag nog kan langskomen.’ Mensen die geen telefoon hadden waren erg verlegen, merkte Celia. Ze wees op een leitje met griffel aan de muur naast de voordeur, keek geërgerd toe als een oude man met veel te grote hanepoten de halve lei bedierf, want er moesten nog meer namen bij! Boet was erg in trek, dat was haar trots.

Het aanrecht in de pieskokerij was tegelijk werkbank. I)e laden puilden uit van klosjes touw, schroeven, moeren, spijkers. Boet pakte een kleine handboor en een vers rolletje vliegertouw. ‘Hoe lang wou je dat ik je kastanjeketting maakte?’ ‘Tot hier,’ zei Celia en wees het midden van haar ribbenkast aan.

Een week later, weer terug bij haar moeder, had de ketting alle glans verloren. Driftig poetsen met wollen vestmouwen wilde allang niet meer helpen. Natte zoenen evenmin.

 

Vroeg invallend donker was een van de aantrekkelijkheden van de herfstvakantie. Na de vette en zoute avondmaaltijd, zijn kop koffie, sigaret en een stukje krant \vist Boet nog even tijd voor het meisje te maken. ‘We maken nog effe een ommetje, moeder,’ zei hij tegen oma Lien. ‘Vooruit dan maar. Maar denk eraan, voor achten thuis. Acht uur kinderbedtijd.’

Buitten op de Haverkade rook het zilt alsof de zee veel dichterbij gekomen was. ‘Dat komt omdat ze gespuid hebben,’ verklaarde Boet. ‘Dan zetten ze de sluizen open en dan wordt die hele vlietentroep ’s lekker doorgespoeld.’

Uit zijn gezichtsuitdrukking bleek dat hij deze maatregel meer dan goedkeurde. Celia keek verrukt naar hem op. Zijn witte haar lichtte op onder een straatlantaarn, de hemel boven het havenstadje was violetbruin. Ze klommen langs de hoge stenen trap de dijk op. Onder de dijk was de sluis, nu gesloten met houten deuren van een halve meter dik. Als Celia haar nachten doorploeterde met hazeslaapjes, nachtmerries en wakker liggen met wijde droge ogen, wist ze zich beschermd door de zware dijk aan het einde van de Haverkade, door de machtige sluisdeuren, die zich ook ’s nachts wel openden om een vrachtschuit met ploffende motor het slapende vlietland binnen te laten. De nachtboten waren Celia’s reddende engelen. Ze hield van ze, net als van het ochtendlijk hoefgetrappel van het melkboerenpaard en het matineuze gespetter van Boet in de badkamer naast de logeerkamer.

Tijdens het wassen neuriede hij zijn lied. Het lied van de eeuwige wederkeer: ‘Draaien, draaien, altijd maar draaien in het rond.’ Soms brak de melodie even als hij de zeep kwijt was of een handdoek zocht. Maar moeiteloos ging het daarna verder, precies waar hij gebleven was. ‘ ... in het rond. Draaien, draaien . . .’

Niet lang daarna sneden de eerste kreten van de versterkte telefoon door de hoge holle gang. Het spreekuur naderde, de nieuwe dag brak aan.

Nu, aan het eind van zo’n toch altijd weer een kleine eeuwigheid durende dag, was Celia gelukkig tot in haar schoenneuzen, waarmee ze herfstbladeren had willen trappen. Maar de dijk waar ze nu overheen liepen, was arm aan geboomte. Even buiten de laatste bebouwing gekomen daalden ze een smalle houten trap aan de rivierkant van de dijk af, de polder in. Het knollenland waar Boet als jonge branie de hazen achter de kool vandaan had geschoten. Van deze slechte gewoonte was hij afgekomen. Wel ving hij nog snoeken en baarzen, maar dat was vergeeflijk, naar Celia’s milde oordeel.

De man hielp het meisje een hoog hek over. De maansikkel was niet veel breder dan een afgeknipte nagel. Toen ze een minuut of tien een smal kolengruispad hadden gevolgd, waren ze uit de lichtkring van het stadje. De zoutige wind was gaan liggen. Boven hen stond een brandschone stille hemel.

‘Het lijkt verdikkie wel een vriesnacht,’ zei Boet.

‘Weinig heiigheid in de atmosfeer.’

Nu gaat hij me iets uitleggen over het heelal, dacht Celia. Als het maar niet weer de schijngestalten van de maan waren, die verklaringen kon ze op de een of andere manier maar niet in zich opnemen. Wat ze zich nog wel goed herinnerde, was de ‘maanillusie’. Hoe het komt dat de maan vlak boven de horizon wel drie maal zo groot lijkt als in het zenit. Er had een mooie bloedrode maan gestaan tijdens hun laatste zomerwandeling door een weiland.

‘Als je de maan recht boven je hoofd ziet, dénk je dat ie heel ver van je weg staat. Bijna net zo ver als de sterren ongeveer,’ had Boet uitgelegd. ‘Maar als ie, zoals nu, vlak boven de horizon hangt, denk je o, die is zo ver nog niet weg. Iets verder dan de koeien en de bomen misschien. Dus zie je hem groot, maar dat is gezichtsbedrog.’

Om dit gezichtsbedrog te ontmaskeren had hij haar een trucje geleerd. Ze moest met één oog door het gat van haar halfgesloten vuist kijken. Toen zag ze de maan, los van koeien, bomen en kerktorens, inderdaad als een bescheiden bol.

Nu had Boet nog iets veel mooiers voor haar. Hij pakte haar hoofd vast en draaide het. ‘Hier, kijk dan, daar, nou kun je eindelijk de melkweg mooi zien.’ Celia keek, eerst even benauwd dat ze weer eens een van Boets hemelwonderen niet op tijd zou kunnen oppikken uit al die duizeligmakende sterrenmassa’s, maar wat ze nu zag was meer dan overtuigend. De ‘lichtende band, gevormd door miljarden, naar verhouding dicht bij elkaar staande sterren’, waar hij al zo vaak over verteld had, was schitterender dan ze zich ooit had kunnen voorstellen. ‘Aaah,’ zuchtte ze.

Ze voelde zich klein. Het was ook niet eerlijk: negen jaar tegenover al die miljoenen lichtjaren. Dat ‘onze zon’ maar een heel bescheiden sterretje was en zich met haar planeten in een van de armen, dus nog niet eens in het centrum van ons melkwegstelsel bevond, wist ze van een vorige uitleg. Het melkwegstelsel waar wij deel van uitmaken, moest ze zich als een soort schotel voorstellen. Nu, op dit verheven moment, keken Celia en Boet vanuit een excentrisch gelegen schotelplek naar het schotelcentrum. Ze werden er allebei stil van.

Uit de vele lichtspikken aan de noordelijke hemel moest Celia nu iets zien samen te stellen wat op ‘een wagen met een lange boom of een steelpan’ leek. Dat wilde niet lukken, maar ze mompelde jaja. Nu dan, van daaraf, van de Wagen ofwel de Grote Beer af, was het maar even verder en daar had je de Kleine Beer. In de Kleine Beer stond een zeer heldere ster. ‘Dat is nou de Poolster,’ stelde Boet hem tevreden aan haar voor. Tot haar blijdschap zag Celia hem nu ook. Ze zou dus voortaan, net als Boet, bij heldere hemel in open veld overal en altijd het noorden en dus ook de andere drie windrichtingen kunnen vinden. Dit alles alléén op het noordelijk halfrond, wel te verstaan.

In het huis aan de Haverkade waren de zware goudpluchen gordijnen al gesloten voor de nacht en de uit de polders oprukkende kilte.

Oma Lien bood een vredige aanblik. Ze was, turend door haar leesbril, onder de zalmkleurige schemerlamp met stopnaald en maasbal-met-binnenverlichting in de weer. Maar de schijn bedroog. ‘Zijn jullie nou helemaal van God los,’ tierde ze. Sok en maasbal vlogen door de lucht. Met de naald prikte ze woedend in de richting van de traag tikkende pendule. ‘Zien jullie dan niet dat het al kwart over acht geweest is! Vort, vader doe dat kind in bed. Anders is ze morgen weer hangerig en pips. Maar daar zal jij je es iets van aantrekken! Jij, jij doet maar. .. Jij. . .’

Zoals wel vaker beantwoordde Boet haar tirade met geneurie: ‘Draaien, draaien, altijd maar draaien. Altijd maar draaien in het rond. Draaien, draaien. . .’