3

 

 

Op een ’s ochtends vroeg al warme dag namen oma Lien en Celia de trein naar Rotterdam voor een dagje winkelen. Winkelen was een van Liens grote hartstochten, maar die dag zakte de hitte haar al in de benen toen ze de gloednieuwe Lijnbaan nog maar voor de helft hadden afgewerkt.

‘Doodzonde van die prachtige etalages,’ zuchtte ze, ‘ik ben nu al bekaf. Eerst maar eens een ijsco, wat jij, kind?’ Het ijsje werd een frambozesorbet, in de fonkelende ijssalon Venezia. Ze genoten op Italiaanse stoeltjes van krullerig witgelakt ijzer onder de paarsblauwe hemel van het San Marco-plein, dat in het echt, zo verklaarde Lien, nog veel mooier was. Ze was al rap opgefrist, klaar voor een tweede ronde.

Na een pijnlijk halfuur in een hoedenwinkel, waar het, ondanks aanmoedigingskreetjes van de verkoopster en waarderend gefluister van Celia, aan wie ook een mening gegund werd, toch nét niet tot een koop wilde komen, kwam Lien in de stemming voor een bezoek aan een haar bekende juwelier. De warmte maakte dat het geld in haar tasje begon te rinkelen: het wilde niets liever dan uitgegeven worden.

In dit paleis van onaardse schittering werd niet getalmd. Prompt viel Liens eksterblik op een armband die heel alleen op een blauw fluwelen kussen lag te lonken. Ook Celia raakte beduusd van zoveel schoonheid. Toch waren de dieprode stenen, gevat in ragfijn gevlochten goud, ‘maar’ halfedelstenen en het goud ‘maar’ doublé, zodat het Lien geen moeite kostte contant te betalen.

‘Jij vindt hem toch ook wel mooi, hè?’ vroeg ze, weer buiten. ‘Je was zo stil in de winkel.’

‘Prachtig vind ik hem ... Zó prachtig . . . Als er nou maar geen dieven op straat zijn . . .’

‘O, maar ik pas goed op m’n tas hoor. En jij bent er toch ook nog bij.’ Ze stond even stil om na te denken. Over dieven? Toen begon ze onbekommerd richting Bijenkorf te stappen.

‘Ach,’ zei ze, ‘vader is toch overal tegen verzekerd.’ Ze lachte, hoofd in de nek, kin omhoog, gezicht naar de zon. ‘Je bent maar één keer oud, moet je maar denken.’ En toen, meeslepend in Celia’s oor: ‘Als je hem écht zo mooi vindt, mag jij ’m van me hebben als ik dood ben.’

Dood, dat viel hard tussen de bloemenjurken en bloembakken.

Lien was niet meer te houden. Ze bezochten de Bijenkorf waar Celia in het restaurant een coupe aardbeienijs met slagroom kreeg en Lien een droge vermout.

Duizelig als ze was geworden van het zoemende vrouwvolk in de korf werd het voor het kind nog even doorbijten op de lingerieafdeling. Na precies twintig minuten op een honingraatvormige klok aan de wand kwam Lien klam maar voldaan de paskamer uit. Geslaagd, zei haar knik van verstandhouding.

Op het station kocht ze nog twee verpakte ijsjes omdat je van pakijs tenminste niks kon krijgen.

Hoe zat het dan met al dat andere ijs?

Celia besloot dat het een heerlijke dag was geweest.

 

Die avond - het was zaterdag - mocht Celia laat opblijven. Een kleine viering vond plaats met de nieuwe armband als stralend middelpunt. Ter meerdere glorie van het sieraad had Lien een ‘eenvoudige’ avondjurk van bordeauxrode zijde aangetrokken. Boet was ’m, na een kort ‘O, mooi hoor’ gesmeerd naar een visvriend, omdat juist met dit weer, tikje onweer in de lucht, de vis wel zou willen bijten.

‘Die man vindt ook nooit es ergens wat an,’ had Lien gemokt. ‘Moet je ’m horen als we es naar de schouwburg in Den Haag gaan . . . Zit ie te knarsetanden dat ie zich moet verkleden en scheren. Nee, die vangt liever van die smerige brasems die naar ’t riool smaken. Als ie maar weet dat ik die rommel niet eet! Nog geen hap!’ Dat laatste had ze niet hoeven vertellen. Iedere keer als Boet met een of meer vissen thuiskwam, maakte hij zijn vangst ver van iedereen op het plaatsje schoon, kookte hem in een voor dagelijks gebruik te gebutste pan op een tijdstip dat de keuken beslist door niemand anders gebruikt werd en at zijn maal in de stilte van de vroege ochtend.

Er beviel Celia iets niet aan het woord schouwburg. Een schouwburg, het leek haar geen plek waar zij ooit van haar leven naar toe zou willen. Ze stelde Lien een vraag die in slechte aarde viel: ‘Maar kun je dan niet alleen naar de schouwburg, als Boet geen zin heeft?’

Nee, dat was om vele redenen onmogelijk. Lien zag zichzelf al met een lange jurk in de trein en dan met een taxi. In haar eentje in een taxi! Verfomfaaid zou ze aankomen. En doornat, ook dat kon gebeuren. En de Van Beelens en de Borkussen en Wolzakjes, wat zouden die wel niet denken als zij daar zo zielig in d’r dooie eentje kwam aanzetten! Het was Celia duidelijk. Een schouwburg kon alleen echtpaarsgewijs bezocht worden en je moest er met de auto naar toe. Zoniet, dan raakte alles in de war.

Veel tijd om door te razen had Lien niet, want daar belden al, een halfuur eerder dan verwacht nog wel, haar zus tante Neel en haar dochter Con, Celia’s langdurig verloofde tante. De dames waren al opgewonden omdat ze in Schiedam net op het nippertje een trein eerder hadden weten te halen, bij het aanschouwen van Liens aanwinst raakten ze helemaal in hoger sferen. Er werd geloofd en geprezen. Op het serreterras klonken hun blije stemmen als een veelstemmig carillon. Maar later was er, tot Celia’s verbazing, geharrewar over de tegenwoordig al dan niet meevallende prijs van doublé in vergelijk met die van echt goud. En toen dat onderwerp zich tenslotte had uitgeput, over prijzen in het algemeen.

Celia vond het dan ook niet erg dat ze om half negen nachtzoenen op de rougewangen moest gaan uitdelen omdat het ‘meer dan de hoogste tijd’ voor haar was.

In de grote badkamer, waar zowel het bad op berevoeten als de wastafel als gevolg van jaren gechloreerd kraanwater een breed ingevreten streep bruin vertoonden, waste Celia zich haastig, bang dat een van de vrouwen zou binnenkomen en haar naakt zou zien. Na afloop nam ze de logeerhanddoeken mee naar haar kamer. Instructie van Lien, omdat het anders een warboel zou worden in de badkamer met twee handdoeken per gast, en die van Boet en van haar er nog eens bij. Ze beging een overtreding: de over haar arm hangende billenhanddoek raakte de gezichtshanddoek. Dat was onfris.

Tante Con zou in een kleine kamer aan de achterkant slapen. Daar had ze geen last van de herrie op de vliet, want ze was doodop. Tante Neel deelde het lits-jumeaux met Lien. Boet had al jaren zijn eigen slaapkamer met eenpersoonsbed. Dat was omdat dokters ’s nachts vaak uit bed gebeld worden, volgens haar moeder.

Zo ging Celia haar zoveelste eenzame nacht in. De lucht van de meisjeskamer was dik van benauwdheid. Lien had de hele dag de ramen dichtgehouden tegen de muggen en de zware gordijnen tegen de zon. Ze mocht één raam pas een streepje opendoen als de lichten uit waren.

In het donker, met een aasje nauwelijks frisse lucht in haar gezicht, trok ze het opklapbed naar beneden, gespte de snelbinders die de kapokmatras en het dek op hun plaats hielden los, stroopte de deken van het bed en schoof koortsig onder het laken. Een schok schoot van haar zoekende hand naar haar elleboog: Nine, haar lappen beddekonijn, ontbrak.

Snel had ze alle lichten in de kamer aan, muggen ten spijt. Het kostte minutenlang panisch zoeken voor ze het dier terugvond. Het lag vredig uitgestrekt op de stapel pas gestreken zomerjurken in de kleerkast.

Met Nine naast zich was er tenminste een mogelijkheid tot inslapen. Zich eerder een jaar of vier dan negen jaar oud voelend fluisterde ze Nine haar belevenissen van die dag in het slappe konijneoor. ‘Als oma dood is, krijg ik die armband van haar,’ hoorde ze zichzelf haar relaas besluiten. Bij het woord dood kwamen de tranen in haar ogen. Ook Nine werd nat. Oma dood, dat mocht nooit gebeuren, daarvoor hield ze te veel van haar. Maar als ze nou eens meer van Boet hield? Stiekem, maar toch . . . Als dat zo was, moest het evenwicht ogenblikkelijk hersteld worden. Meer van de een dan van de ander houden was slecht en onrechtvaardig. Oma kon ook niet helpen dat ze soms te veel en te hard praatte of driftig werd en wie weet had ze wel gelijk als ze beddebeesten achterlijk vond. En Boet dan? Was die soms nooit eens onaardig tegen oma? Hij wilde niet eens mee naar de schouwburg, hij ging veel te vaak uit vissen. Vroeger jaagde hij zelfs op vossen. Duizenden hazen en konijnen had hij doodgeschoten. Vooral dat laatste was een sterk argument tegen Boet. Deze voorlopige balans maakte Celia rustiger. Ze luisterde naar de geluiden van buiten. Ze kwamen van ver. De vrachtschuiten hielden weekeindrust. Geen verkeer op de kade die doodliep op de dijk.

Hoven de polders rommelde een zwakke donder.

Ze sliep voordat in de badkamer het avondspitsuur begon.