14
Boet geloofde niet in een hemel als aardig aangelegd park. Misschien hoopte hij dat, na zijn aards bestaan, de bouwstoffen van ?ijn lichaam te zijner tijd nog eens van nut zouden zijn. Misschien was hij een van de mensen die troost put uit de gedachte dat materie nooit verloren gaat.
Het was zeker geen verlangen naar de Hof van Eden dat hem zoveel energie deed steken in het aanleggen en verzorgen van zijn bloementuin, maar een simpel plezier in alles wat leeft en groeit. Het werken in de buitenlucht deed hem goed. Het gekwetter van Lien aan zijn dover wordende oren zat hij uit, gespitst op ieder excuus om naar buiten te kunnen.
Pech voor hem dat zijn tachtigste verjaardag op een verregende septemberdag viel. De nazomertuin lag er nog juist zo mooi bij. Zonde dat hij zijn bezoek niet op het terras kon ontvangen.
Celia was die dag geheel in het zwart. Netkousen, fluwelen rokje en ballettruitje met lage rughals. ‘Je komt toch niet op een begrafenis,’ was Liens commentaar toen ze haar zwarte ribfluwelen jas aan de kapstok hing. ‘Kind, kind, en wat zie je ook bleek. En dat voor een vrouw in de bloei van haar leven!’ Het leek Celia zinloos uit te leggen dat dat witte gezicht het resultaat was van een dikke laag make-up. Dat de bedoeling was dat haar ogen zo beter tot hun recht zouden komen. Ze keek in de gangspiegel onder dodend neonlicht. Een mal wit clownskopje keek terug. ‘Maar ik moet me nog even opknappen . .
In de toiletruimte waar, zodra ze de deur op slot had gedaan, een geraas aanzwol als stond de wc op het punt het luchtruim te kiezen - Boet en Lien hadden elkaar voor hun vijftigjarig huwelijk een afzuiginstallatie cadeau gedaan - waste ze de pancake van haar gezicht, poetste haar wangen op met een vochtige handdoek-punt, kamde het haar uit haar gezicht vandaan en deed een klein laagje lippenstift op.
‘Zo beter?’ vroeg ze Lien. In de spiegel van haar zolderwoning in Amsterdam had ze er bij een peertje van vijfentwintig watt heel aantrekkelijk uitgezien, maar dit te lichte huis stond haar niet. ‘Ja, dat scheelt. Maar al dat zwart... Ik dacht dat dat existentialisme met Juliette Gréco en zo allang weer uit de mode was.’ Zó ver zat ze er niet naast. Gewoonlijk droeg Celia spijkerbroeken met paarse of bleekroze t-shirts en truien. Als zodanig erkende feestjurken waren te duur voor zo’n enkele keer. Bovendien deden die haar te veel denken aan de feestjes van haar schooltijd. Feestjurken dragen was de Here verzoeken.
Om de aandacht van haar zwartheid af te leiden putte ze zich uit in complimenten over Liens pannespons-kapsel en haar purperrode jurk met expressief geschilderde lila rododendrons erop. Aan haar linkerpols glansden de rode halfedelstenen van de gouden - of doublé - armband uit Rotterdam, anno 1955. Sieraden slijten niet.
De bijval verbeterde de stemming meteen. In een verzoenend gebaar pakte Lien een zwaar naar parfum ruikende, roodzijden sjaal van de kapstok. ‘Hier, als je die nou een beetje vlot omdoet, zie je er nog een béétje feestelijk uit.’ Celia schikte zich.
In de grote kamer zoende ze bekende wangen, drukte nog meer onbekende handen. Boet zat met zijn rug naar haar toe in druk gesprek met zijn visvriend Murk. In een oogopslag zag ze het door hem gehate gehoorapparaat. Hij praatte maar door, levendig zo te zien. Het leek een inbreuk hem van achteren te overvallen, maar hij moest nu eenmaal gefeliciteerd worden en zij bedankt voor haar aandeel in het cadeau van kinderen en kleinkinderen: een gemotoriseerde grasmaaier. De machine stond midden op het gazon trots te glanzen in de regen en zag eruit of hij met gemak een voetbalveld aankon. Was er echt geen kleiner model te koop geweest? Hoe moest Boet zich nou voelen, boven op zo’n vraatzuchtig, grommend monster? Als Napoleon op Sint-Helena hoogstens.
Oom Leo had het natuurlijk weer eens verkeerd begrepen. Boet had een doodgewone handmaaier willen hebben, met een hulpmotortje erop. Maar die was vast niet duur genoeg geweest.
Celia maakte gebruik van een dal in het gesprek door snel pal voor hem te gaan staan, zijn goede oor te feliciteren en hem te zoenen op beide wangen. Ieder jaar als ze hem zag was hij weer iets kleiner en magerder geworden, zijn witte haar iets dunner en brozer, maar aan zijn kaarsrechte rug en vooral zijn ogen was te zien dat hij nog niet van zins was de strijd te staken.
Ze complimenteerde hem op luide toon met de bloemenpracht in de tuin en hij antwoordde welgemoed dat hij met zijn nieuwe machine alle grasvelden langs de Boonervliet wel effe mores zou leren.
Toen was er veel te doen. Drankjes en hapjes ronddelen met Etty in haar beige linnen pakje. Ook niet zo feestelijk, maar wel gekleed. Aandacht opbrengen voor haar twee blonde zoons van zes en acht: ‘Ben jij nou Laurens? Wie is nou Laurens en wie nou Martijn?’ De jongens vonden dit terecht een te onzinnige vraag om te beantwoorden. Toen richtte ze zich maar tot een bleek meisje van tien, Elvire, het oudere zusje van de twee. Ze had opvallende, loodgrijze ogen in haar muizekopje, maar wilde voorlopig liever wegkruipen dan gezien worden. Met grote oren luisterde ze naar Celia’s verhalen over Amsterdam en vertelde toen dat zij later rashondenfokster wilde worden, of, als dat te moeilijk zou blijken, assistente van een dierenarts.
Celia was al aardig dronken toen ze eindelijk op een kussen op de grond aan Boets gehoorapparaatkant zat. Ook de jarige was lang niet nuchter meer. Ze stelde hem een vraag, hij gaf als antwoord zijn ‘ik-versta-d’r-niks-van’-lachje.
Ze probeerde het nog eens, een derde, een vierde maal, zo hard dat ze schrok van de barst in haar stem.
‘Sorry,’ zei Boet. ‘Ik weet ook niet wat ’t is met jou. Je zit in een rare frequentie. Het vervelende met dit kreng is . . .’ hij tikte tegen zijn gehoorapparaat ‘dat ik moeder er steeds op binnenkrijg, waar ze ook zit, maar jou nauwelijks.’ Lien zat vijf plaatsen verder met Con te discussiëren.
Na nog een paar pogingen tot vraag-antwoord gaf hij het op met een grijns richting Lien en stak op eigen houtje van wal met een verhaal uit zijn jonge jaren.
Boet, de vrijbuiter, die op zomerse dagen z’n kloffie aan een HBS-maat op de fiets meegaf en in z’n onderbroek de vijftien kilometer naar zijn dorp boven Alkmaar zwemmend door het Noordhollands Kanaal aflegde. Boet, de jeugdige scherpschutter, die met zijn windbuks vogels die hem interesseerden uit de lucht knalde: ‘Niet met hagel, wat dacht je nou? Dan heeft zo’n beest geen eerlijke kans en ik moest ze gaaf hebben om ze te kunnen opzetten.’ Volgden tientallen namen van zeldzame vogels, haar nog vaag bekend uit de lang vervlogen tijd dat zijzelf in de vogelkennersbijbel Zien is kennen studeerde. Toen ze er nog niet eens in bleek te slagen lijster- en merelgezang uit elkaar te houden, had ze de moed opgegeven.
‘Ik had d’r zo’n dertig opgezet staan in m’n schuurtje. M’n buizerd had ik ’n opgezette veldmuis in z’n bek willen geven, maar kleine zoogdieren opzetten is hogere wiskunde voor ’n beginner. Hou zo’n dun vachtje maar es heel.’
Toen kwam er een voor Celia nieuwe draai. ‘Je moet weten, ik was een beetje tuk op m’n biologielerares. Dat waren d’r wel meer in de hoogste klas. Moet je nagaan, een vrouw in zo’n beroep en dat in die tijd. En dan was ze ook nog niet lelijk, om de donder niet. En niet veel ouder dan jij nou . . .’ Hij nam een slok jenever. ‘Tja, wat doe je dan als jong ventje ... Je probeert d’r aandacht te trekken. Niks als tienen voor biologie haalde ik. Maar mooi dat ze nooit es naar m’n vogelver-zameling kwam kijken. Die buizerd heb ik haar cadeau gedaan, voor d’r trouwen, dat wel.’
Elvire was geruisloos naast Celia komen hurken. Ze keek Boet aan met de blik van een kind dat niet wil dat het voorlezen voor het slapengaan al ophoudt.
‘Wouen jullie nog weten hoe ’t verder gegaan is met m’n verzameling? Nou, niet best. Een van die boerenjongens die jaloers was op m’n buks heeft het schuurtje in de fik gestoken. Niets bleef d’r over, al m’n werk voor niks.’
‘Bent u toen geen nieuwe verzameling begonnen, grootvader?’ vroeg Elvire beleefd. Haar kon hij wel verstaan. ‘Nee, ik zat voor m’n eindexamen en ik kreeg nog de Spaanse griep ook. Twee weken lang lag ik te ijlen in m’n bed. Op een nacht schreeuwde ik moord en brand . . . M’n twee zussen moesten ijs op m’n hoofd leggen. Ik droomde van die Tikkende schuur en die biologielerares. Ik wist zeker dat zij daar binnen was, midden tussen de brandende vogels. En ik kon niks doen. Van ellende kon ik me niet meer bewegen. Als ik daar nog aan denk! Dat vuur raasde maar door. Maar nou komt ’t vreemde: zij stapte zó uit de vlammen, ongedeerd en wel. Zonder een schrammetje kwam ze op me afgerend, met losse wapperende haren. Toen zei ze dat ik voortaan geen flauwe geintjes meer met haar moest uithalen . . .’ Hij lachte even en nam nog een flinke slok. ‘En zo’n malle droom blijft je nou je hele leven bij, raar hè.’
‘Hé, groot-va-der,’ zei Elvire. Ze spatieerde net als haar moeder Etty, die nu moeiteloos bezig was Con, Let en zelfs Lien met een ‘toe nou, moe-der, blijft ú nou zitten’ uit te rangeren. Met vaste hand nam ze de regie van het lopend buffet over.
‘Hé, grootvader, ’t regent niet meer. Zullen we even naar de boot gaan kijken?’ Boet veerde op. ‘Eindelijk droog. Dat mocht ook wel weer es. Vort, meiden, mee naar buiten!’
Gevolgd door Elvire en op enige afstand Celia liep hij netjes over de staptegels, tussen de perken door, gaf uitleg bij bijzondere bloemen en bij zijn nieuwe rotstuintje. De groene roeiboot lag vol water roerloos aangelijnd in de vliet. De lichtjes en de vlam van Pernis waren al duidelijk te zien, het daglicht week nu snel. Toen stond daar opeens Leo met zijn twee zoons en fototoestel op de natte grasmat. ‘Een kiekje, vader,’ riep hij druk gebarend. Even later had hij Boet op het felgroen gelakte monster weten te werken. Hij zat onwennig kijkend in het zadel. ‘En nou je kleinkinderen d’r nog omheen,’ commandeerde zijn zoon. ‘Nee,’ zei Boet beslist. ‘Niet al dat geloop op m’n gazon. Dat is de pest. ’t Gras is nog drijfnat.’
Op de onderbelichte kleurenfoto die iedereen een maand later kreeg thuis gestuurd stond een eenzame Boet op zijn machine. Naast zijn witte kuif, aan de einder, de eeuwige vlam van Pernis. Hij lachte verontschuldigend in de camera en zag er sterfelijk uit.