8

 

 

Een andere hoogtijdag met een huis vol logés was Liens verjaardag, 12 juli.

Het had Celia meer in de lijn der dingen geleken als Lien voor de festiviteiten de langste dag had uitgekozen, maar juli was misschien beter. Dan had iedereen vakantie.

Het was een tuinpartij tot diep in de nacht geworden, met lampions in de perelaar, die pas ontstoken werden toen Celia al bijna naar bed moest.

Ze sliep, voor de laatste keer zou later blijken, bij Boet op de kamer aan de achterkant van het huis. Vanuit haar bed hoorde ze ze kraaien: mevrouw Van Beelen van de touwfabriek, mevrouw Wolzak van de lijnzaad-olie, mevrouw Borkus, getrouwd met een havenbaron, wat dat ook mocht wezen, en nog veel meer, haar niet bij name bekende dames. En dan tante Neel, tante Alida, Con, Let, Leo. Liens dunne sopraan boven allen uit. De mannenstemmen gingen teloor in het vrouwen-gekwetter en gerinkel van glazen.

Ze hield het niet meer uit. Ze liep naar het raam en keek vol weemoed naar de kleurige lampions die roerloos in de windstilte de dwaze koppen onder de boom beschenen.

Verscholen achter het gordijn zag ze de laatste gasten op onvaste benen vertrekken. Er werd overdadig omhelsd en de smakzoenen over en weer leken beslist overdreven. De dames gedroegen zich alsof ze elkaar nooit meer zouden zien, wat zeker niet het geval kon zijn. Aanstaande dinsdag zouden ze alweer bij elkaar komen voor het zangclubje ten huize van Lien. Dezelfde scherpe stemmen, maar dan gebundeld in een poging een lied van Schubert tot een aanvaardbaar einde te brengen, ondersteund door Liens zwalkende pianospel. Het altijd licht valse instrument stond nu eens te droog, dan weer te vochtig, volgens haar zeggen.

Voordat Celia om negen uur naar bed werd gezonden, had ze een waarschuwing gekregen: vroeg door het huis spoken was zowel haar alsook, zeker, Boet nog steeds streng verboden. Iedereen was bekaf en doodop en geplens in de badkamer voor half tien ’s ochtends was niet toegestaan.

Om half één ’s nachts was de rust eindelijk weergekeerd in de keientuin. De laatste lampion was al eerder gedoofd. Met wijdopen prikogen lag Celia naar het plafond te staren. Haar oren vonden rust in het ritselen van de kastanje- en pereblaren en het net hoorbaar klotsen van de Gouwvliet. Een windje was opgestoken.

Even later hoorde ze Boet op blote voeten binnensluipen. Niet geheel overtuigd als hij was of ze al sliep, liet hij het nachtlampje uit, ontdeed zich geruisloos van zijn badjas. Een manestraal viel op zijn blauw-wit gestreepte pyjama voor hij onder het dek schoof. Ze waagde een zacht ‘Trusten Boet’, waarop ze te horen kreeg dat ze wel een heel kras staaltje uithaalde door nog steeds wakker te zijn. ‘Afijn, dat heb je van mij, ik ben ook geen beste slaper,’ troostte hij. ‘Maar nou als de donder die ogen dicht. Dan dóé je maar alsof je slaapt, daar rust je ook van uit.’

‘Morgen moeten we uitslapen, Boet. Denk jij dat dat lukt?’

‘Nou, tja. Morgen is ’t zondag en dan moeten die christenen weer zo nodig. Maar we doen ons best. En nou maffen jij!’

 

Op een steenworp afstand van de Gouwvliet was een onooglijk, zeshoekig kerkgebouwtje verrezen. Het had maar een kort stompje als klokketoren, maar als compensatie een extra fel, metalig stemgeluid. Om acht uur ’s ochtends werd de knop voor het elektrisch beieren ingedrukt. ‘Die waals-orthodoxen of wat het zijn moesten weer per se hun eigen honk,’ zei Boet minachtend. ‘Die geloven zeker dat de duivel een pluimpje aan z’n staart heeft in plaats van een kwastje of andersom.’

Om acht uur precies veerden ze bij de eerste tergende klanken boos rechtop, meer dan klaarwakker.

‘Pleng pleng, het rotkreng,’ imiteerde Boet. Ze zaten er voor twintig minuten aan vast. ‘Zoveel herrie voor die anderhalve man en een paardekop. Je hoort goddomme de lijsters niet eens meer.’ Hij was opgestaan, had z’n badjas aangetrokken. Er was een vaste wastafel in de kamer maar ze wasten zich nooit in eikaars nabijheid. Wel poetsten ze ombeurten hun tanden met het gele chloorwater.

‘Allemachtig, ’t snijdt door m’n hersenpan, dat gejengel.’ Hij was uit z’n doen. Uit het medicijnkastje haalde hij een buisje aspirine. ‘De pest voor je maag, dat spul, maar beter dan een spijker in je kop.’ Celia wendde uit solidariteit ook hoofdpijn voor. ‘Mag ik dan geen aspirientje?’ ‘Op je nuchtere maag? Maar jij hebt toch niet te veel gedronken gisteravond?’

‘Heus wel. Een glas wijn bij het eten en ook nog twee glazen vruchtenbowl.’ Boet grinnikte: ‘Aha, die bowl, ja, daar mikt moeder altijd een sloot brandewijn doorheen. Vooruit, jij een halve kater, dus ook een halve aspirien. Maar wel water erbij drinken, hoor, anders brandt er een gat in je maag.’

Hard slikkend zat Celia op haar bedrand het einde van het beieren af te wachten. Boet beende gepijnigd heen en weer.

Om tien voor half negen hield het kerkje zich koest. Even een aarzelende stilte, toen hoorden ze de lijsters weer. Hij herademde. ‘Zo, ik ga naar de badkamer. Ze kunnen me nog meer vertellen.’