12

 

 

Die volgende avond kwamen tot Liens grote plezier zowel tante Neel als Let en Frits voor de Pinksteren over. Ze was erg in haar nopjes met Frits, omdat hij geen ‘misbruik maakte’ van Let, zoals zijn voorgangers, en omdat hij in de reclame zat. Hij was nu nog wel niet rijk, maar zijn vak had toekomst.

Celia was minder gelukkig met hem. Eerst had hij een vrolijke, jongehondachtige indruk gemaakt, maar als huisvader snauwde hij tegen haar over het uithollen van de kaas, spitten in de boter en zelfs over stof onder haar bed.

Boet accepteerde hem zoals hij iedereen aardig vond tot het absolute tegendeel bewezen was en Let was verliefd, verwende hem met gekookte eitjes, streek zijn overhemden en zakdoeken onder schallende barokmuziek uit de speakers van haar nieuwe pick-up.

De hele dag al had Lien zitten broeien op haar verhaal, maar ze had het weten te onderdrukken tot er voldoende publiek aanwezig was.

Onder de avondkoffie met cognac brandde ze los: ‘Jullie weten toch dat vader en ik vorige week met Toti naar zo’n spiritistische séance zijn geweest?’ Dat was bekend, maar het hoe en wat nog niet. Lien telefoneerde wegens de kosten nooit langer dan anderhalve minuut interlokaal.

Toti was een aangetrouwde nicht. Haar man, Lo, was onlangs bij een auto-ongeluk om het leven gekomen en ze wilde contact met hem zoeken via een medium in Den Haag. Op het laatste moment had ze ertegen opgezien alleen te gaan en Lien was er best voor te porren geweest om haar, met Boet samen, te vergezellen. ‘Natuurlijk wel een beetje een griezel, die man. Kaal met haar tot op z’n boordje en een vettig pak. Een tikje Indisch, als je ’t mij vraagt. Hij praatte met zo’n r, en je weet, die Indische mensen zijn nou eenmaal veel gevoeliger voor geesten en zo dan wij. Afijn, al gauw raakte ie in trance en dat was niet gespeeld, hè vader?’ Nee, dat leek Boet ook van niet, hoewel . . .

Volgens Lien was het wél wetenschappelijk want kort daarna begon zijn hand, die ontspannen op een plankje lag, wilde schrijfbewegingen te maken. ‘De raarste krabbels! Eerst konden we er geen van drieën wijs uit. Maar de letters werden steeds beheerster, alsof ’t medium eerst nog had moeten wennen, maar toen stond d’r echt iets leesbaars. Eh, hoe ging ’t nou ook weer, vader? O ja: met mij gaat alles goed. Ik loop door een mooi park. Jammer dat ik er met je verjaardag niet meer bij ben. Liefs voor iedereen. Lo. - Nou, Toti helemaal van de kook. Die wou natuurlijk nog meer weten van Lo. Maar de hand van ’t medium zakte slap naar beneden en hij mompelde zoiets als dat ie echt geen contact meer kon krijgen. Hij was helemaal uitgeput, ’t zweet stond op z’n voorhoofd, hè vader?’

‘Dat zeker,’ beaamde Boet.

‘Maar nou komt ’t typische,’ vervolgde Lien met rode konen. ‘Hij raakte opnieuw in trance en begon weer te schrijven. Heel snel dit keer en in een totaal ander handschrift. En dat bleek warempel een boodschap voor mij te zijn. Van ene Jantje Zeler, die ik kende toen ik een jaar of tien was, in Harlingen. Hij schreef dat ie ’t zo leuk had gevonden op mijn verjaarspartijtje in 1912, kajje nagaan! En dat ik een wit jurkje aan had en rooie strikken in m’n vlechten. En dat klopte allemaal, ik herinner ’t me ook nog precies. Jan Zeler was de zoon van de linnenmeid. Kom, die moet jij je ook nog wel herinneren, Neel.’ Neel giechelde. ‘Jantje Zeler met de flaporen, jazeker! Die was toen zeker verliefd op je dat ie ’t nou nog weet.’ ‘Hij, of dat medium eigenlijk, schreef dat ie in ’54 met een kotter bij IJsland was vergaan, met man en muis. Toen was ie overgegaan, zoals dat heet in die kringen. Maar ’t blijft typisch, vinden jullie niet?’ Iedereen vond het frappant, vooral omdat uitgesloten leek dat het medium Jan Zeler gekend zou hebben.

Celia zei niets. Ze had het zwaar te verduren. In de Jeugdkerk had ze al moeite genoeg met het Laatste Oordeel en de Wederopstanding des Vlezes. Als Liens verhaal klopte, bleven de geesten van de gestorvenen niet in een soort sluimertoestand wachten tot God ze bij Zich riep, nee, ze wandelden op eigen initiatief door mooie parken of flirtten van gene zijde met hun jeugdliefdes, zoals Jan Zeler. En, wat haar nog het meest benauwde, de geesten konden op de een of andere manier de levenden waarnemen en zelfs bereiken.

‘En toen kregen jullie Napoleon zeker aan de lijn,’ plaagde tante Neel. ‘Nee, die niet,’ zei Lien, geïrriteerd door het oponthoud. ‘Maar, en dat hadden jullie vast niet gedacht, want vader lijkt altijd zo nuchter, hè . . . toen meldde zich een geest voor vader. Een arts, die in 1892 was overgegaan en die in ons huis aan de Haverkade praktijk hield. Hij, die geest, was toen al voorstander van crematie, en dat was in die tijd nog heel ongewoon. Dat schreef hij, en hij feliciteerde vader omdat die een papier had ondertekend dat ie gecremeerd wil worden. En dat hadden wij alletwee nota bene drie dagen daarvoor gedaan . . .’ ‘Ja,’ zei Boet. ‘Ik stond ook versteld. Ik heb d’r nog zo gauw geen verklaring voor . . . Het zoú een soort telepathie kunnen wezen. Dat dat medium mijn gedachten leest en dan in trance op papier zet. Maar deze man heb ik nooit gekend. Tussen 1892 en 1917, toen ik erin kwam, zat er ene De Muinck. Die kende ik wel persoonlijk, maar die heeft me nooit iets over z’n voorganger verteld. Ik wist zelfs zijn naam niet eens. Hoe heette ie nou ook weer?’ ‘Egberts,’ vulde Lien snel aan. ‘Karei Frederik Egberts. Ik heb meteen toen we thuis waren het stadhuis gebeld, en jawel hoor, naam, voornamen, jaartallen, alles bleek precies te kloppen! Daar had jij ook niet van terug, hè vader.’ ‘Nee,’ zei Boet. Hij trok aan zijn sigaret en schonk zich een tweede cognac in zonder op de glazen van de anderen te letten. ‘Kijk, ik heb nooit willen geloven in een hiernamaals. Maar ik heb wel heel wat mensen dood zien gaan, gelovig en ongelovig. En het gekke is dat de meesten op ’t end zoiets over zich krijgen van “ach, we zien ’t wel, slecht kan ’t in elk geval niet wezen”.’

De uiteenzetting met aller ogen op zich gericht was hem niet meegevallen, maar Frits was nog niet tevreden. ‘Het kan best zijn dat de natuur het zo heeft geregeld dat een stervende vrede heeft met z’n lot, maar dat bewijst nog niets over het spiritisme.’

'‘Maar ik ben ook de laatste die zich aan verklaringen waagt,’ zei Boet, een beetje in z’n wiek geschoten. ‘Het enige dat ik weet, is dat wij mensen nou eenmaal vastzitten aan een driedimensionaal waarnemingsapparaat en dito hersens. En of je daar alles mee kan verklaren . . . tja.’

Daar hield hij het bij voor die avond. Frits leek het wel met hem eens maar de vrouwen waren nog niet uitgeraasd over de Uiteindelijk Dingen en aanverwante curiosa. Er volgden verhalen over Poltergeister en herinneringen aan een voorgaand leven. Allen, behalve Celia die zich bij Boets zwijgen had aangesloten, hadden ze weleens op een bepaalde plek in het buitenland het sterke gevoel gehad er al eens eerder geweest te zijn, al kenden ze de plek in kwestie nauwelijks van horen zeggen of uit de reisgids.

Boet was te moe om nog eens uit te leggen dat het zogenaamde déja-vu een eenvoudige oorzaak heeft. Celia wist van hem dat het verschijnsel tot stand komt door een korte black-out, vaak gevolg van vermoeidheid en door de waarnemer zelf niet bewust zo ondergaan. Na zo’n stoornis van een tiende seconde kregen de hersenen het foutieve dit-kennen-we-al-signaal.

Let besloot het samenzijn met de opmerking dat zij geen bezwaar had tegen een ‘astraal lichaam’, zoals ze het noemde, dat glimlachend nog wat zou neerkijken op het aardse gewoel en ook Lien bleek zo te zien niet afkerig van een toegift.

 

Voor Celia was, later in bed, het aantal levensvragen zo onrustbarend toegenomen dat ze besloot om óf de Bijbelse Waarheid in haar geheel te gaan omhelzen óf het positivisme van Boet.

Liens tussenvorm van zo’n beetje voortleven als geest en je overal nog mee bemoeien ook, deed ze van de hand als vlees noch vis.