13

 

 

Zo vaak hadden grootvader en kleindochter samen de pier op en af gelopen dat ze geen oog meer hadden voor de met teer gelapte scheuren in de betonplaten van zijn rug, of voor de menshoge tekst op de bunker aan zijn rechterflank aan de voet van de duinen: ‘NEDERLAND ONTWAPENT!’

Een warme, heiige augustusdag. Celia was een lange meid geworden. Doorgeschoten, zoals al op haar tiende jaar voorspeld, maar veel later dan iedereen had verwacht. En ze groeide nog steeds door, hoewel dat eigenlijk niet kon als je je eindexamen al op zak had.

Sinds hun laatste ontmoeting met Kerstmis was er zeker weer een centimeter bijgekomen, zodat ze nu bijna een half hoofd boven hem uitstak. Dit vond ze ongerijmd, maar plattere schoentjes dan de ballerina’s die ze nu droeg waren niet te koop, dus liep ze maar gebogen naast mensen die het geluk hadden kort te zijn.

Boet had ’t ogenblikkelijk in de gaten. ‘Niet zo krom lopen,’ commandeerde hij. ‘Denk eraan, rechtop van lijf, rechtop van ziel!’

‘Maar als je nou te lang bent?’

Dat laatste verstond hij niet. Hij werd doof, dus antwoordde hij op goed geluk. ‘De nieuwe generatie wordt nou eenmaal lang. En kan jij ’t helpen dat ik een oud mannetje ben dat steeds maar verder krimpt?’ Celia keek naar zijn eeuwige, bruine veterschoenen waarop hij veerkrachtig naast haar voortstapte. ‘Die bevallen me best,’ had hij eens gezegd op de vraag waarom hij toch altijd dezelfde schoenen droeg. ‘Als m’n ouwe op zijn loop ik naar de winkel en vraag weer zo’n paar, maat veertig. En toen die winkel opheffingsuitverkoop hield heb ik gelijk maar drie paar gekocht. Wel wat optimistisch misschien voor iemand van zesenzeventig!’

Hij had gelijk: een belangrijk deel van de levensvreugde komt via de voetzolen de geest binnen.

Celia keek naar zijn scherpe profiel. Ze had er nooit zo bij stilgestaan dat Boet een bijzonder mooie man was. Hij begon er steeds meer als een oude Mexicaan uit te zien. Zijn neus raakte licht gebogen, zijn donkere ogen hadden een in-de-verte-kijk-blik en zijn hoofd was roestbruin van de tuinarbeid in weer en wind.

Op de kop van de pier stond een ijzeren torentje, een lichtbaken. Bij vloed liep het laatste stuk van de pier geheel onder. Boet had eens zes uur lang op de bovenste sport van het aan het baken vastgeklonken laddertje gestaan. Hij had zich, opgaand in het vissen met een nieuw model werphengel, vergist in de snelle opkomst van het tij. Als ze het torentje bereikt hadden, nu bij laag water en weinig wind een makke wandeling, zou hij haar dit verhaal, een van zijn vele, geliefkoosde waaghalzerijen, weer gaan vertellen.

‘Zo,’ zei Boet. Ze liepen met het schuim van de luie branding aan hun rechterhand en een bladstille Waterweg links. ‘Zo, nou heb je dus je eindexamen. En weet je al wat je gaat studeren?’ ‘Ik wil Spaans gaan doen.’ Te zacht. ‘Spaans.’ ‘O, dus tóch geen biologie?’

Biologie, een door hem geïnspireerde jeugdwens.

‘Nee, dat gaat niet met alfa.’ ‘Ach ja, natuurlijk, je hebt A gedaan, net als je moeder. Maar Spaans is ook mooi. Dan wil je zeker veel gaan reizen?’ ‘O ja, naar Argentinië, bij voorbeeld.’ ‘Argentinië! Dat is niet mis. Nee, meid, dat is niks meer voor mij, dat verre reizen. Vorig jaar heb ik de piramides en de sfinx gezien. Dat vond ik machtig mooi, machtig mooi. . . Maar die hitte!’

Even liepen ze stil voort. Boet genoot van de lucht van zomer, zilt en wier. ‘En over Spaans gesproken, moeder en ik waren nog vóór de burgeroorlog in Spanje met het autootje. Dat was toen nog een hele reis, dat deden er niet veel.’

Ook dat wapenfeit kende Celia tot in de details.

‘Maar nu, ach . . .Je oma wil nog naar Perzië. Het zal daar heus wel verdraaide interessant zijn, maar ik hou me maar liever bij m’n tuin.’

Hij onderbrak zichzelf voor een blik op de Waterweg en de wazige, lavendelblauwe horizon. Hij praatte tegen haar alsof ze weer zes jaar was: ‘Geen schip in zicht, ’t Lijkt wel of de schepen ook zomervakantie hebben, net als jij. En geen hond op ’t strand. Als ’t maar lang genoeg mooi is krijgen de mensen ook alweer genoeg van de zon. En jij, jij dacht toen je klein was dat dat baken daar de haven van Engeland was.’

‘Maar toen mistte het en dan lijkt alles verder weg. Ik mocht trouwens niet eens mee naar het eind van de pier. Vond je te ver voor me.’

‘Had jij niet willen zwemmen?’ vroeg hij een paar minuten later. ‘Het water zal nu wel lekker zijn.’ ‘Ach nee, ik ben m’n badpak vergeten.’ De werkelijke reden was een hevige menstruatie, maar ze betrok hem maar liever niet in vrouwenzaken.

 

Toen de pier, met de bijbehorende heroïek van een tot op het bot verkleumde Boet, het wilde water spattend om zijn benen, zijn handen verkrampt van het zich urenlang aan de ladder vastklampen, geen droge draad meer aan z’n lijf, de opsomming van alle op de pier gelopen schepen en het bekijks dat een vorig jaar gestrande Liberiaan had getrokken er op zaten, had hij trek in een drankje gekregen. Ze namen plaats op roodgelakte houten stoelen voor een verlaten strandtent. ‘Ik lust wel een biertje,’ zei Boet. ‘Zout maakt dorstig. En jij?’ Celia wilde ook wel bier, een drank die ze tot dan toe alleen maar kende in combinatie met Chinees eten.

De bedauwde flesjes werden door een donkere jongen van Celia’s leeftijd meer op het ijzeren tafeltje gesmakt dan neergezet. Na een paar diepe teugen liep Boet de strandtent binnen, op zoek naar een sigarettenautomaat. ‘Wat wil jij?’ riep hij. ‘Met of zonder mondstuk?’ Hij wist blijkbaar niet dat Celia nog niet anders rookte dan een enkel trekje van een vriendje. ‘Zonder mondstuk,’ riep ze terug.

Hij presenteerde een Philip Morris, gaf een naar benzine stinkend vuurtje uit zijn zware aansteker en was nog verbaasd ook dat ze hoestte bij de eerste trek. ‘Je moet ook niet inhaleren. Dat is ongezond.’

Celia deed haar best op haar sigaret, Boet genoot van z’n rokertje.

Toen de flesjes leeg waren zei hij dat zij gerust nog een biertje mocht, hij hield ’t op één, hij moest nog rijden.

‘Nee, dank je. Het was lekker zo.’ Het bier, de levendigheid van de oude man naast haar in de namiddagzon, het lef in de slordige bewegingen van de mooie jongen die met een prop vaatdoek de tafeltjes om hen heen afveegde . . . Dit moest het afscheid zijn.

Ze pakte Boets hand en drukte hem stevig.

Ze raakten elkaar zelden aan, op een korte zoen bij aankomst en afscheid na. ‘Zullen we maar niet naar huis gaan?’ zei ze. Hij keek op zijn horloge. ‘Verdomd, je hebt gelijk, ’t Is verdikkie al bijna etenstijd.’ Hij zuchtte met een grijns "t Zit d’r weer op voor vandaag.’

 

Terwijl ze met een slakkegang tussen de oranje spiegelende kassen doorreden en Celia zelfs gegrepen werd door de schoonheid van het anders zo onaantrekkelijke Westland, ontvouwde ze, luid in Boets oor pratend, haar theorie over de eeuwige terugkeer. ‘Boet, als de tijd nou eens geen rechte lijn is, maar een cirkel . . .’ ‘O, dat zou best eres kunnen wezen. Maar wat dan nog?’ ‘Nou, dan rijden we over bij voorbeeld honderd miljoen jaar in precies deze zelfde auto over dezelfde weg bij dezelfde zonnestand.’ Boet dacht even na; toen moest hij lachen. ‘En jij weer in net zo’n strepentruitje met korte mouwen?’ ‘Ja, alles tot in de details hetzelfde.’ ‘Tja, mócht dat zo zijn, en waarom ook niet, wat dan nog? Dan denken wij toch niet, verdraaid, dat geintje kennen we nog van de vorige keer, of voor mijn part van een paar miljoen keer daar weer voor. Nee, alles is steeds weer nieuw. Ik moet nou bij voorbeeld goed opletten dat ik niet tegen die vent voor me oprij. Die sukkel rijdt nog geen vijftig.’