7

 

 

Wanneer de eigenlijke oudejaarsavond nu precies begon, was onduidelijk, omdat de gebruikelijke scheiding tussen middag en avond verviel. Er werd niet warm gegeten en afgewassen. In plaats daarvan was er een uitgebreide borrel met hapjes en allerhande zoutjes bij het knappende open haardvuur, dat opgejaagd door de blaasbalg en het gepor van oom Leo - diens eerste actief optreden in drie dagen - een rosse gloed op de gezichten wierp. Daarna koffie met slagroomgebak en likeur voor de liefhebbers. Tegen twaalven het souper met Liens kunststuk, een vorstelijk opgemaakte zalmsalade met accessoires, geserveerd op een zware, zilveren schaal. Om twaalf uur precies moest heuse champagne knallen, waarna het verwarrende boompje-wisselen zou beginnen van kris-kras op elkaar afstevenen voor de nieuwjaarszoen. De meest naaste in familie of de meest geliefde als het even lukken wilde, het eerst.

Celia kreeg een glaasje rode bessen met de waarschuwing vooral zuinig aan te doen met dit gevaarlijke spul. Lien en tante Con hadden het met elkaar aan de stok gekregen en wensten nu eens geen verzoenende woorden van Etty.

‘'t Is mooi dat die Gerrit van je heeft afgebeld,’ vitte Lien. ‘En dat nog wel op het allerlaatste moment. M’n hele tafelschikking voor morgen overhoop! En d’r zijn toch al te weinig mannen, verdrie!’ ‘Maar Gerrit zit voor z’n doctoraal, moeder, snap dat nou. Die heeft al z’n tijd nodig.’

‘Leo zit ook voor z’n doctoraal, dat heeft er dus niks mee te maken!’

Niemand, zeker Lien niet, wist precies hoever Leo was gevorderd. Hij studeerde al zo’n kleine tien jaar. Alleen Etty had er alle vertrouwen in dat hij binnenkort wel klaar zou zijn. Leo deed er het zwijgen toe, porde het vuur nog eens op, zodat tante Alida vanwege gloeiende schenen met Celia wilde stoelruilen.

‘Die Gerrit is vast met z’n boemelvrienden de cafés in. Vindt-ie natuurlijk stukken leuker dan hier opzitten en pootjes geven. Ach ja, wat moet zo’n jongen ook met een oud mens als ik?’

Liens tirades eindigden meestal in zelfbeklag. Ze vond zichzelf dan tóch te oud, vast allang niet meer de moeite waard of ze beweerde binnenkort wel dood te zullen zijn. ‘Dan hebben jullie geen last meer van me.’ Lien was zestig jaar en kerngezond.

Tante Neel wist een tactvolle draai te geven: ‘Nou moet je ophouen!’ Ze lachte hikkend. ‘Die Gerrit, die is van de blauwe knoop, die raakt geen druppel aan. Weet je nog van dat glas ovomaltine, vorig jaar?’ Dat wist iedereen nog en er werd hartelijk gelachen. Con lachte zuurtjes mee.

Celia’s moeder dreigde het volgende mikpunt te worden: ‘En Let, wordt ’t nog wat met jóuw nieuwe vrijer, of hoe zit dat?’

 

Een andere steen des aanstoots vormde het gedrag van Boet. Hij vertoonde zich af en toe schielijk voor een klokje jenever, vulde de houtvoorraad aan en beende weer richting keuken. ‘Wat voert die in z’n schild, Lien?’

Boet had een emmer oesters van een patiënt gekregen en die moesten en zouden vanavond nog gegeten worden. Morgen kon je ze wel weggooien, dus was hij nu met ze in de weer. Iedereen vond oesters zonder meer walgelijk. ‘Net een hap snot,’ grapte Leo onder luidruchtige bijval.

‘Zeg kind, ga jij es vragen of Boet nou meedoet met de koffie, of niet,’ vroeg tante Neel.

Op het plaatsje trof Celia hem in gehurkte houding aan. Gek genoeg kon ze aan zijn rug zien dat hij kwaad was, iets wat zelden voorkwam. Voor hem op het cement stond de gewraakte emmer schaaldieren. Met hamer en beitel was hij bezig de koppige schelpen te bewerken. Op een schotel naast hem lagen nog maar negen geopende exemplaren.

‘Zeg Boet,’ begon ze voorzichtig. ‘Of je nog komt voor de koffie met taart?’ Boet lachte schamper. ‘Nee, ik ben niet zo’n zoetekauw. Haal jij nog maar een klare voor me. Van dat geklets daarbinnen krijgt een mens maar pijn in z’n kop.’

Hij schepte adem voor een aanval op een volgende, weerspannige tegenstander. Toen lachte hij naar Celia die in een dun twinsetje stond te klappertanden. ‘Heldere lucht, kijk maar.’ Hij wees naar de sterren. ‘Mooi weertje voor het vuurwerk zo dalijk. Maar nou als de wiedeweerga naar binnen, jij. Je staat daar maar te blauwbekken. Zeg ze maar dat ik nog wel effe bezig ben. ’t Is trouwens wel ’t lekkerste wat er is, oesters en champagne. Hier, proef er maar een. Gewoon leegzuigen.’ Ze slurpte, ijskoud snot gleed haar mond binnen. Ze huiverde ervan. ‘Lekker?’ ‘Even wennen,’ zei ze, bang om teleur te stellen. ‘Oesters moet je leren eten. Maar nou naar binnen. Die borrel pak ik zelf wel.’

 

Uit alle kerkklokken galmde het nieuwe jaar over het havenstadje. Schepen bliezen hun sonore of scherpe toeters, rotjes knetterden en knalden.

Binnen was de stemming er toch nog in geraakt. Lien had zich over de oesterkwestie heen weten te zetten en gaf Boet zijn jaarlijkse kus. Celia viel puur toevallig als eerste in handen van tante Alida, die haar, gloedvol gestemd door likeur en champagne, een zoen of twaalf op haar gezicht drukte zodat het even duurde voordat ze haar moeder kon bereiken.

Met bruisend hoofd en een wankele maag van de champagne stond ze even later naast Boet naar de kleurrijke ontploffingen aan het firmament te staren. En daar kwamen de oorverdovende knallen van de zelfgemaakte superbommen van de jongens Schippers, even verderop bij de sluis.

Bij iedere explosie maakte ze een sprong in de lucht en kneep Boet hard in zijn hand. Ze was te zeer in vervoering om zijn bezorgde gezicht op te merken. Hij dacht al aan de ongevallen waar hij straks zijn bed voor uit zou moeten: brandwonden, mensen die zestig oliebollen of meer gegeten hadden. En mevrouw Immerzeel van twee huizen verder niet te vergeten.

Daar kwam ze al aangezet. Het mensje klemde hem aan de borst. Klein als ze was, moest ze oersterk zijn want Celia zag dat het haar lukte hem zo’n centimeter of vijf van de straat omhoog te tillen. Ze hoorde hem zwak protesteren in omhelzingen die hem de adem afsneden. ‘O doktertje, doktertje, zalig nieuwjaar!’ Mevrouw Immerzeel was katholiek en Boet had al haar negen kinderen ter wereld geholpen. Daar was ze hem eeuwig dankbaar voor, en, o, wat zou ze weer bidden dat God ook hem, een ongelovige, in de hemel zou toelaten. ‘Als mijn doktertje moet branden, o nee, als ik daar aan denk, breekt mijn oude hart! Als u maar weet dat u een goed mens bent en dat ziet Onze Lieve Heer heus wel.’ Ook Celia werd gezoend. Twee grote natte plekken.

Toen de laatste bom van de jongens Schippers sissend doofde in de vliet en de Haverkade blauw stond van de kruitdamp, vond Boet het welletjes geweest.

 

Op het luchtbed waande Celia zich op volle zee, in de kajuit van ‘De Buizerd’, waar het bed ook eigenlijk thuishoorde. Brede golven wiegden haar in slaap.

 

Het nieuwjaarsdiner werd dat jaar gehouden in de kajuit van ‘De Buizerd’. De boot lag aangelijnd in de met kleurige lichtjes versierde jachthaven en deinde zacht op de wind. Hoe ze de balpoottafel de kajuit binnen hadden gekregen, was haar een raadsel.

Er was gedekt met wit damast en rode linten. Twintig kaarsen in zilveren houders deden de wijn fonkelen in de glazen. Ze zaten dicht opeen op de houten banken die bij meerdagige zeiltochten als slaapplaats werden gebruikt. Het mannengebrek was, tot Liens grote tevredenheid, minder schrijnend dan voorgaande jaren. Niet alleen was Gerrit van Con alsnog aan komen zetten, ook oom Frits, de nieuwe vriend van Celia’s moeder, zat er kaarsrecht bij in zijn donkere pak met vlinderdas. Hij had zich wonderlijk goed aangepast. Tot dan toe kende ze hem alleen in een beige corduroy jasje met leren elleboogstukken.

Ze had nog geen eindoordeel over oom Frits. Ze deed haar best hem zo aardig mogelijk te vinden, maar zijn flauwe moppen tegen haar over muizen en olifanten waren wel pijnlijk kinderachtig.

Ook Boet straalde. Zijn oesters, zo’n honderd stuks op een bed van gestampt ijs, vonden gretig aftrek als voorgerecht. Niemand repte meer over koud snot. Celia slurpte mee als de beste en spoelde het slijm weg met slokken witte wijn.

Tijdens de hazepeper met cranberries kwam een wel heel onverwachte gast de kajuit binnenzwaaien: oom John uit Canada! Ze herkende hem meteen van de foto met kartelrand waar hij lachend, met een arm om haar moeders middel op stond. ‘Hello everybody! Hello Letty darling!’

Maar hij lijkt precies op de jongste van de jongens Schippers, dacht Celia verbaasd. Gek dat alleen zij dat in de gaten had. Onder applaus gaf hij de verlegen Let twee zoenen op haar wangen en zij kreeg er een in haar nek. ‘My little baby,’ fluisterde hij in haar oor met een jeneveradem die haar deed blozen. Toen begon iedereen hem om het hardst vragen te stellen in het Engels, waar ze weinig van kon verstaan. Hij werd tussen haar en Let ingeschoven. Ze voelde zijn warme bovenbeen tegen het hare aan gloeien. Hij was helemaal niet netjes gekleed zoals alle anderen. Hij droeg het kaki-over-hemd met de opgerolde mouwen van de foto. De blonde haren op zijn armen blonken in het kaarslicht. Ze keek steels naar hem op. Nog nooit had ze zo’n mooie, bruinverbrande man gezien.

Hij leek wel uitgehongerd; aan praten kwam hij pas na zijn tweede portie toe. Na zijn laatste hap richtte hij zich tot haar. Weer werd ze zo rood als de linten op het tafelkleed. Ze hakkelde met een brok in haar keel en brandende ogen. ‘So, you bent Celia?’ ‘Ja meneer.’ ‘Please, zeg John ... Zij zeggen, jij bent mijn kind, maar ik ben pas twintig. Te jong. Sorry.’ Er werd hard gelachen, vooral door oom Frits.

Waarom werd Lien nou niet kwaad? Maar die zat te hiklachen met een betraand gezicht. Ze had zich zojuist in haar wijn verslikt.

Oom John pas twintig, maar dat kón immers niet! Hij moest minstens dertig zijn, net als haar moeder. Hij had haar gedachten gelezen. ‘Luister. Als je rond de wereld vliegt in een plane, als mij, dan word je nooit ouder. Je vliegt net zo hard als de aarde spint en so krijg je nooit nacht, zie je?’ Het begon Celia te duizelen. Ze keek naar Boet. Die moest dit soort dingen kunnen uitleggen. Maar Boet maakte grapjes tegen tante Alida. Hij kneep haar zelfs hard in haar blote bovenarm. ‘Hiiii,’ gierde ze. ‘Hou je op, engerd!’

‘I’ve got to go. Thanks a lot,’ zei John en stond op. Hij haalde iets uit de borstzak van zijn hemd en drukte het Celia in de hand. ‘En dit is voor you.’ Het was een dunne, zilveren ketting met een vliegtuigbedeltje eraan. ‘So dat je me niet zal vergeten, nooit!’

Weer gaf hij haar en Let warme zoenen, sprong toen boven op de tafel zonder iets om te gooien, en voordat iemand een stom woord had kunnen uitbrengen was hij door de kajuitdeurtjes verdwenen. Celia keek verbijsterd naar haar moeder die net door oom Frits op haar mond werd gekust. Iedereen kwekte gewoon door.

Nu werd het haar te machtig. ‘Maar dat was oom John,’ probeerde ze zich uit alle macht verstaanbaar te maken. ‘Kijk dan, hij heeft me een ketting gegeven! Ga ’m dan terughalen, Boet, misschien is hij nog aan dek. Boet, schiet nou op, gauw . . .’ ‘Haha, die Celia, die heeft te diep in ’t glaasje gekeken,’ lachte oom Leo. ‘Die ziet spoken. Vooruit, een glas water over d’r hoofd. Hoppekiedee!’

Ze werd wakker van iets kouds in haar nek. Tocht. Het raam stond open. Langzaam ontspande ze haar gebalde vuist. Het kettinkje was verdwenen. Verdwaasd voelde ze aan weerszijden onder het luchtbed. Niets vonden haar vingers op het koude balatum. Ze hoorde de hese stem van oom John nog aan haar oor. ‘Als je rond de wereld vliegt in een plane . . Kón dat nou? Van Boet had ze weleens iets gehoord over de datumgrens in de Pacific. Ze zou het hem morgen vragen.

‘En pas op, als je gelogen hebt, droom ik nooit meer van je. Nooit meer, hoor je!’

Ze schreeuwde, hardop. Toen Etty even kreunde in haar slaap verstopte Celia haar gezicht gegeneerd in het slap geworden luchtbedkussen.