2

 

 

Lien deed waarachtig haar best het kleinkind bezig te houden. Als Celia’s eerste ochtendtaak er op zat en er zich geen nieuwe patiënten meer mochten komen melden - spoedgevallen daargelaten - kwam het stofmandje voor de dag. Een smalle borstel voor tussen de richels van de radiatoren, de bovenkanten van de Oosthoek’s Encyclopedie-delen en Liens dikke familieromans, een plumeau voor het porselein op de schoorsteenmantel en een stuk of tien stofkleurige stofdoeken. Eerst de hier en daar bladderende verflaag van de radiatoren met de borstel, daarna het afstoffen: al het donkere houtwerk van plinten en lambrizeringen, de bruingelakte stoelleuningen, de piano in de achterkamer, waar het zonlicht nooit wilde doordringen, de opwekkender rechte stoelen in de serre met het dak van gepantserd glas, weer in de achterkanoer terug de balpoottafel met de zes bijpassende stoelen eromheen, het daar min of meer bijpassende balpootbuffet. De bolle gemakkelijke stoelen-en-bank in de voorkamer hadden, op de leeuwekopstoel na, lijven van satijn-overtrokken kussens. Hun korte houten pootjes konden wel overgeslagen worden. Restte nog het nest tafels, zes stuks onder elkaar hokkend als een saamhorige familie, van net te groot voor koffietafel tot net te klein voor zelfs maar liet jeneverglaasje en de asbak van Boet.

Het stof afnemen gaf Celia een gevoel van verstikkende nutteloosheid. Nooit lukte het haar, ijverig de uitbollende poten van de eettafel en zijn stoelen masserend, tot kopstotens toe zwoegend op het met bladmotieven versierde kruishout dat de vier poten onderstafels verbond, om echt eens een lekker stofnest te pakken te krijgen. Dat was ook niet verwonderlijk. De werkster gaf kamers en serre drie maal per week een beurt en ook Lien jaagde op kruimels met haar verzilverde tafelschuier-en-blik. Maar wat Celia nog het meest dwarszat, was het verplichte om de vijf minuten stofdoeken uitslaan op het serreterras. Wat viel er uit te slaan? Vrijwel niets. Daar kwam nog bij dat Boet afstoffen onzin vond: ‘Ze verplaatsen ’t stof enkel maar.’ Zijn spreek- en wachtkamer blonken van functionele hygiëne, de woonkamers zouden volgens hem meer baat hebben bij ramen en deuren tegen elkaar open.

Lien vond het onverantwoord dat Celia zich regen-middagen lang ingroef als een mol. Haar dochter Let mocht dan wel beweren dat Celia goed in haar eentje kon spelen, zij voelde zich gepasseerd als het kind zich uren achter elkaar verschanste op de ‘meisjeskamer’ of op een van de drie zolders die het huis rijk was. De meisjeskamer was Celia het dierbaarst.

Hier besliep ze het oude opklapbed van haar moeder. Haar moeder, die ook naar de hikkende vrachtschuiten had liggen luisteren en zich, net als zijzelf, bij verbod op een nachtlampje, had gesterkt aan het licht van een straatlantaarn door de bruine overgordijnen. Overdag snuffelde ze door vooroorlogse meisjesboeken of probeerde, tot haar vingers vol gleuven en blaren zaten, muziek te krijgen uit een oude gitaar, door Boet gekocht toen hij nog studeerde. Een vriend had hem het instrument aangepraat: ‘Moet je ook es proberen, binnen een week pakje al een paar akkoorden, kun je alle liedjes van de wereld spelen.’ Boet had niet één liedje van de wereld leren spelen en zijn kinderen hadden de gitaar voornamelijk als slagwapen gebruikt. Het bovenblad vertoonde een grote scheur.

 

Als de verstofte gitaar met zijn gemene metalen snaren haar net zo ging tegenstaan als de naar papiermijt geurende boeken van haar moeder, met oude spelling en te weinig liefde erin, vouwde ze zich op in een grote fauteuil. Het harde trijp van de armleuningen prikte in haar blote benen die ze zwiepend buiten boord liet hangen. Soms gaf ze de sympathieke stoel een klopje op zijn rug. Als antwoord blies hij een puf fijn stof de nooit geventileerde kamer in. Oma Liens schoonmaakwoede strekte alleen tijdens de voorjaarsschoonmaak tot de logeervertrekken boven.

In de omhulling van de muffe stoel vertelde ze zichzelf half luidop het door haar gewenste vervolg op Lies en Loek op de hbs of een ander meisjesboek met een te kinderachtig einde.

Na de hbs begon het pas echt voor Lies en Loek, alias Con en Let, in Celia’s versie. Het was een stralende lente en in alle straten en huizen was feest en muziek.

De Bevrijders kwamen ons land binnen, de zakken van bun kakibroeken en battle-dresses puilden uit van sigaretten en chocolade. Con en Let waren logischerwijs dol op chocola. Ze hadden vijf jaar lang niets anders gegeten dan spruiten en kool en veel feesten waren er vanwege de avondklok ook al niet geweest in de oorlog. Beide zusjes waren beeldschoon. Let, haar moeder, nog net even iets mooier dan tante Con, zodat het voor de hand lag dat zij de meeste ‘sjans’ had bij de Canadezen. Het woord sjans kende Celia van haar moeder. Het was een mooi woord, een woord van zon en dansjurken, lange zomeravonden en liedjes die haar moeder zong tijdens het strijken: ‘Happy days are here again . . .’

Let werd verliefd op een blonde Canadees met gouden haartjes op zijn armen en sterke witte tanden. John heette hij en op zijn beurt was ie smoorverliefd op haar. Zelfs zo verliefd dat ze een kind kregen . . . Hier stokte Celia’s geprevelde fantasie. Het mooiste was geweest als John met Let getrouwd was, maar hij moest weer terug naar Canada, naar Vancouver. Van haar oma wist Celia dat hij Let ‘had laten zitten’, haar domweg niet verteld had dat hij al een vrouw en twee kinderen had, daarginds, aan de andere kant van de oceaan.

Het kostte Celia veel hersengymnastiek om haar verhaal zo af te maken dat het voor iedereen goed afliep. John stuurde een afscheidsbrief naar zijn vrouw in Canada, die toch al slecht voor hem was geweest en inmiddels allang een ander had. Hij kreeg een baan als piloot bij de KLM, verdiende genoeg om voor zijn nieuwe vrouw en zijn dochter Celia een grote villa te kopen. Let kon haar conservatoriumopleiding afmaken en hoefde alleen nog maar les te geven aan leerlingen met talent, niet meer aan stomme beginnertjes die nooit verder kwamen dan ‘Für Elise’. Van zijn verre vliegreizen nam ‘oom John’ zoals Celia hem in navolging van haar moeder noemde, als die het nog wel eens over hem had tenminste, voor beiden de meest exotische geschenken mee.

Ze mocht ook weer niet te ver wegzinken in langgerekte spinsels over zilveren vliegtuigen in een strakblauwe hemel, sarongs uit Indonesië, een kamelezadel uit Koeweit, een beschilderde kalebas uit de binnenlanden van Afrika. Het mocht haar per se niet gebeuren dat oma Lien opeens voor haar zou staan om haar met snerpende stem tot de werkelijkheid te roepen. Ze was een ‘Canadezenkindje’, toch al te kinderachtig voor haar leeftijd, en ‘vreemd’ bovendien omdat ze schuw was voor andere kinderen. Maar wie bedoelde haar oma daar toch mee? Op de Haverkade woonden alleen kinderen van veertien jaar en ouder, mét vaders natuurlijk, en die deden alles liever dan met haar spelen, daar was Celia van overtuigd.