11

 

 

De polyester roeiboot was door Boet uitgekozen op een jachtwerf aan de Kaag. Celia had bezwaar willen maken tegen de kleur, zeepgroen. Die leek haar vloeken bij blauw water. Maar toen bleek dat de boot maar in één kleur leverbaar was en ze bovendien inzag dat water niet altijd blauw is, stemde ze toe in de bestelling. Bovendien had de kunststof boot een mooie afwerking van mahoniegelakte houten randen en voor de riemen, ook van glanzend hout, waren er draaibare dollen. Het roeibankje, tegelijk deksel van de vistank, was eveneens kastanjebruin.

In het water van de Boonervliet achter de tuin liet Boet een aanlegsteiger timmeren. De boot zou hem naar zijn visstekken vervoeren en was leuk voor de kleinkinderen, al zou het nog wel even duren voordat de peuters van Con en Leo hadden leren zwemmen.

 

Toen Celia met Pinksteren kwam logeren, was er al een gazon ontstaan van naadloos gelegde plaggen. In de perken botten de dunne heestertjes uit, een drietaks appelboompje bloeide, en in plaats van de alweer gerooide bollen stond het in de kas voorgekweekte zaaigoed er fier bij. Violen, vergeet-mij-nieten en petunia’s gaven een voorproef van de kleurenpracht die Boet voor ogen stond.

Hij was opgeleefd na de koude winter. Zijn tuinfanatisme bleek zo allesoverheersend dat Lien gefnuikt raakte. Tijdens de koffie had hij geen geduld meer voor haar dagelijks commentaar op de ochtendkrant.

Ook Celia zat naast de spraakzuchtige Lien te wippen van ongeduld op het met glas beschutte zonneterras. Ze wilde, pas in het bezit van het A-diploma van de roeivereniging, haar kunsten nu weleens aan Boet vertonen.

 

Ze tolde over de Boonervliet. Het kunststof bootje leek wel van papier zo licht en was tegelijk breed als een badkuip vergeleken bij de slanke wherry’s die ze gewend was. Boet stond zich op de dijen te slaan van het lachen op de steiger. ‘Je mist je stuurman zeker!’ riep hij haar toe. ‘En een kiel heeft ie ook al niet. Je zal alles met je riemen moeten doen!’

Ze deed haar uiterste best om een min of meer rechte lijn richting Blauwe Brug te varen. Toch had de straffe lentewind haar alweer aan lager wal geblazen voor ze uit zijn zicht verdwenen was. Nog steeds had hij de grootste pret, zo te zien. Die gunde ze hem niet. Ze zwoegde net zo lang door tot ze de boot volledig getemd had. Op de heenweg moest ze vrijwel alleen rechts trekken, terug links. Toen ze had aangelegd zonder de steiger te rammen gloeiden de blaren haar in beide handen, maar Boet was tevreden.

Na de middagboterham fietste Boet naar het asfalteringsbedrijf Key en Kramer waar hij controles verrichtte. Celia deed boodschappen in het nabije winkelcentrum. Ondanks de geringe afstand verveelde de nieuwbouwwijk haar al hartgrondig, net als het autoritaire boodschappenlijstje in Liens haastige hanepoten. ‘Als de slabonen bij Groenewegen duurder zijn dan ƒ 0,35 per pond, dan naar AH!’

Ze moest naar Albert Heijn, haar weerzin tegen supermarkten en haar schaamte tegenover de zich verontschuldigende Groenewegen verbijtend. Voor een tafelwijntje werd ze weer honderden meters verderop gestuurd. De drankwinkel Boneschanser was het laatste stukje beschaafde wereld. Dan begon een mulle woestenij waar hier en daar een torenflat uit omhoogschoot. Op haar lijstje stond ‘één Beaujolais Primeur van ƒ 1,25’. Of Lien vergiste zich, of Boneschanser loog. De Primeur kostte ƒ 1,75. Om geruzie te voorkomen paste ze twee kwartjes uit eigen zak bij.

Weer thuis trof ze Lien op het terras, ingedommeld boven een afbeelding van de Akropolis in een reisgids. Ze had zich verkleed in een roze tricel zonnejurk met hier en daar een groen driehoekje erop en een voor haar leeftijd wel erg diepe halsuitsnijding.

Wanneer worden die mensen nou eens écht oud, dacht Celia geërgerd. Ze liep de prille tuin door naar de boot. De wind was gaan liggen. De meizon scheen krachtig op haar gezicht. Ze zou mooi bruin kunnen worden nu, maar ze vond het uitsloverig om haar badpak te gaan aantrekken.

Met trillende vingers lukte het pas na een paar pogingen Boets professionele knoop los te pulken en zichzelf en de boot te bevrijden. Landerig liet ze zich drijven. De stroming van de vliet voerde haar langzaam maar zeker het stadje uit. De laatste flats in aanbouw, daarna voorlopig ongerept rietland aan weerskanten. Ze zag een fuut met vijf zwart-wit gestreepte jongen die, opgeschrikt door de naderende boot, allen tegelijk onder water doken en een meter of tien verder, ver naast het punt waar ze ze verwacht had, weer bovenkwamen. Er dreef nog een watervogel voorbij. Een zwarte met een rode snavel, nog zonder jongen. Een meerkoet of een waterhoentje? De lessen van Boet waren haar voor een groot deel ontschoten. Ik deug ook nergens voor, stelde ze vast. Toch brachten het kalme water, de jonge rietscheuten, de paarse bloemen op de wallekanten die ze maar kattestaarten noemde, en vooral het brutale hemelblauw haar in een van haar religieuze stemmingen. Daar had ze, sinds ze vanwege haar vriendje Henny de Jeugdkerk bezocht, op gezette tijden last van. ‘When I lay me down to sleep, angels watching over me, My Lord,’ zong ze, net zo vals dat ze het zelf kon horen en betrapt haar mond hield.

Ze schudde de ongewenste weekhartigheid resoluut van zich af, maakte rechtsomkeert en roeide met woeste slagen huiswaarts. Ze wilde Lien niet uit haar humeur brengen door te laat te komen voor de thee met plakjes jamrol die ze zojuist zelf bij banketbakkerij Sollevelt had gekocht.

Na de thee had Boet nog wel zin om een hengeltje uit te gooien, hoewel het visseizoen nog niet officieel geopend was. Hij was al vlot klaar geweest bij Key en Kramer omdat, naar hij zei, die Spanjolen allemaal kerngezond waren vanwege het mooie weer.

Celia keek huiverend toe hoe hij een vette, kronkelende pier aan het haakje stak. ‘Dierenbeul!’ zou ze vroeger geroepen hebben.

Beet kreeg hij niet met z’n aas. ‘Hou jij de hengel effe vast,’ zei hij. ‘Ik ga een potje maaien pakken. Misschien dat ’t daarmee wil vandaag.’ Zijn hengel vasthouden en dan net een vis eraan als hij even rondscharrelde, daar paste ze voor.

‘Ik pak ze wel even. Waar zijn ze?’ ‘Dat gestreepte blik, links op de werkbank.’

In de garage zag ze het bedoelde blik meteen tussen de potten menie, wagensmeer en groene zeep. Ze keek naar de madengevangenis. ‘Prima rinsche appelsiroop. Siroopfabriek J. Canisius. Schinnen.’ Hoe zagen maden eruit? Ze probeerde het deksel los te wrikken, maar kreeg er geen beweging in. Ze zette meer kracht, het deksel schoot los en het blik ontglipte haar klamme handen. Walgend zag ze de witte stroom larven in optocht ontsnappen. De wriemelende massa golfde over het gereedschap en droop langs een poot van de werkbank de garagevloer op. Ze rende naar buiten om Boet erbij te halen.

Hoofdschuddend stond hij de ravage te bekijken. ‘Hoe krijg ik die smeerkezen hun blik weer in? God mag ’t weten.’

‘Sorry, ’t vloog zomaar opeens uit m’n handen.’ Toen lachte hij haar in haar gezicht uit. ‘Zomaar opeens! Ach jij ook, met je eeuwige worsteling met de materie.’ ‘En jij ook altijd met je vieze beesten,’ wilde ze hem toeschreeuwen. In plaats daarvan trok ze zich beledigd terug op de logeerkamer, een sleuf naast Liens slaapkamer onder het schuine dak.

Uit haar weekendtas pakte ze haar schoolagenda waar een foto met kartelrand in stak. John, met zijn arm om haar moeders middel. Toen het menens werd met oom Frits was hij uit het fotoalbum gescheurd. Celia had hem gered uit koffiedik en pureeresten in de vuilnisemmer, schoongepoetst en onder haar hoede genomen.

Met de foto in haar handen gooide ze zich ruggelings op het smalle bed. Haar moeder met kammen in de schouderlange krullen, stippeltjesblouse strak over haar borsten, keek verdrietig de lens in, alsof ze al wist dat ze in de steek gelaten zou worden. John lachte breeduit met half dichtgeknepen ogen. Zijn vrolijke gezicht was ongeschoren, de haren op zijn linkerarm blonken in de meizon van vijftien jaar geleden. Ze zag hem allang niet meer als haar vader, meer als een onbereikbaar idool, zoals haar vriendinnen Elvis Presley. Ze schoof John onder haar witkatoenen hemdje.