5

 

 

Twee dagen later waren tante Con en tante Neel verdwenen, maar de warme zomerzon geenszins. Lien leed aan een lichte inzinking, wat haar vaker overkwam na een paar full-time kwebbeldagen. Met een randloze leesbril op haar in rimpels getrokken neusje zat ze die dinsdagochtend in de benauwde achterkamer onder de lamp aan de balpoottafel grote stapels rekeningen te schrijven, in een fel hanepotenschrift dat zelfs de wanbetalers onder Boets patiënten wel tot spoed zou bewegen.

Celia zwoegde in de windloze tuin op een tekening van de kastanjeboom. Ze bleef aan het gummen: of de kroon van de boom paste net niet op het blad van haar schetsblok, of de kastanje had meer weg van een beuk, of, op zijn best, een eik. En hoe was het mogelijk om alle vertakkingen en vertwijgingen van de boom weer te geven? Bestonden er echt mensen die het geduld hadden om een half miljoen bladeren te tekenen? Ze wilde geen stam met een bloemkool erop meer tekenen sinds ze met haar moeder in het museum had staan kijken hoe de echte tekenaars het aanpakten.

Toen Boet thuiskwam voor de middagboterham, legde Lien met een zucht van verlichting haar klamme vulpen neer en Celia haar bezwete potlood dat door het vele slijpen tot een moeilijk hanteerbaar stompje was verworden.

Het meisje had in de serre de lunchtafel gedekt met een stuk ijskoude meloen op elk bord. Er was karnemelk uit de koelkast in plaats van de vette ‘zoete’ melk, zoals Lien die noemde. Celia’s humeur klaarde snel op. Lien zat nog wat na te mokken over iets moeilijks als ‘het percentage fondspatiënten’.

‘Ach meid,’ lachte Boet haar uit. Celia was stomverbaasd. In haar bijzijn noemde hij haar altijd moeder. ‘Ach meid, wie gaat d’r nou met dit weer administratie zitten doen? Dat kan toch wel wachten tot het weer es regent. Dat zal ’t heus wel weer gauwer gaan doen dan ons lief is.’ Hij had een goed idee: ‘Zo dalijk rij ik jullie wel even naar De Hoek. Ik moet toch nog een paar visites rijen in ’t Westland en dan pik ik jullie daar zo tegen vijven op. Tegen die tijd heb ik zelf ook wel zin in een duik.’

Lien was het voor haar doen wondersnel met hem eens. Ze wachtte niet eens de nieuwsberichten van één uur af maar was al naar haar kamer om haar badgoed in te pakken. Celia had wél een kleine bedenking: ’t Is toch niet per ongeluk oostenwind, hè Boet?’

Eén keer had ze oostenwind meegemaakt op de Hoek. Uit angst voor de honderden dode kwallen op het strand, glanzend in de zon met hun giftige olie-vlekkleuren, was ze geen stap van haar badhanddoek geweken. Tot groot vermaak van Boet.

‘Nee, suffe meid. D’r staat geen aasje wind. En als het even waait, komt ie van het zuiden. Dus ga nou maar gauw je badrolletje en je schep pakken. Effe horen wat d’r op ’t nieuws is en dan ben ik klaar om te gaan.’ Met de nadruk op ‘ik’ omdat Lien wel eens wilde ‘teuten’.

Celia twijfelde. Moest de schep mee? Het was zeker geen flauw kinderschepje. Nog maar een jaar geleden had ze hem fel begeerd in de strandwinkel. Het was een mooie, scherpe schep met een lange sterke steel. Vorige zomer had ze er samen met Boet een fort mee gebouwd met een diepe, stervormige vestinggracht eromheen in het prettige cementzand vlak bij de vloedlijn. Maar liepen kinderen van negen nog met scheppen te slepen? In ieder geval niet met een emmertje met taartvormpjes erin. Ze haalde haar badtas én de schep, voor Boets plezier dan.

 

In de lichtgrijze Nash was het ondanks de open raampjes hondsbenauwd. De lucht van de bekleding, van benzine en sigaretten, het slappe wiegen van de auto maakten haar altijd al misselijk, nu had ze de grootste moeite om de achterbank niet vol te braken. Liens pepermuntje koesterde ze zo lang mogelijk roerloos op haar tong. Daar kwam nog bij dat Boet altijd zeer kalm reed, zodat de tocht tussen de blikkerende kassen van het Westland door een halve dag leek te duren. Meer dan opgelucht stapte ze uit op de strandweg, zoog zich vol zoute lucht en zwaaide uitbundig naar Boet, terwijl ze Lien nog een beetje duizelig volgde over het met wippende planken bedekte zandweggetje.

Bij de badhokjes gekomen kregen zowel Lien als Celia een schok. De badman, die ze al jaren kenden in een smetteloos wit ijscomannenpak, had het bovenstuk van zijn uniform uitgelaten vanwege de hitte en vertoonde ongegeneerd een spekkige, roodverbrande blote bast waarop een overdaad aan lang grijs borsthaar groeide. Zijn pet had hij nog wel op, gelukkig, en hij gedroeg zich waardig en zelfbewust als altijd.

"t Zal wel weer aan mij liggen,’ fluisterde Lien, ‘maar ik vind ’t geen gezicht. Als ’t nou nog een beetje knappe vent was ... En hij is toch in functie. Stel je voor dat vader in z’n blote bovenlijf spreekuur ging doen . . .’ Celia vond de vergelijking niet helemaal opgaan.

De gewraakte man wees hun vriendelijk twee nog vrije hokjes. In het nieuwe systeem moest je eerst een grote ijzeren klerenhaak aan een loket halen, waar Celia, met alleen een jurk, hemdje, broekje en sandalen het al moeilijk mee had. Maar hoe Lien het klaarspeelde om hier ook nog haar korset en bh aan te hangen zonder dat die te erg in het oog liepen of er gewoon afvielen, was haar een raadsel.

Ze moest naar hokje 17. Hokje 17 wilde niet op slot, daarom had de badman het zeker aan haar toegewezen. Schichtig schoot ze in haar iets te krappe roodwollen badpak met zwarte zeesterretjes, liep over de wiebel-planken naar het loket, de haak als een heiligenbeeld voor zich uit torsend en slaagde erin hem te overhandigen zonder dat er een sandaal vanaf plofte. Als dank voor de moeite kreeg ze een loodje met een nummer erop. Goddank nam Lien een tas mee naar het strand want in haar eentje zou ze het loodje ogenblikkelijk kwijtraken.

Minutenlang hing ze rond bij het loket waar steeds nieuwe mensen met hun kapstokken aan kwamen zeulen. Ze begon het net benauwd te krijgen van warmte en angst toen daar toch Lien opdook. Het korset was niet te zien. Misschien had ze het onder haar badpak aangelaten?

‘En, hoe vind je m’n nieuwe zwempak?’ vroeg Lien toen ze richting badstoelen liepen. ‘Ik heb maar eens zwart genomen, dit keer. Dat maakt slank.’ Gelukkig ging Lien nu niet verder over ‘afkleden’.

Bij weer een andere badman, een knappe en keurig in het pak gestoken jongeman, huurde Lien een badstoel. Celia spreidde haar handdoek naast de grote korf in het zand. Haar schep had ze achter in de auto laten liggen, bedacht ze zich nu pas, nu ze allerlei kinderen van haar leeftijd, of nog ouder ook wel, kastelen en kanalen aan de vloedlijn zag maken. Ook zag ze kinderen met iets aantrekkelijks als een werpring gooien, of met een doodgewone bal. Maar voor dat soort spelen moest je met zijn tweeën zijn en zij zou het voorlopig zonder Boet moeten stellen. Aan Lien had je niks, die zat op het strand om te zonnen en te kletsen of te lezen, desnoods om even pootje te baden, maar niet voor kindergedoe. Graven kun je alleen doen, al is daar niet zo heel veel aan. Ze had toch liever iets om handen gehad.

De badstoel stond helemaal bij de duinen en het was nog eb ook, zodat het, door de grote drukte, onmogelijk zou zijn voor Lien om een oogje op Celia te houden als die alleen wilde gaan zwemmen. Dus zou ze wel moeten wachten tot Lien het zo heet kreeg dat ze moest gaan poedelen in de murw geslagen uitlopers van de branding, of, nog handiger, in een binnenzeetje, door de vloed achtergelaten water op het strand.

Het konden lange uren worden.