16

 

 

‘Ach, die Celia is op een moeilijke leeftijd,’ zei Lien tegen haar dochter. ‘Die is bezig haar puberteit in te halen in dat Amsterdam met al die rooie vrienden van d’r. Geen wonder dat ze hier niet wil komen. Die heeft d’r halve leven al tussen de ouwe mensen gezeten.’

Celia probeerde het met zichzelf goed te maken door haar grootouders lange brieven te schrijven met verjaardagen en veel prentbriefkaarten vanuit vakantie-standplaatsen in het zuiden. Van Lien ontving ze, vaak per kerende post, haastige missiven, in losse lussen neergekalkt. Verslagen van allerhande irritaties en nooit aflatende strijdbaarheid. Zo vond ze het een schande dat zij, dove oude mensen, kijk- én luistergeld moesten betalen. Alleen kijkgeld zou rechtvaardig zijn. Ze overwoog een kort geding tegen de Dienst Kijk- en Luistergelden. Ze beklaagde zich over Boet die ‘maar’ twee weekjes naar Rhodos wilde in de nazomer omdat z’n tuin niet langer zonder hem kon of hij niet langer zonder die tuin van ’m.

Waar Lien zich fel te weer stelde tegen de beperkingen van de oude dag, ontwikkelde Boet een andere strategie: hij vergat domweg dat hij al in de tachtig was. In de herfst trok hij geheel alleen de roeiboot uit de vliet zonder de moeite te nemen hem eerst leeg te hozen. Daarbij ging hij door zijn rug. Om zijn spieren weer soepel te krijgen spitte hij de daaropvolgende lente de tuinperken om en belandde, na dagenlang uitpoten van stekjes, voor enkele maanden in een hartkliniek waar men flink zijn best deed hem voor een laatste ronde op te knappen. Ten slotte moest hij er toch aan dat hij versleten was.

Tijdens zijn afwezigheid had de familie beslist dat het huis aan de Boonervliet maar eens verkocht moest worden. De tuin werd te zwaar voor vader, het huis te afgelegen voor moeder. Dag-en-nachthulp was net zomin te krijgen als te betalen. De oudjes werden verpoot naar een ruime verzorgingsflat in Rijswijk, op een steenworp afstand van zoon Leo en zijn gezin. Lien bloeide op. Boet berustte.

 

Celia stuurde Boet een uitgebreide beterschapsbrief naar zijn nieuwe adres, Reigershof 35, met bijgesloten een vergroting van een foto van een reiger, door haarzelf in het Vondelpark geknipt.

Ze kreeg het volgende verhaal terug:

 

Lieve Celia,

Dank voor je lange brief en de mooie, scherpe foto. Ik heb gehoord dat die krengen van reigers de vissen zo van de hengels pikken in ’t park. Ze durven heel wat dichter bij de mensen te komen dan vroeger in ieder geval.

Ik ben nog steeds zo mager als Gandhi maar mag wel weer op het balkon van ’t laatste staartje zomer genieten. Ik krijg astronautenvoer om aan te sterken. Gewoon eten gaat d’r nog niet zo best in. Ik lees veel want m’n ogen doen ’t nog best. Laatst bij voorbeeld een artikel over een eencellige parasiet, de sarcocystis cernae. Er bestaat een hele familie van dat soort parasieten die zich van een tussen gastheer bedienen om een roofdier te bereiken. Dat gaat als volgt: een roofvogel heeft zo’n eencellige in zijn darmen, waar ’t beestje zich prima voelt. Maar dan komt de sarcocystis via de uitwerpselen van bij voorbeeld de buizerd in ’t gras terecht. Daar leeft de rosse woelmuis die met zijn portie gras ook de eencellige mee naar binnen krijgt. Die heeft een beschermend kapje, een cystis. Hij nestelt zich in het spierweefsel van de rosse woelmuis die zich daardoor spastisch gaat bewegen. Op die manier wordt de muis een makkelijk zichtbare prooi voor de gastheren van de sarcocystis, de torenvalk, en de buizerd. En zo komt het beestje weer via de maag in de darmen van de roofvogel, tot ie dan toch weer via diens anus in het gras belandt. Om dan weer opgegeten te worden door de woelmuis . . . Afijn, ad infinitum . . .

Als je dat leest sta je weer versteld hoe slim de natuur ’t geregeld heeft voor dat diertje. Je weet vast wel dat eencelligen miljoenen jaren ingevroren kunnen zijn geweest in het poolijs en daarna met gemak weer tot leven kunnen worden gewekt. Als je ’t zo bekijkt is de mens maar een veel te ingewikkeld zoogdier waar van alles aan stuk kan. Ik ben wel blij weer hier te zijn. In het ziekenhuis konden ze niet veel meer aan me doen. Dus rustig aan, het is niet anders. Toch hoop ik gauw es een ommetje te kunnen maken hier om de flat. Door m’n veldkijker kijk ik naar de vogels in ’t plantsoen hier tegenover, die zich alweer klaarmaken voor de trek.

Je oma is donkerbruin van het balkon en geniet van het uitzicht. Ze doet je de groeten.

Verdorie, wat een lange brief is dit! Zo lang schrijf ik ze nooit, dus ik hou maar gauw op. Dag.

Liefs van Boet.

 

Celia staarde met prikkende ogen naar het compacte receptenhandschrift. Regelmatig maar moeilijk te ontcijferen.

‘Ben wel blij weer hier te zijn.’ ‘Thuis’ had hij niet uit zijn pen gekregen.

‘Ad infinitum . . .’ Zijn lied: ‘Draaien, draaien, altijd maar draaien . . .’

 

Aan zijn ommetje zou Boet niet meer toekomen. Het werd een natte septembermaand en hij moest met hoge koorts het bed houden, verpleegd door zijn dochters, een nachtzuster en een bevriende huisarts.

‘Dat heb ik nou honderden keren meegemaakt, zo’n sterfbed,’ zei hij in een helder moment tegen Let. ‘Gek, maar als je d’r dan zelf voor staat, valt ’t toch om de donder niet mee.’

Celia’s bijdrage aan de bedrijvigheid rond het ziekbed was beperkt gebleven tot opbeurende brieven en een activiteit waar niemand wat aan had, de zieke, de familie niet en zijzelf nog wel het allerminst, ’s Nachts kon ze de slaap niet vatten en putte zich uit met wat haar huisarts omschreef als ‘somatiseren’ en ‘hyperventileren’, mooie woorden voor haar solidariteitspijn in de linker borstkasthelft. Ze kreeg kalmerende pillen voorgeschreven waardoor ze telkens na precies een halfuur uitputtende slaap in een weemakende paniek-golf wakker werd. De aanbevolen buikademhaling leidde tot een bal lucht in haar maag.

Het enige dat er op zat was zich de hele dag lang uitsloven met verf, peut en hout in haar nieuw in te richten zolderkamer. In haar ‘ketelpakkie’, schurend en plamurend, voelde ze zich gedragen door de man die haar voor het eerst van haar leven een verfkwast in handen had gegeven. Om ‘De Buizerd’ in de lente zijn nieuwe laklaag te geven.

 

Toen Jim Hooier uit zijn werk kwam, vond hij Celia halverwege op de trap. Ze zat in elkaar gedoken met een grijsgerande rouwkaart in haar hand geklemd en leek hem even niet te zien. Toen duwde ze hem de kaart in handen. ‘M’n opa is dood.’ ‘Maar dat wist je toch al?’ ‘Ja, maar nou is ie ’t officieel want ’t staat gedrukt.’

Ze volgde hem naar hun verdieping. ‘Hoe lang zat je daar al zo op de trap?’

‘O, geen idee. Lang. Ik zag er opeens het nut niet meer van in om verder omhoog te klimmen.’

 

Op het bloemenbalkon waren de petunia’s hun bakken lang ontgroeid. Door de plotselinge hitte hingen ze erbij als dooien van pierlala. De avondzon zette de kamer in een gloed die het van straat geraapte meubilair en de derdehands ronde tafel een stille waardigheid gaf.

‘Ik heb weer pijn, Jim,’ zuchtte Celia. ‘Heb je een valium genomen?’ ‘Nee, van die troep krijg ik alleen maar slappe benen. Wat heb ik daar nou aan. Geef maar een pilsje, dat werkt beter.’

Hij zette een fles bier voor haar op tafel die ze haastig ontkroonde en aan haar mond zette.

‘Waarom noemde je ’m eigenlijk Boet? Op de kaart staat Leopold Hendrik.’ ‘Dat hebben ze me pas verteld toen ik - ’m al jaren zo noemde. Zijn oudere zusje kon vroeger geen broertje zeggen. Dat werd Boetie. Boet, en dat is zo gebleven. Hij heette Boet, of dokter of vader. Nooit Leopold.