22 Besef

 

Er slopen mannen door de bossen.

Subai liep voorzichtig maar doelbewust, de rivier volgend. De meesten van zijn mannen waren dood, maar twee hadden het misschien toch gered over de toppen, om langs de oostkant van de bergen terug naar Zwartheide te gaan. Hij hoopte dat het zo was.  

Deze dodelijke reis duurde nu al weken. Zijn Padvinders beschikten over vaardigheden die wellicht alleen werden geëvenaard door de elfen en de Vrijschutters van Natal, maar Fadawahs verdediging werd geschraagd door iets veel ergers dan menselijke vaardigheden: ze werden geholpen door een duistere magie die Subai niet begreep.

Dat werd duidelijk toen ze de eerste echte stelling in het zuiden tegenkwamen. Benevens dood en verwoesting heerste er overal een sfeer van wanhoop, alsof er een onzichtbare wolk van leed en uitzichtloosheid in de lucht hing. Hoe verder noordwaarts ze gingen, des te erger werd dat gevoel.  

Een tijdlang zagen ze vrij weinig van de kustverdediging, aangezien ze in noordelijke richting trokken en de weg naar Queesters Panorama afboog naar het noordwesten. Eenmaal op de weg van Queesters Panorama naar Haviksholte troffen ze meer blijken van duistere krachten aan.  

Niet alleen was de heuvelkam ten noorden van die weg versterkt, maar bovendien was de keten in het zuiden versierd met een weerzinwekkende reeks lijken. Langs deze heuvels waren houten x-vormige kruisen geplaatst met aan elk een menselijke gevangene genageld. Aan de verwrongen gezichten was te zien dat ze allen waren gestorven aan verwondingen in plaats van uitdroging. Van de meesten was de keel doorgesneden, maar bij sommigen, met een gapend gat in de borst, was het hart uitgerukt.  

En de doden waren niet alleen mannen. Ook vrouwen en kinderen waren vermoord voor deze gruwelijke tentoonstelling.

Een uur later waren twee van zijn mannen gesneuveld, toen Subais kamp werd overvallen door mannen met littekens op hun gezicht. Behalve een angstaanjagend uiterlijk schenen ze tevens te beschikken over een onmenselijke kracht en vastberadenheid. Uit de informatie die Subai over het leger van de Smaragden Koningin had gelezen, begreep hij dat dit hoogstwaarschijnlijk Onsterfelijken waren, oorspronkelijk de erewacht van de priester-koning van Lanada, doch tegenwoordig gewone soldaten die met behulp van zwarte riten en een dieet van stimulerende middelen waren veranderd in fanatieke moordenaars. De Smaragden Koningin had hen nog verder geperverteerd en soupeerde er één per nacht op in een dodelijk ritueel teneinde haar eeuwige jeugd te handhaven.  

Het vermoeden bestond dat ze bij Fadawah uit de gratie waren gevallen, maar ze bleken toch overduidelijk aanwezig op de toenaderingswegen naar Yabon.  

De week daarop waren ze opgejaagd en nadat er nog twee van zijn mannen waren omgekomen, was het aan Subai om zijn overige twee metgezellen oostwaarts te sturen, in de richting van Lorièl, dat nog steeds in Koninkrijkse handen was. Hij hoopte dat hij daarmee de achtervolgers kon afschudden.

Subai had zich doeltreffend geïsoleerd in de hoop dat één man kon ontkomen waar twee zouden worden opgemerkt.

Een week lang was hij verder getrokken langs patrouilles en kampementen en telkens wanneer hij weer een vijandelijke troep zag, sleet zijn vertrouwen op de kans dat het Koninkrijk Yabon terug kon winnen. De veronderstelling dat er nog slechts een kern van twintig- tot vijfentwintigduizend soldaten onder Fadawahs bevel stond, was onjuist. Gezien de aantallen die er nabij Sarth waren opgesteld en de schattingen van de vereiste aantallen om LaReu in te nemen, was Subai er nu van overtuigd dat Fadawah minstens vijfendertigduizend man tot zijn beschikking had.  

Als dat waar was en als Kesh bleef opdringen langs de zuidgrens zodat de soldaten daar niet konden worden teruggeroepen, had Grijslok niet genoeg manschappen om Fadawah te verdrijven. Wellicht was het mogelijk om Ylith te heroveren, maar de prijs zou akelig hoog zijn.

Subai had Yabon niet kunnen bereiken. De stad lag onder beleg en met geen mogelijkheid kon hij dicht genoeg in de buurt komen om een poging te ondernemen naar binnen te sluipen. Hij had overwogen naar Tyr-Sog te gaan, maar aangezien hij zich achter de vijandelijke linies bevond, maakte hij de meeste kans wanneer hij op weg ging naar het Hemelmeer, om rond de noordpunt van de Grijze Torens naar het elfenwoud te gaan.

Hij koesterde geen illusies. Al twee dagen werd er jacht op hem gemaakt, nadat hij het Hemelmeer bijna had bereikt. Hij wist niet of de mannen achter hem Fadawahs fanatiekelingen of vogelvrij en waren, maar in principe maakte dat niet uit. Hij moest hoe dan ook een schuilplaats zoeken om uit te rusten en wat te eten.  

In de week nadat hij de omgeving van de stad Yabon had verlaten, had hij het zonder proviand moeten stellen. Zoektochten hadden noten en bessen opgeleverd en ook had hij een konijn gestrikt, maar in de afgelopen twee dagen, sinds hij door zijn achtervolgers was gezien, had hij niets meer gegeten. Door gewichts- en energieverlies was hij niet meer in staat om het op te nemen tegen meer dan twee man. Als het er vijf of zes waren, en ze wisten hem te pakken te krijgen, dan was hij er geweest.

Hij volgde de zuidelijke oever van de Schrei, die ontsproot aan het Hemelmeer. De bossen die weldra aan de overkant zouden opduiken, behoorden tot de elfen en het vereiste hun toestemming om die te betreden. Het was echter zijn enige kans op ontsnapping. Met geen mogelijkheid kon hij de stroom blijven volgen tot aan het kasteel te Schreiborg, en het risico om door het Groene Hart naar het garnizoen te Jonril te trekken kon hij niet nemen.

Subai bleef staan en keek om. Een mijl terug zag hij donkere gedaanten over de rotsen komen. Weer voor zich kijkend zag hij een voorde. Een betere gelegenheid zou zich niet voordoen, hield hij zichzelf voor. Het water in lopend merkte hij dat het tot zijn knieën reikte. Op het heetst van de zomer stond het waterpeil het laagst en hij wist dat hij tijdens de dooitijd of na zware regenval hier onmogelijk kon oversteken. Hij was halverwege de overkant toen hij achter hem hoorde schreeuwen en begreep dat zijn achtervolgers hem in het oog hadden gekregen. Dat hernieuwde zijn vastberadenheid en hij dwong zich zijn tempo te verhogen. Hij was net aan land toen de mannen die op hem joegen de voorde bereikten. Zonder om te kijken dook hij de bossen in. Hij betreurde het verlies van zijn boog. Hij had hem twee weken geleden, in de bergen, laten vallen in een rotsspleet. Met een boog had hij zijn belagers kunnen tegenhouden.  

Hij rende verder.

Het begon al donker te worden en Subai was de weg kwijt, maar hij wist dat hij in westelijke richting liep. Ineens werd hij van verderop aangeroepen. 'Wat zoekt u in Elvandar, mens?'

Subai bleef staan. 'Ik zoek een schuilplaats en ik breng berichten,' antwoordde hij, steunend met zijn handen op zijn knieën, door uitputting overmand.  

'Wie bent u?'

'Ik ben kapitein Subai van de Koninklijke Krondoriaanse Padvinders, en ik breng berichten van Owen Grijslok, Ridder-Maarschalk van Krondor.'  

'Treedt binnen, Subai,' sprak een elf, schijnbaar vanuit het niets te voorschijn stappend.

'Ik word gevolgd,' zei Subai. 'Mannen van de vijand. Ik vrees dat ze binnen een paar minuten bij ons zijn.'

De elf schudde het hoofd. 'Niemand kan Elvandar zonder toestemming betreden. Ze zijn inmiddels al bij ons vandaan geleid, en mochten ze uiteindelijk uit het woud ontsnappen, dan is dat mijlen hiervandaan. Zo niet, dan dwalen ze rond tot ze omkomen van de honger.'  

'Bedankt dan voor de uitnodiging,' zei Subai.

De elf glimlachte. 'Mijn naam is Adelin. Ik ben uw gids.'

'Bedankt. Ik ben doodop.'

Daarop haalde de elf iets uit zijn buidel. 'Eet dit. Het zal u goed doen.'

Subai nam het in ontvangst. Het zag eruit als een vierkant stuk dik hard brood. Zodra hij zijn tanden erin zette, proefde hij de smaken van noten, bessen, granen en honing. Hij kauwde gretig.

'We moeten nog een heel eind,' zei Adelin en hij ging de Padvinder voor naar het westen, in de richting van Elvandar.

 

Erik waste het bloed van zijn gezicht en handen. Buiten de tent klonken trompetgeschal en het hoefgeklepper van voorbij rijdende paarden.

'We houden stand,' concludeerde Richard, Graaf van Makurlic, kijkend op de landkaart.  

'We verliezen,' zei Erik.

Door het tegenoffensief was het Koninkrijkse leger in verwarring teruggedreven, tot Erik reservetroepen kon ontbieden om de aanval te stuiten. Nu zaten ze vijf mijl ten zuiden van het oorspronkelijke punt van treffen en de avond viel.

Leland, Richards zoon, kwam de tent binnen. 'We jagen hen op de vlucht.' Het was een sympathieke jongeman met een bos lichtbruin haar en wijd uiteen staande blauwe ogen.

'Vergeet het maar,' reageerde Erik. 'Ze trekken zich terug naar hun eigen linies tot de ochtend. Dan vallen ze weer aan.'

De jonge militair was erg enthousiast en Erik was blij geweest te merken dat hij in het heetst van de strijd het hoofd koel wist te houden. Officieel was hij een onderofficier van een compagnie soldaten uit Diep Tenter, achtergelaten om het Leger van het Westen te versterken toen het Leger van het Oosten zich terugtrok. Maar nu zijn vader het bevel over het leger voerde, trad hij op als heer Richards adjudant en als zodanig had hij de verantwoordelijkheid op zich genomen bevelen over te brengen aan de buitenposten.

'Wat gaan we nu doen?' vroeg Richard.

Erik veegde zijn gezicht af met een handdoek en kwam naar de kaart kijken. 'Ons verschansen. Jadow!' riep hij over zijn schouder.

Een ogenblik later verscheen Jadow Shati. 'Erik?' Toen hij de graaf zag zitten, verbeterde hij zichzelf gauw: 'Kapitein? Dag, mijn heer.'

Erik wenkte hem. 'Ik wil drie ruiten, hier, hier en hier,' zei hij, wijzend op drie punten langs het front. Zonder op nadere uitleg te wachten draaide Jadow zich om en vertrok, zelfs zonder te salueren.

'Ruiten?' vroeg Leland.

Ook Richard keek hem nieuwsgierig aan.

'Een oude Keshische formatie,' legde Erik uit. 'We bouwen drie verschansingen, met elk tweehonderd man, in plaats van één hele grote over de weg, die we voor zonsopgang niet af zouden krijgen. Daarom maken we drie kleine, ruitvormige borstweringen langs het front. Binnen plaatsen we piekeniers, we bouwen de berm op met schilden en laten de soldaten verdedigingsformaties innemen. Die kunnen door de ruiters van de vijand niet zo makkelijk onder de voet worden gelopen en voetsoldaten hebben de neiging om langs de punten van de ruiten te gaan.'  

'En dan komen ze terecht in deze twee afgebakende gebieden tussen het centrum en de flanken,' zag Richard.

'Juist,' beaamde Erik. 'En met een beetje geluk lopen ze vast in die gebieden en kunnen onze boogschutters hier' - met zijn vinger trok hij achter de ruiten een lijn op de kaart - 'alle vijandelijke manschappen uitschakelen die daar terecht komen. En vlak voor hen plaatsen we een muur van zwaarddragers met schilden voor het geval de vijand in groten getale langs de ruiten weet te komen.'

'En onze ruiterij?' vroeg Leland.

'Die verdedigt de buitenzijden van de buitenste ruiten. Met wat geluk kunnen ze een omtrekkende beweging voorkomen. En als de vijand zich terugtrekt, kunnen we hen loslaten op de vluchtenden.'

'En dan?' vroeg Richard.

'Dan kunnen we onze wonden likken, hergroeperen en kijken of we de lijken kunnen opruimen.'

Er druppelden verslagen binnen van mannen die waren afgesneden en een tijdlang achter de vijandelijke linies hadden gezworven. Bij hun terugkeer vulden ze leemten op in Eriks kennis over hetgeen er op hen wachtte. Net als Subais verslagen, gebracht door zijn eerste twee koeriers, stemden die berichten hem niet optimistisch. Ook het feit dat er geen Padvinders meer waren teruggekomen van Subais reis bracht zijn stemming in mineur. Zonder een gedegen beeld van de toestand nabij Ylith hield Erik rekening met het ergste. Voor zover hij kon bepalen, lag er niet alleen een uitgestrekt netwerk van forten op de toppen van de heuvels, maar waren er ook tunnels gegraven, zodat er in korte tijd versterking van de ene naar de andere plek kon worden gestuurd zonder de manschappen aan vijandelijkheden bloot te stellen. Erik herkende de valstrik die deze opzet met zich meebracht. Indien hij de forten omzeilde, bracht hij een onbekend aantal vijandelijke troepen in zijn rug, en als hij de tijd nam om die een voor een uit te graven, was er geen hoop meer om het beleg van Yabon te breken.  

Hij schudde zijn hoofd. 'Ik ben te moe om nog langer na te denken. Op dit punt lijkt het me dat we maar twee keuzen hebben, de een nog slechter dan de andere: óf teruggaan en ons verschansen in Krondor, óf worden afgeslacht terwijl we verder oprukken.'

'Kunnen we geen steun vanaf zee krijgen?' opperde heer Richard.

'Misschien,' antwoordde Erik, 'als we eenmaal voorbij Queesters Panorama zijn. Daar zijn baaien en stranden waar we manschappen aan land kunnen brengen, maar we missen de schepen om ze hierheen te vervoeren en de sloepen om hen aan land te brengen, en als Fadawah op de kliffen erboven troepen opstelt, komt er geen enkele van onze mannen aan land.'  

'Zoals u het stelt, is onze situatie hopeloos,' merkte Leland op.

'Zo voel ik me ook op dit moment,' besloot Erik. 'Eerst wat slapen, dan een maaltijd, en dan zullen we eens zien hoe ik me morgen voel, maar ik ben hoe dan ook niet van plan om iets te beslissen op grond van mijn gevoelens.'

'Voor iemand van jouw leeftijd heb je al erg veel oorlog gezien, hè?' zei Richard.

Erik knikte. 'Ik moet nog zesentwintig worden, mijn heer, maar ik voel me stokoud.'

'Ga wat rusten,' stelde Richard voor.

Nogmaals knikte Erik en hij verliet de tent. Buiten zag hij een soldaat in de zwarte tuniek van de Vlammende Adelaars. 'Sean, waar ligt ons kamp?'

'Die kant op, kapitein,' antwoordde de soldaat.

Erik liep in de aangegeven richting en trof twaalf leden van zijn oude commando, bezig met het opzetten van hun tenten. 'Fantastisch Jadow,' zei hij toen hij zag dat zijn tent al stond. Erik wierp zich op de bedrol die voor hem lag uitgespreid en viel binnen enkele tellen in slaap.

 

'Laat de alarmklok luiden,' zei Dash.

'Wat?' vroeg Patrick, zijn gezicht vertrokken van ongeloof.

'Laat de alarmklok luiden, zei ik. En verspreid het bericht dat er een Keshisch leger oprukt naar de stad. Dan zullen de soldaten die zich binnen de muren verborgen houden te voorschijn komen om de hun toegewezen posities te bestormen. Onze soldaten zullen klaar staan om hen aan te vallen.'

'Is dat niet wat extreem?' vroeg hertog Rufio, kort tevoren gearriveerd uit Rodez. Dash kende hem uit zijn tijd aan het koningshof te Rillanon als een serieuze, zakelijke kerel. Hij was een bekwaam bestuurder, een capabel militair raadsman en een redelijk ruiter en zwaardvechter, precies de verkeerde man voor Krondor op de rand van een crisis. Rufio zou een uitstekend beheerder zijn voor een begaafd monarch die werd gediend door een briljant generaal, vond Dash. Helaas kon de man zich uitsluitend verlaten op Patrick en Dash, en Dash wist dat hij zou moeten improviseren zoals hij nog nooit eerder had gedaan, wilde Krondor niet verloren gaan.  

'Ja, excellentie, dat is wat extreem,' antwoordde hij, 'maar het is beter dat we hen uit hun schuilplaatsen lokken wanneer we klaar voor hen staan dan dat ze op het hoogtepunt van een bestorming achter ons opduiken. Ik heb genoeg bewijs gezien dat er wapens en voedselvoorraden in het riool zijn opgeslagen, zodat de gewapende opstand binnen de stad kan beginnen zodra de muren van buiten worden aangevallen.'  

'Als de muren ooit worden aangevallen,' wierp Patrick tegen, nog steeds twijfelend aan de mogelijkheid. Hij was ervan overtuigd dat de onderhandelingen op Sterrewerf uiteindelijk een oplossing zouden opleveren. Zelfs de onthulling dat Malar Enares een spion was geweest en het uitblijven van antwoord op de vraag naar Jimmy's aankomst te Vykorhaven hadden hem niet doen inzien dat er een reëel gevaar bestond op een verrassingsaanval op de hoofdstad van het Westelijke Rijk.  

Dash was nooit echt bevriend met Patrick geweest. Qua leeftijd paste Dash meer bij Jimmy en Francie, als kind was hij altijd al het 'meelopertje' geweest en in de periode dat Dash en Jimmy regelmatig uit het paleis waren gegooid en het roerige leven in de haven van Rillanon van nabij hadden meegemaakt, was Patrick op visite geweest aan de oosterse hoven om zich te bekwamen in de diplomatie. En als jongemannen hadden Dash en Patrick weinig genegenheid voor elkander kunnen opvatten. Dash was ervan overtuigd dat Patrick ook over goede kwaliteiten beschikte, maar op dit moment zou hij niet weten welke dat konden zijn.  

'Als je weet wie die mannen zijn die al dat wapentuig en voedsel hebben verstopt,' opperde Patrick, 'waarom arresteer je hen dan niet gewoon?'

'Omdat ik momenteel amper honderd stadswachters heb en er volgens mij bijna duizend vijandelijke soldaten door de stad verspreid zitten. Zodra ik het eerste groepje arresteer, duikt de rest onder. En ik weet niet of ik hen wel allemaal ken. Ik denk dat er ook aan boord zijn van schepen die voor de kust liggen en misschien ook nog in de karavaanserail buiten de poort, en wie weet hoeveel meer er zich nog schuilhouden in het riool. Maar als de alarmklok wordt geluid en u de soldaten op sleutelposities in de stad hebt opgesteld, kunnen zij samen met mijn stadswachters deze dreiging elimineren.'  

'Er zijn tweehonderd soldaten van mij onderweg vanuit Rodez die ik deze week verwacht,' bracht hertog Rufio naar voren. 'Misschien als die zijn gearriveerd?'

Dash deed zijn uiterste best om zijn ergernis verborgen te houden. Bijna slaagde hij erin. 'Laat me dan tenminste meer man in dienst nemen,' smeekte hij.  

'De schatkist is leeg,' zei Patrick. Je zult het moeten doen met wat je hebt.'

'En vrijwilligers?' vroeg Dash.

'Als iemand vrijwillig in dienst wil treden, neem hem dan maar de eed af. Doe wat je doen moet. Misschien dat we hen na de oorlog alsnog betalen.' Patrick keek alsof zijn geduld op was. 'Je kunt gaan, schout.'

Dash maakte een buiging en vertrok uit het kantoor. Verzonken in gepeins beende hij de gang door, en toen hij de hoek om sloeg, botste hij bijna tegen Francie op.

'Dash!' riep ze uit, blij hem te zien. 'Dat is een tijd geleden.'

'Ik heb het druk gehad,' zei hij geprikkeld.

'Iedereen heeft het druk. Vader zei me dat jouw taak waarschijnlijk net zo ondankbaar is als die van de anderen in het paleis, maar hij vindt dat je het er goed van afbrengt.'

'Dank je,' zei Dash. 'Blijven jullie nog in Krondor, nu hertog Rufio zitting heeft genomen?'

'Vader en ik vertrekken over een week naar Rillanon,' antwoordde Francie. 'We gaan beginnen aan de voorbereidingen -'

'Voor de bruiloft?'

Francie knikte. 'Niemand mag het nog weten. De koning doet de aankondiging als het wat rustiger is geworden.' Ze keek bezorgd.

'Wat is er?'

Op zachte toon vroeg ze: 'Heb je al iets van Jimmy gehoord?'

'Nee,' antwoordde hij.

'Ik maak me zorgen over hem. Hij had zo'n haast toen hij vertrok dat . we nauwelijks de kans hebben gehad om ... het een en ander uit te praten.'

Daar had Dash geen tijd voor. 'Francie, hij redt zich best, en wat betreft het uitpraten van dingen: misschien na de bruiloft. Als Patrick terug is en jij Prinses van Krondor bent, kan je hem ontbieden op een tuinfeest en -'

'Dash!' zei Francie met een gepijnigd gezicht. 'Waarom doe je zo gemeen?'

Dash slaakte een zucht. 'Ik ben moe, kwaad, gefrustreerd en jouw toekomstige echtgenoot is... wel, hij is Patrick. En als je het wilt weten, ik maak me ook zorgen om Jimmy.'

Francie knikte. 'Is hij echt zo van de kaart omdat ik met Patrick ga trouwen?'

'Weet ik niet,' antwoordde Dash schokschouderend. 'In zekere zin wel, ja, maar op een andere manier weet hij dat er aan bepaalde dingen nu eenmaal niets valt te veranderen. Hij is... verward, net als wij allemaal.'

Francie zuchtte. 'Ik wil alleen dat hij en ik vrienden blijven.'

Dash forceerde een glimlachje. 'Daar hoef je je geen zorgen over te maken. Jimmy is erg trouw; Vrienden zullen jullie altijd blijven.' Hij maakte een lichte buiging. 'Wel, mijn vrouwe, ik moet er vandoor. Er is veel te doen en ik ben al laat.'

'Vaarwel, Dash,' zei ze en Dash bespeurde een trieste klank in haar stem, alsof ze voorgoed afscheid namen.

'Vaarwel, Francie,' zei hij, draaide zich om en liep weg. Terwijl hij zijn best deed om de stad te redden, maakte zij zich zorgen over gekwetste gevoelens. Dash had de pest in, maar dat vond hij wel zo terecht. En zijn humeur zou er niet beter op worden als hij niet gauw iets bedacht om de reeds in de stad verborgen vijandelijke troepen onschadelijk te maken. 

 

Subai was verbaasd, zoals ieder mens bij het eerste bezoek aan Elvandar. Door de bossen was hij naar de grote open plek rondom het hart van het elfenwoud gebracht, en toen hij de reusachtige, kleurrijk oplichtende bomen in het oog had gekregen, voelde hij zich bewogen tot het slaken van zijn meest expressieve uitroep sinds jaren. 'Kilian! Welk een vreugde!' had hij geroepen.  

'Van alle wezens die door de mensen worden aanbeden, vereren wij Kilian het meest,' zei Adelin. Hij bracht de vermoeide en hongerige Subai naar het hof van de koningin en tegen de tijd dat Subai daar arriveerde, voelde hij zich veel beter dan hij redelijkerwijs kon verwachten. Dat had vast iets te maken met de magie die volgens de legenden in dit oord heerste.  

Hij maakte een buiging voor de twee wezens op de verhoging, een vrouw van verbluffende, zij het vreemdsoortige schoonheid en een lange, krachtig gebouwde, jong ogende man. 'Majesteit,' sprak hij tot de koningin. 'Mijn heer,' zei hij vervolgens tegen de man.  

'Welkom,' sprak de elfenkoningin en haar stem bleek zacht en muzikaal. 'U bent van grote afstand gekomen en met groot gevaar. Maak het u gemakkelijk en vertel ons uw boodschap van uw prins.'  

Subais blik ging langs de raadslieden van de koningin. Rechts van haar stonden drie oudere, grijsharige elfen, de een in een kostbaar gewaad, de tweede met een indrukwekkend harnas en een zwaard aan zijn zij en de derde in een eenvoudige blauwe pij met een riem om het middel.  

Naast Tomas, Prins-Gemaal van Elvandar, stond een jonge elf die enige gelijkenis vertoonde met de koningin en Subai concludeerde dat dit haar oudste zoon Caelin moest zijn. Links van hem stond een oude bekende, Caelis, en naast Caelis stond een man gekleed in leer met een lange grijze mantel.

'De boodschap luidt als volgt, schone koningin,' sprak Subai. 'Tussen onze beider rijken bevindt zich een groot kwaad. Caelis is als geen ander bekend met dit kwaad. Hij heeft er het vaakst tegen gevochten en weet dat het vele gezichten kent.'

'Wat wilt u dat wij doen?' vroeg de koningin.

Subai keek van de een naar de ander. 'Dat weet ik niet, grote koningin. Ik had gehoopt de magiër Puc hier aan te treffen, want het is mogelijk dat we zijn overgeleverd aan de genade van machten die alleen hij kan keren.'

Tomas stond op. 'Als we Puc nodig hebben, dan kan ik u een spoedige overtocht naar hem beloven. Hij is teruggegaan naar zijn eiland en kan daar worden gevonden.'  

'Moeder,' vroeg Caelis, 'mag ik spreken?' De koningin knikte en hij zei: 'Subai, de Smaragden Koningin is dood en de demon die haar vernietigde eveneens. Het Koninkrijk zal met de resterende indringers toch wel kunnen afrekenen?'  

'Ik wou dat het waar was, Caelis,' verzuchtte Subai. 'Maar op weg hierheen heb ik dingen gezien die me doen denken dat we opnieuw tegenover meer staan dan we vermoeden. Ik heb de terugkeer gezien van de lieden waarvan u ons hebt verteld, de Onsterfelijken, en andere bloeddorstigen. Ik heb mannen, vrouwen en kinderen gezien die zijn geofferd aan duistere krachten. Ik heb kuilen vol lijken gezien en mystieke vuren zien branden in dorpen. Ik heb gezangen en aanroepingen gehoord die niet voor menselijke oren zijn bestemd. Ik smeek u om alle hulp die u kunt bieden, want die hebben we nu nodig.'  

'We zullen dit in de raad bespreken,' zei de koningin. 'Onze zoon heeft uitvoerig gesproken over de indringers van overzee. Ze vallen ons niet lastig, maar hun patrouilles naderen onze grenzen. Ga nu rusten. Wij spreken elkander weer in de ochtend.'

Caelis en de man in het grijs kwamen naar Subai en Caelis schudde de kapitein de hand. 'Fijn je weer te zien.'

'Je hebt geen idee hoe blij ik ben jou terug te zien, Caelis,' zei de Padvinder. 'En ik wed dat Erik graag had dat je het bevel over de Adelaars weer overnam.'  

'Dit is Pahaman van Natal,' stelde Caelis de man in het grijs voor. Deze stak zijn hand uit, en Subai zei: 'Onze grootvaders waren broeders.'

'Onze grootvaders waren broeders,' zei Pahaman terug.

'Wat een opmerkelijke begroeting,' merkte Caelis op.

Subai glimlachte. 'Het is een ritueel. De Padvinders en de Vrijschutters van Natal zijn van gelijke geest. In conflicten tussen de Vrijsteden en het Koninkrijk heeft een Vrij schutter of een Padvinder nimmer het bloed van de ander vergoten.'

'Vroeger,' vertelde Pahaman, 'toen Kesh regeerde, waren onze voorzaten Keizerlijke Gidsen. Toen het keizerrijk zich terugtrok, werden veel van de achtergeblevenen Vrijschutters, en degenen die nabij Krondor woonden richtten de Padvinders op. Allen zijn verwant, Padvinders, Vrijschutters en Gidsen.'  

'Wisten alle mensen maar dat ze verwanten waren,' zei Caelis. 'Kom, dan geven we je wat te eten, Subai, en zoeken we een slaapplaats voor je. Terwijl je eet, kun je me vertellen wat je hebt gezien.'

Ze vertrokken.

Tomas keek zijn vrouw aan. 'Meer dan ooit sinds de Oorlog van de Grote Scheuring vrees ik dat we betrokken zullen raken.'

'Tathar?' vroeg de koningin haar oudste raadsheer.

'We wachten op Caelis' terugkomst. Nadat hij de mens heeft gesproken, zal hij ons vertellen hoe groot het gevaar is.'  

'Ik zal met mijn broer meegaan om te luisteren,' zei prins Caelin. De koningin knikte en de oude krijger, Roodboom, vroeg: 'Welk nut heeft het voor ons om Elvandar te verlaten? Met onze geringe aantallen leggen we maar weinig gewicht in de schaal.'

'Ik denk niet dat dat het probleem zal zijn,' zei Tomas. Zijn blik ging weer naar zijn vrouw; 'De vraag is: moet ik Elvandar verlaten?'  

De elfenkoningin keek haar man aan en zei niets.