2 Wildernis
Dash gebaarde.
Jimmy trok zijn zwaard en dook weg achter een rotsblok. Dash verliet zijn positie aan de zuidzijde van de Koningsheerbaan en liet zich in een greppel vallen die enkele honderden meters parallel liep aan de weg.
Al twee dagen waren de broers onderweg. De dooi had ingezet en de zon was zowaar al warm wanneer die te voorschijn kwam van achter het schijnbaar ononderbroken wolkendek. De temperatuur kwam nu niet meer beneden het vriespunt en de regen deed de sneeuw sneller smelten. Liggend in de koude modder miste Dash echter het ijs. In de blubber ging het reizen traag, en hoe dicht hij 's nachts ook bij het vuur kroop, zijn kleren leken maar niet droog te willen worden.
Een paar minuten geleden hadden ze stemmen in de bossen gehoord, waarna ze waren afgestapt en hun paarden hadden vastgebonden om te voet verder te gaan. Toen het geluid van naderende voetstappen luider werd, waagde Dash een blik over de rand van de berm en zag een haveloos groepje reizigers in oostelijke richting over de Koningsheerbaan trekken, onderwijl angstig rondkijkend. Het waren een man, een vrouwen drie kinderen, al had een van: de drie - Dash kon niet zien of het een jongen of een meisje was onder de dikke mantelkap - al bijna de lengte van een volwassene.
Dash stond op en Jimmy kwam achter het rotsblok vandaan. Meteen haalde de man aan het hoofd van het groepje vluchtelingen een gemeen ogende handzeis onder zijn versleten mantel vandaan en hield hem dreigend omhoog, terwijl de anderen zich omdraaiden om te vluchten.
'Blijf staan!' riep Jimmy. 'We doen jullie geen kwaad.'
De man keek twijfelachtig, de anderen bang, maar ze bleven staan waar ze stonden. Jimmy en Dash borgen hun wapens op en liepen langzaam op hen toe.
De man liet zijn zeis niet zakken. 'Wie jullie zijn?' sprak hij met een zwaar accent.
Jimmy en Dash keken elkaar aan, want de man praatte met de tongval van iemand uit Novindus. Deze man was eens een soldaat geweest in het invasieleger van de Smaragden Koningin.
Dash hief zijn handen op om te laten zien dat hij ongewapend was en Jimmy bleef staan. 'Wij zijn reizigers,' antwoordde Jimmy. 'En jullie?'
De vrouw waagde een stap achter de beschermende gestalte van de man vandaan. Ze was broodmager en zag er verzwakt uit. Kijkend naar de kinderen zagJimmy dat ook zij ernstig ondervoed waren. De langste van de drie was een meisje van vermoedelijk een jaar of vijftien, al zag ze er ouder uit met de zware donkere kringen onder haar ogen. Jimmy richtte zijn aandacht weer op de vrouw, die zei: 'We waren boeren.' Ze wees naar het oosten. 'We zijn op weg naar Zwartheide. We hebben gehoord dat er daar te eten is.'
Jimmy knikte. 'Dat klopt. Waar komen jullie vandaan?'
'Tannerus,' antwoordde de vrouw.
Dash wees op de man. 'Hij komt niet uit Tannerus.'
De man schudde zijn hoofd. 'Markin,' zei hij, op zichzelf wijzend. 'Uit Stad aan Serpentrivier.' Hij keek rond. 'Ver hier vandaan.'
'Was jij een soldaat van de Smaragden Koningin?' vroegJimmy.
De man spoog op de grond en het leek alsof dat gebaar hem bijna al zijn krachten kostte. 'Ik spuug op haar!' Hij begon op zijn benen te zwaaien en de vrouw sloeg haar armen om hem heen.
'Hij is boer,' zei ze. 'Toen hij bij ons kwam, heeft hij ons zijn verhaal verteld.'
Jimmy keek Dash aan en knikte met zijn hoofd in de richting van de achtergelaten paarden. Zonder dat het hem hoefde te worden verteld, wist Dash waar zijn broer aan dacht. Terwijl hij terugliep, zei Jimmy tegen de vrouw: 'Vertel jij ons zijn verhaal dan maar.'
'Mijn man is weggegaan om te vechten voor de koning,' begon de vrouw. 'Twee jaar geleden.' Ze keek om naar de drie kinderen. 'Mijn meisjes kunnen al werken. Hildi is al bijna volwassen. Het eerste jaar ging het best goed. Toen kwamen de soldaten de stad innemen. Onze boerderij lag vrij afgelegen, zodat we een tijdlang geen last hadden.'
Inmiddels keerde Dash terug met de paarden. Hij gaf de teugels aan Jimmy en liep naar een van de zadeltassen. Een ogenblik later kwam hij terug, een pakketje openmakend, waaruit hij wat zwaar reisbrood haalde, dik belegd met honing en noten, gedroogd fruit en wat gedroogd rundvlees. Zonder aarzelen liepen de kinderen hun moeder voorbij en pakten wat ze konden.
Dash wierp een blik op Jimmy en knikte. De rest van het pakje gaf hij aan de man, die het doorgaf aan de vrouwen zei: 'Bedankt.'
'Hoe komt het dat jullie door een vijandelijke soldaat naar Zwartheide worden gebracht?' vroeg Dash.
Bijna huilend van dankbaarheid kauwden de man en de vrouw op het zware brood. Zodra ze haar mond leeg had, antwoordde de vrouw: 'Toen de soldaten kwamen, hebben we ons verstopt in de bossen. Ze hebben alles meegenomen. Ons enige bezit was wat we bij ons hadden. Uit nijd hebben ze het dak van ons huis in brand gestoken en de deur ingetrapt. Meer dan takken en riet was het niet, maar de meisjes hebben er hun hele leven lang gewoond.' Ze keek rond, bang dat er ieder moment nieuwe dreigingen vanuit de bossen op konden duiken. 'Markin vond ons toen we ons huis probeerden te herbouwen. Een erg goed huis is het nooit geweest, maar mijn man had er jarenlang aan vertimmerd tot het meer was dan een simpel hutje. Maar de soldaten hadden het afgebrand en de meisjes en ik hadden geen gereedschap.'
'Ik vind hen,' zei Markin. 'Zij hulp nodig.'
'Hij heeft voor ons gevochten. Er kwamen anderen, vaak met zwaarden en pijl en boog, maar hij heeft de meisjes en mij beschermd.' Met onmiskenbare genegenheid in haar ogen keek ze hem aan. 'Hij is nu mijn man en het is een goeie vader voor de meisjes.'
Jimmy slaakte een zucht. 'Dergelijke verhalen zullen we nog wel een keer of honderd horen voordat dit voorbij is,' zei hij tegen Dash. 'Waarom naar Zwartheide?' vroeg hij toen.
'We hoorden dat de koning daar is en dat iedereen er te eten heeft.'
Jimmy glimlachte. 'Nee, de koning is daar niet, al is hij er vorig jaar wel geweest. Maar wie werkt, krijgt te eten.'
'Ik werk goed,' zei de buitenlandse soldaat.
'Mogen we gaan?' vroeg de vrouw;
'Ja,' antwoordde Dash, hen verder wuivend.
'Jullie soldaten?' vroeg Markin.
Jimmy grijnsde. 'Niet als we er iets aan kunnen doen.'
'Maar jij edelman. Markin kan zien.'
'Ik ken hem al mijn hele leven, en ik kan je vertellen dat hij het grootste deel van de tijd bepaald niet edel is,' zei Dash.
De oude soldaat keek hen onderzoekend aan. 'Als jullie proberen uit te zien als gewone mensen, niet goed.' Hij wees naar Jimmy's voeten. 'Vies, maar edelmanslaarzen.' Hij beduidde de vrouwen de meisjes door te lopen, zonder de broers ook maar een moment uit het oog te verliezen. Toen het groepje voorbij was, draaide hij zich om, liep hen haastig achterna en nam de voorste positie weer in, voor het geval er zich andere onverwachte ontmoetingen voor zouden doen.
'Dat is de eerste keer dat het me spijt gemakkelijke laarzen aan te hebben,' merkte Dash op.
Omlaagkijkend zei Jimmy: 'Tja, ze mogen dan onder de modder zitten, maar hij heeft wel gelijk.' Hij keek rond. 'Er is hier maar weinig te eten en nog minder soelaas.'
Dash steeg weer op zijn paard. 'Tegen de tijd dat we in Krondor arriveren, zullen we er vast niet meer zo welvarend uitzien.'
Ook Jimmy steeg op. 'Misschien moeten we de heerbaan verlaten.'
'De noordelijke weg?' opperde Dash, doelend op een oude route die zijn vroegere werkgever, Rupert Avery, regelmatig gebruikte om. goederen te vervoeren zonder tol voor de Koningsheerbaan te betalen.
Jimmy schudde zijn hoofd. 'Nee, daar is het al bijna net zo druk als hier en in die bossen wemelt het van deserteurs en bandieten.'
'Het zuiden dan?'
'Dat gaat langzamer, maar als we niet te ver de zuidelijke heuvels in trekken, zijn er genoeg paden langs de meren.'
'En aangezien Kesh zich heeft teruggetrokken tot aan de oude grens, is het van hier tot aan hun dichtstbijzijnde garnizoen één grote wildernis.' Jimmy begon te lachen. 'Of we het nu aan de stok krijgen met vijftig deserteurs uit het Novindische leger, met vijftig bandieten, of met vijftig Keshische huurlingen, wat maakt het uit?' Hij haalde zijn schouders op.
Met veel vertoon huiverde Dash onder zijn dikke mantel. 'Laten we hopen dat ze daar allemaal dicht bij hun kampvuren blijven - zoals iedereen zou doen die bij zijn verstand is.' Hij zette zijn paard in beweging en weldra reden de beide broers in kwieke stap zuidwaarts. 'Waarom doen we eigenlijk dit soort dingen?' vroeg hij.
'Omdat wij gehoorzamen aan des konings wil.'
Dash slaakte een theatrale zucht. 'Ik dacht al dat het zoiets was.' Jimmy begon zachtjes een heel oud liedje te zingen:
'We gehoorzamen aan onze eer
Ons bloed, ons hart, ons leven en meer
En gaan over de heuvels en ver weg
Naar het hart van Kesh of de kust van Queg.'
Het geluid van krakend ijs schalde door de koude ochtendlucht en de broers hielden stil vlak voor een open plek. Met handgebaren gaf Jimmy zijn broer te kennen zuidwaarts langs de rand van de open plek te trekken terwijl hij noordwaarts cirkelde.
Dash knikte, steeg af en bond zijn paard vast aan een tak van een kleine berkenboom. Jimmy deed hetzelfde en sloop geluidloos weg.
Onderwijl liep Dash tussen de dunner wordende bomen door, langs wat een afgebrande boerderij leek, te oordelen naar de nabij staande boomstronken. Het geluid verwerd tot een regelmatig hameren op ijs.
In de verte zag Dash een man.
Een magere gestalte boog zich over het bevroren oppervlak van een grote poel, zo'n honderd el bij Dash vandaan, met een steen hamerend op het ijs. Op en neer ging de steen, en ondanks zichzelf raakte Dash erdoor gefascineerd.
De man zelf kon hij niet goed zien, maar hij ging gekleed in een samenraapsel van vodden en slecht bijeen passende kledingstukken. Wellicht droeg hij laarzen, maar al wat Dash kon zien waren vodden die rond de voeten waren gebonden om Ze warm te houden.
Aan de andere kant van de poel zag Dash beweging tussen de bomen en hij begreep dat Jimmy in positie was. Hij wachtte af.
Langzaam kwam Jimmy te voorschijn uit de bosrand. Met verbazingwekkende snelheid sprong de man overeind. 'Wacht! Ik doe je niets!' riep Jimmy, maar de man rende al weg.
Terwijl de in lompen geklede man in zijn richting rende, trok Dash langzaam zijn zwaard om de haveloze man met zijn bewegingen niet te alarmeren. Toen de man vlak bij hem was, stapte Dash naar voren, stak zijn voet uit en liet de man struikelen.
In een wirwar van kleren stortte de man ter aarde. Hij rolde om en kroop achterwaarts weg. 'Doe me niets!' riep hij.
Vlug liep Dash met hem mee, de punt van zijn zwaard voor het gezicht van de man houdend, tot Jimmy bij hen was, buiten adem. 'We doen je geen kwaad,' zei Dash, en om zijn goede bedoelingen te tonen stak hij snel zijn zwaard in de schede. 'Sta op.'
Langzaam kwam de man overeind, terwijl Jimmy zich voorover boog, met de handen steunend op de knieën. 'Hij is snel.'
'Je had hem wel te pakken gekregen als je een mijl of zo had gehad om hem in te halen,' zei Dash met een grijns. 'Je uithoudingsvermogen is altijd al beter geweest dan je snelheid.' Hij richtte zijn aandacht op de gedaante op de grond en vroeg: 'Wie ben je en wat was je aan het doen?'
De man trok een gezicht alsof hij klaar stond om bij de minste
dreiging op de vlucht te slaan. 'Mijn naam is Malar Enares, jonge meesters.' Hij was slank en zijn haviksneus stak uit boven een grote, voor zijn gezicht geslagen doek. Zijn ogen waren donker en ze schoten telkens heen en weer tussen de broers. 'Ik was aan het vissen.'
Jimmy en Dash keken elkaar aan. 'Met een steen?' vroeg Dash.
'Om een gat in het ijs te maken, jonge heer. En als de vissen zich dan komen zonnen, maak ik van boombast een lus.'
'Wou jij een vis strikken?' vroegJimmy verbaasd.
'Dat is heel gemakkelijk met voldoende geduld en een vaste hand, jonge heer.'
'Ik hoor Keshisch in jouw spraak,' merkte Dash op.
'O, nee, genade, jonge heer. Ik ben maar een nederig dienaar van een groot koopman uit Shamata, Kiran Hessen.'
Die naam hadden Jimmy en Dash vaker gehoord. Het was een handelaar met Keshische connecties die veel zaken had gedaan met de overleden Jacob Esterbeek. Sinds de verwoesting van Krondor had heer Arutha uit verscheidene berichten twee feiten gereduceerd, namelijk dat Esterbeek al heel lang een spion was voor Groot Kesh, en dat hij en zijn dochter allebei dood waren. Jimmy zag wat Dash dacht: als Esterbeek een Keshische spion was geweest, dan kon Kiran Hessen dat ook zijn. 'Waar is je meester nu?' vroeg hij.
'O, dood, vrees ik,' antwoordde de magere man met vertoon van spijt. 'Veertien jaar ben ik zijn dienaar geweest en hij een grootmoedig meester. Nu ben ik alleen in dit koude oord.'
'Wel, waarom vertel je ons niet het hele verhaal?' opperde Jimmy. 'Dan kan je meteen laten zien hoe je van plan was die vissen te vangen,' zei Dash.
'Als ik wat haar uit de manen van uw paarden mag hebben,' zei de haveloze man, 'dan gaat het een stuk gemakkelijker.'
'Paarden?' vroeg Dash.
Twee jonge edellieden zoals uzelf zullen toch niet te voet deze verlaten wildernis zijn ingetrokken,' verduidelijkte Malar. 'En zopas hoorde ik een van hen snuiven.' Hij wees. 'Daar staan Ze ergens.'
Jimmy knikte. 'Dat klopt.'
'Waar heb je het haar uit hun manen voor nodig?' vroeg Dash.
'Dat zal ik u laten zien.' Hij liep naar de plek waar Dash' paard stond vastgebonden. 'Het ijs was al bijna stuk toen u me liet schrikken, jonge heer. Als u zo vriendelijk wilt zijn met het gevest van uw zwaard een gat te slaan, zou u mij een grote dienst bewijzen.'
Jimmy knikte en liep terug naar de bevroren poel.
'Vertel eens hoe je in deze verlaten wildernis terecht bent gekomen,' zei Dash.
'Zoals u ongetwijfeld al weet,' begon Malar, 'zijn er laatstelijk nogal wat problemen tussen Kesh en het Koninkrijk geweest en was Shamata een tijdlang aan het keizerrijk overgedragen.'
'Daar hebben we van gehoord,' zei Dash.
'Mijn meester, trouw aan het Koninkrijk, achtte het verstandig een bezoek te brengen aan zijn bezittingen in het noorden, eerst te Landreth en vervolgens te Krondor. Op onze reis naar Krondor stuitten we op de soldaten van de vijand. We werden overvallen en mijn meester en vrijwel al zijn bedienden werden over de kling gejaagd. Samen met enkele anderen wist ik ten zuiden van hier de heuvels in te vluchten.' Inmiddels aangekomen bij Dash' paard wees Malar met zijn kin in zuidelijke richting. Hij bracht zijn hand omhoog, stak duim en wijsvinger in de manen van het paard en gaf een deskundig rukje, wat hem verscheidene lange haren opleverde. Snuivend van ongenoegen deed het paard een stap opzij. Terwijl Dash de teugels losmaakte van de tak waaraan hij ze had vastgebonden, trok Malar nog wat haren los, dezelfde procedure tweemaal herhalend. 'Dat is voldoende,' oordeelde hij.
'Hoe lang zwerf je dan al rond in de heuvels?'
'Meer dan drie maanden, jonge heer,' antwoordde Malar. Hij begon de haren vakkundig in elkaar te vlechten. 'Het is een bittere tijd geweest. Verscheidene metgezellen zijn gestorven van de honger en de kou en twee werden er gevangengenomen door een groep mannen, vogelvrij en of vijandelijke soldaten, dat weet ik niet. Ik ben al zo'n drie weken alleen, geloof ik.' Op verontschuldigende toon voegde hij eraan toe: 'Het is moeilijk het verstrijken van de dagen bij te houden.'
'Je houdt je al drie weken in deze bossen in leven met je blote handen?' vroeg Dash.
Malar begon terug naar de poel te lopen, onderwijl verder vlechtend met de haren. 'Ja, en een pretje is het niet geweest, heer.'
'Maar hoe heb je dat dan geleerd?'
'Als kind ben ik opgegroeid in de heuvels boven Landreth, ten noorden van het Dromendal. Lang niet zulk onherbergzaam gebied als dit, maar niettemin een streek waar een mens makkelijk kan omkomen als hij niet oppast. Mijn vader was een houtvester, die met de boog en de strik het eten op tafel bracht, en aan het goud in zijn beurs kwam met het gidsen van mensen door de heuvels.'
Dash begon te lachen. 'Hij loodste smokkelaars.'
'Wellicht,' zei Malar, zijn schouders ophalend. 'Maar hoe dan ook, al waren de winters in de heuvels van mijn geboortestreek lang niet zo onvriendelijk als hier, toch moest je als mens weten te overleven.' Bij de poel gekomen liep Malar langzaam naar het gat dat Jimmy intussen had gemaakt. Hij wierp een blik omhoog om te kijken waar de zon stond en ging er met zijn gezicht naar toe staan. 'Laat uw schaduw niet op het gat vallen,' waarschuwde hij.
Dash en Jimmy gingen achter hem staan. Langzaam liet de man uit het Dromendal zich op de knieën zakken. 'Vissen, zo is mij geleerd, zien beweging, dus we moeten uiterst langzaam doen.'
'Dit moet ik zien,' zei Dash.
Jimmy knikte.
'De zon schijnt door het gat in het ijs en de vissen zwemmen omhoog naar de warmte,' legde Malar uit.
Over de schouder van de man kijkend zag Jimmy een grote bronforel traag onder het gat cirkelen. Heel langzaam liet Malar de lus van paardenhaar in het water zakken, achter de vis. Even bleef de forel stilliggen. Malar bracht de lus voorzichtig naar de staart van het dier.
Na een lange minuut schoot de vis weg. 'Er komt er nog wel een,' zei Malar. 'Ze zien het licht en denken dat er insecten op het oppervlak kunnen landen.'
Na vijf minuten verscheen er aan de rand van het gat een forel. Dash kon niet zien of het dezelfde of een andere was. Opnieuw bewoog Malar de lus langzaam naar voren en kreeg hem om de staart heen. Met een ruk wist hij de vis te strikken en trok hem uit het gat. Met een plof belandde hij op het ijs, waar hij bleef spartelen.
Dash kon het gezicht van de man niet zien achter de lappen die hij ervoor geslagen had, maar vanwege de rimpeltjes rond zijn ogen wist hij dat Malar glimlachte. 'Als een van de jongeheren zo vriendelijk wil zijn om een vuurtje te stoken, dan zal ik er nog een paar vangen.'
Ze keken elkaar aan en Jimmy haalde zijn schouders op. 'Ik haal wel hout,' zei Dash. 'Zoek jij een kampeerplek.'
Ze repten zich weg terwijl de vreemde zonderling uit het Dromendal de volgende vis voor de maaltijd uitzocht.
Al drie dagen trokken ze langzaam richting Krondor. Verscheidene malen hoorden ze in de verte stemmen of mannen door de bossen lopen, maar ze vermeden ieder contact.
Zowel Jimmy als Dash vonden Malar een raadsel. Voor iemand die beweerde de dienaar van een rijk koopman te zijn, bezat hij verrassende vaardigheden voor het overleven in de wildernis. Maar aan de andere kant, had Jimmy zijn broer toevertrouwd, zou de dienaar van een rijk smokkelaar dergelijke vaardigheden wel eens hard nodig kunnen hebben. Niettemin waren ze blij met zijn gezelschap, want meer dan eens had hij een kortere weg door het kreupelhout ontdekt, eetbare planten ter aanvulling van hun proviand gevonden en zich 's nachts een betrouwbare schildwacht getoond. Aangezien ze stapvoets reden en de helft van de tijd hun rijdieren aan de teugels meevoerden, kon hij hen moeiteloos bijbenen. Naar Jimmy's oordeel konden ze over een week in Krondor zijn.
Tegen het middaguur hoorden ze vanuit noordelijke richting paarden in de verte. 'Duko's mannen die over de heerbaan trekken?' zei Jimmy zacht.
Dash knikte. 'Mogelijk. Als we hen hiervandaan kunnen horen, zijn we terug naar de heerbaan gegaan.' Hij draaide zich om naar Malar. 'Ken jij nog een andere zuidwaartse route naar Krondor?'
'Alleen de heerbaan die met een lus via Nes loopt, jonge heer. Maar als we de Koningsheerbaan naderen, moeten we binnen een paar dagen de eerste boerderijen tegenkomen.'
Geruime tijd was Jimmy stil. 'Die zijn vrijwel zeker afgebrand,' zei hij uiteindelijk.
'Maar in dat geval zal er vast niemand in wonen en kunnen we onopgemerkt de stad binnensluipen,' bracht Dash naar voren.
'Geen boeren, bedoel je,' verbeterde Jimmy. 'Maar daarom kunnen het nog wel schuilplaatsen zijn voor hoogst vervelende lieden met een voorliefde voor wapens.'
Dash fronste zijn wenkbrauwen, alsof hij vond dat hij daaraan had moeten denken, maar een ogenblik later keerde zijn grijns terug. 'Nou, dan mengen we ons daar toch gewoon tussen? Je hebt me zelf vaak genoeg gezegd hoe vervelend ik kan zijn, en ik ben zeker niet vies van mijn wapens.'
Jimmy knikte. 'Twee extra ingehuurde zwaarden vallen nauwelijks op.
En als we dicht bij de stad kunnen komen, vinden we wel een weg naar binnen. Er zitten in ieder geval genoeg gaten in de muren.'
'Bent u dan al eens in Krondor geweest, jonge heer?' vroeg Malar. 'Sinds de oorlog, bedoel ik.'
'We hebben gehoord van de schade,' wimpelde Jimmy de vraag af.
Dat beaamde Dash. 'Er zijn genoeg mensen uit Krondor naar het oosten gekomen.'
'Dat is mij bekend,' zei Malar en viel stil.
De rest van de dag liepen ze verder door de bossen, en die nacht sloegen ze een koud kamp op. Onder hun dekens kropen Jimmy en Dash dicht tegen elkaar aan, terwijl Malar de eerste wacht nam. Ze sliepen onrustig en werden vaak wakker.
De volgende ochtend hervatten ze hun reis.
Overal in de bossen klonken de geluiden van de dooi. In de verte schalde het kraken van ijs door de plotseling warmere lucht waarin de poelen en meren hun bevroren huid afwierpen. Grote hopen sneeuw vielen onverwachts op de reizigers en overal droop water van de takken. De grond onder hun voeten wisselde tussen bros krakend ijs en dikke modder, waarin laarzen en paardenhoeven diep wegzakten. Deze ononderbroken geluiden vormden een achtergrond voor de af en toe hoorbare tonen van de lente - de verre roep van een vogel, vroeg uit het zuiden teruggekeerd, op zoek naar soortgenoten. Het scharrelen van kleine diertjes die uit hun winterhol te voorschijn kwamen, verstomde waar ze voorbij gingen, om korte tijd later te worden hervat.
Halt houdend om te rusten, bond Jimmy zijn paard aan een lage boomtak en gaf Dash een teken hetzelfde te doen. Dash deed wat hem was opgedragen en zei tegen Malar: 'Hou even een oogje in het zeil. Wij gaan even plassen.' Hij liep naar Jimmy, die duidelijk zichtbaar stond te urineren in de sneeuw: Zijn voorbeeld volgend fluisterde Dash: 'Wat is er?'
'Heb jij je al een mening gevormd over onze toevallige reisgezel?' vroeg de oudste van de broers.
Zachtjes schudde Dash zijn hoofd. 'Nog niet echt. Ik weet zeker dat hij meer is dan hij beweert, maar ik heb geen idee wat.'
'Veel vet heeft hij niet,' merkte Jimmy op, 'maar hij gedraagt zich niet als iemand die zwak is van de honger.'
'Heb je een vermoeden?'
'Nee. Maar als hij niet de bediende van een rijk koopman is, wat doet hij dan hier?'
'Smokkelen?'
'Misschien,' antwoordde Jimmy, zijn broek weer dichtmakend. 'Maar het kan van alles en nog wat zijn.'
Denkend aan de vele malen dat hun grootvader hen door de jaren heen had gewaarschuwd om niet te snel conclusies te trekken, zei Dash: 'Laten we ons oordeel dan nog maar even opschorten.'
'Afwachten maar,' stemde Jimmy in.
Ze keerden terug naar de paarden, waarop Malar zich uit de voeten maakte om zich naast het pad te ontlasten. Zodra hij buiten gehoorsafstand was, spraken ze verder. 'Weet je die verlaten boerderij nog, op een dag lopen vanaf de plek waar we Malar hebben ontmoet?' vroeg Jimmy.
'Die met dat halve rieten dak en die ingestorte koeienstal?'
'Dat is 'm. Als we ervandoor moeten en elkaar kwijtraken, wachten we elkaar daar op.'
Dash knikte. Geen van beiden bracht ter sprake wat ze moesten doen mocht de ander niet verschijnen.
Malar kwam terug en ze vertrokken weer. De bediende uit het Dromendal was al even zwijgzaam als de gebroeders. Voor een deel was dat te wijten aan de omgeving. 's Nachts was het doodstil en ook overdag droegen geluiden ver. In het gebied dat ze naderden werd waarschijnlijk door de indringers gepatrouilleerd en ze voerden hun paarden liever mee aan de teugel dan dat ze hen bereden, want zelfs in de bossen vormde een ruiter een veel hoger silhouet in de verte dan een man te voet of een paard. Regelmatig bleven ze staan om te luisteren.
Korte tijd later begon het te regenen. Zoekend naar enige vorm van beschutting troffen ze een soort hutje, volledig uitgebrand maar met nog net genoeg dak om een schuilplaats te bieden.
Zittend op hun zadels, haastig van de paarden gehaald om ze tegen de regen te beschermen, maakten ze de inventaris op.
'We hebben nog voor één dag graan en dan zijn we erdoorheen,' zei Dash, al wist hij dat zijn broer zich even scherp bewust was van de voorraden als hij.
'Zou er geen wintergras onder de sneeuw te vinden zijn, heren?' zei Malar.
Jimmy knikte. 'Veel voedingswaarde heeft het niet, maar de paarden eten het wel.'
'Als er in Krondor ruiters zijn, hebben ze voer,' opperde Dash.
'Het probleem is alleen hen zo ver te krijgen dat met ons te delen, broertje,' zei Jimmy.
Dash grijnsde. 'Wat is het leven zonder een mooie uitdaging?' Zodra het droog werd, trokken ze voort.
Later op de middag zei Malar: 'Jonge heren, ik geloof dat ik iets hoor.' Muisstil bleven ze alle drie staan om te luisteren. De kille winterse dagen hadden plaats gemaakt voor een hoopvol stemmende mildheid, maar het was nog steeds zo koud dat ze hun adem in de lucht konden zien. Na een ogenblik van stilte wilde Dash net iets zeggen toen er van verderop een stem klonk, sprekend in een taal die de beide broers niet kenden, ook al hoorden ze meteen dat het de Yabon-achtige spraak van de indringers was.
Jimmy keek rond naar een schuilplaats en vormde met zijn lippen een woord. Daar. Zijn hand ging naar een bosje kreupelhout rondom wat uitstulpende rotsen. Dash was er niet direct van overtuigd dat ze daar hun paarden achter konden verbergen, maar het was de enige plek in de buurt die hun een schuilplaats kon bieden tegen degenen die hun kant op kwamen.
Malar rende rond de omhoog stekende rotsen en trok een laaghangende tak opzij om Jimmy en Dash in staat te stellen hun rijdieren naar een relatief veilige plaats te brengen. In de verte hoorden ze paarden.
Dash' paard bewoog de neusvleugels en stak haar hoofd omhoog. 'Watnu?'vroegJimmy.
'Die gekke merrie is hengstig,' fluisterde Dash, een harde ruk aan het hoofdtuig gevend. 'Luister naar me!' siste hij.
'U rijdt op een merrie?' vroeg Malar.
'Het is een zeer verdienstelijk dier,' verdedigde Dash zich.
'Meestal wel,' beaamde Jimmy, 'maar nu niet!'
Nogmaals trok Dash aan de toom van het paard om haar aandacht op hem te richten. Dash wist dat ze misschien niet naar de naderende paarden zou roepen als hij haar aandacht kon vasthouden.
Jimmy's ruin scheen zich maar weinig van de gebeurtenissen aan te trekken, al keek hij wel met enige interesse naar de opgewonden rakende merrie. Dash hield haar hoofdtuig stevig beet, wrijvend over haar neus en geruststellend in haar oor pratend.
Toen de ruiters dichterbij kwamen, meende Dash dat het er minstens twaalf moesten zijn, te oordelen naar het hoefgetrappel. En schalde een stem en iemand lachte. Deze mannen waren op patrouille door bekend gebied en verwachtten geen noemenswaardige dingen.
Het hoofdstel stevig vasthoudend, bleef Dash zachtjes tegen zijn merrie praten. Toen bereikten de paarden het punt op het pad dat het dichtst bij hun schuilplaats was. Plotseling stapte het paard achteruit en wierp het hoofd omhoog.
Heel even was er nog een Zweem van hoop dat ze naar Dash terug zou komen, maar toen riep ze haar begroeting, luid hinnikend.
Ineens werd er druk geschreeuwd terwijl de andere paarden de roep van de merrie beantwoordden. Jimmy aarzelde geen moment. 'Daarheen!'
Schrammen van takken negerend perste Malar zich door het kreupelhout in de richting die Jimmy had aangeduid. Vervolgens kwam Jimmy, met aan de teugels de ruin, die met zijn ogen rolde en zijn neusvleugels wijd opensperde. De merrie stribbelde tegen en bleef hinniken naar naar de andere paarden. Ze werd beantwoord door de roep van een hengst, en Dash begreep dat hij zijn merrie alleen nog maar kon controleren vanaf haar rug. Hij gaf het dier de ruimte om zich naar de hengst te keren en sprong vlug in het zadel. Zonder aarzelen zette hij zijn hielen in haar flanken, zijn rijdier tot galop aansporend. Hij schoot het kreupelhout uit, weg van zijn broer en Malar, in de richting van de ruiters op het pad. Vrijwel meteen was hij langs hen heen en werd de achtervolging ingezet.
Iets verderop bleef Jimmy staan op een uitkijkpunt en zag de ruiters keren en achter Dash aan gaan. Malar, bijna buiten adem, vroeg puffend: 'Heer, krijgen ze hem te pakken?'
Jimmy vloekte. 'Waarschijnlijk wel. Maar zo niet, dan moet hij terug zien te komen bij die boerderij. Dat hadden we afgesproken.'
'Keren we om?' stelde de bediende voor.
Een ogenblik was Jimmy stil. 'Nee,' zei hij even later. 'Of Dash wordt gevangengenomen en dan kunnen we hem toch niet helpen ontsnappen, of hij weet te ontkomen. Als hij het redt naar de boerderij die we de dag na onze ontmoeting met jou tegenkwamen, dan wacht hij een paar dagen voordat hij teruggaat naar Zwartheide. Als we nu gaan, hebben we even weinig informatie als hij.'
'We gaan naar Krondor?'
'We gaan naar Krondor,' ze,i Jimmy. Hij keek rond, op zoek naar tekenen van andere ruiters in de omgeving. Terwijl het geluid van Dash en zijn achtervolgers in de verte verdween, wees hij vooruit. 'Daarheen.' Zo stil als ze konden, vertrok het tweetal.
Dash reed zo hard hij kon, ondanks de dwarse merrie, die wilde omkeren en de hengsten achter zich begroeten. Bij iedere aarzeling die ze vertoonde, schopte hij tegen haar flanken en wendde al zijn vaardigheden aan om haar door te laten galopperen over het winderige bospad, dat onveilig werd gemaakt door modder en ijs, overhangende takken en scherpe bochten.
Als zijn oude rij-instructeur, de stalmeester van de koning, zag wat hij deed, zou hij de longen uit zijn lijf schreeuwen om Dash tot een langzamer tempo te manen. Dash besefte terdege dat deze rit over verraderlijk terrein ongelooflijk gevaarlijk en roekeloos was.
. Hij kon het zich niet veroorloven achterom te kijken om te zien hoe dicht zijn achtervolgers bij hem waren, maar het kabaal vertelde hem alles wat hij wilde weten: erg dichtbij. Het zou hem een flinke dosis geluk gaan kosten om hen af te schudden. Weliswaar was hij voor hen slechts een vaag zichtbare gedaante te paard tussen de lange schaduwen van de bomen, maar zolang hij op het pad bleef, konden ze hem volgen zonder hem kwijt te raken.
In grote lijnen wist hij waar hij was. Er waren nog zeker tien andere bospaden ten oosten van Krondor naar boerderijen in de omgeving. Uiteindelijk - als hij zijn achtervolgers voor bleef - zou hij uitkomen op de Koningsheerbaan. Het gegil van een paard en de paniekerige kreet van een ruiter zeiden Dash dat een van de paarden van zijn achtervolgers was uitgegleden en gevallen, waarschijnlijk met een gebroken been.
Naar links kijkend zag Dash de bomen dunner worden, en hij bereikte een reeks boerderijen, open land met afgebrande gebouwen. Even aarzelde hij, maar rijden door modderige akkers was nog veel erger dan op het pad blijven. Hier was de modder een hinderlijk gladde laag over het harde zand dat door de jaren heen was aangestampt door wagens, ruiters en voetgangers. De modder op de akkers was zo diep dat een volwassen paard er te ver in kon wegzakken om nog te kunnen lopen.
Dash joeg zijn zwoegende paard verder over het pad. Door gebrek aan graan en voer was haar uithoudingsvermogen verminderd. Ze deed haar uiterste best om zijn bevelen te gehoorzamen, maar het was duidelijk dat het haar veel inspanning kostte.
Toen Dash verderop een stenen pad ontwaarde, voelde hij een sprankje hoop.
Hij bracht zijn merrie bijna ten val, zo abrupt trok hij aan de teugels, maar zodra ze haar evenwicht had hersteld, snelde ze weg in de gewenste richting. In gedachten biddend tot Ruthia, de godin van het geluk, bereidde hij zijn rijdier voor op een sprong. Het hek langs de weg was vrijwel helemaal kapot, maar hij moest neerkomen op een betrekkelijk smal pad dat was afgescheiden door een van de weinige nog staande delen en een gesloten poort.
Het paard was moe, maar nog sterk genoeg om met gemak over het hek heen te springen. Ze belandde keurig op de natte keien. Het geruststellende klepperen van hoeven op steen zei Dash dat Ruthia in ieder geval zijn smeekbede niet had genegeerd.
Met een snelle blik naar links zag hij dat verscheidene ruiters hem de weg af probeerden te snijden door af te zwaaien, het modderveld in. Dash glimlachte in zichzelf.
Terwijl hij erop lette dat het paard precies ging waar hij heen wilde, waagde hij het even achterom te kijken. De paarden in het veld waren al half weggezakt en konden hun hoeven nauwelijks nog uit de taaie modder trekken.
Dash won kostbare tijd toen de ruiters op het pad besloten terug te rijden om rond het ongeschonden stuk van het hek heen te gaan. Nu had hij een kans.
De zon was verderop al achter de bomen gezakt en de lange schaduwen van de late middag kropen over de velden. Rijdend langs een uitgebrand woonhuis zag hij dat het stenen pad dat hij volgde langs de deur liep en verder ging naar de funderingen van een platgebrande schuur. Hij reed door, maar minderde vaart toen hij aan het einde van het pad kwam.
Nu had hij even tijd om zijn paard te laten rusten, want aan het gevloek achter hem kon hij horen dat ook de anderen in de modder waren vastgeraakt. Naar Dash' idee was het terrein rechts van hem nog redelijk vast. Hopend dat hij gelijk had, ging hij voort, dravend tot zijn paard vanwege de modder langzamer moest gaan lopen.
Het geluid van de hoeven van zijn merrie op stevig aangedrukt zand riep nieuwe hoop in Dash wakker, die echter snel weer werd geblust toen hij ruiters over het stenen pad hoorde galopperen.
De bomen waren nu dichtbij genoeg om de illusie van veiligheid te bieden, maar Dash wist dat hij de ruiters achter hem onmogelijk kon afschudden als hij er niet minstens een volle minuut eerder dan zij tussen geraakte.
Zijn paard aanzettend tot een soepele galop keek hij achterom. De ruiters waren nog maar net bij de rand van het woonhuis en weer leefde de hoop in hem op. Hun paarden schuimden en hun neusgaten stonden wijd open. Ze waren bijna net zo uitgeput als Dash' merrie. Ze waren vast aan het einde van hun patrouille, of anders kregen ze niet genoeg te eten, maar wat de reden ook mocht zijn, ze wekten niet de indruk hem makkelijk in te kunnen halen - zolang zijn eigen uitgeputte dier tenminste bleef lopen.
Aan de rand van het bos dook hij onder een laaghangende tak door.
Zo vlug hij kon koos hij zich een weg tussen de bomen door, zijn koers variërend en de anderen achter zich latend. Hij hoopte dat geen van hen spoorzoeker was, maar besefte toen dat, gezien het terrein, zelfs een blinde zijn spoor kon volgen.
Rondkijkend, zag hij een kleine rotsuitstulping, licht hellend met een vlakke bovenkant. Hij wendde zijn paard, stuurde haar de helling op en ontdekte dat de rots wegliep langs wat leek op een smaller pad. Vlug sprong hij uit het zadel en voerde zijn merrie mee aan de teugel.
Haar drang om naar de hengst te roepen was door uitputting verdwenen en ze kon nauwelijks genoeg adem happen om achter Dash aan te lopen. Hij trok aan de teugels en met tegenzin volgde ze hem in snelle stap.
De schaduwen werden steeds donkerder naarmate de zon in het westen verder zakte. Dash trok steeds verder het bos in. Als Jimmy en Malar niet werden achtervolgd, zaten ze nu op enkele mijlen ten zuiden van de stad. Zich afvragend of hij niet moest proberen achter zijn belagers te komen om op zoek te gaan naar zijn broer en de vreemdeling uit het Dromendal, kwam hij al snel tot de conclusie dat hij dan in het gunstigste geval hopeloos verdwaald zou raken. Zoveel mensen waren er niet in Krondor dat de broers elkaar niet konden vinden als ze er allebei veilig arriveerden - dat hoopte Dash tenminste. Terwijl achter hem de ruiters dichter bij het punt kwamen waar hij het pad had verlaten, haastte Dash zich dieper de bossen in.
Jimmy greep Malar bij de arm. 'Daar sluiten we ons bij aan.' Hij wees naar een plek waar een redelijk gestage stroom reizigers over de weg langs de bossen trok, aan de rand van wat vroeger de stad buiten de muren van Krondor was geweest. 'Ik ben een huurling uit Landreth en jij bent mijn bediende.'
'Oppasser,' zei Malar.
'Wat?'
'Zoiets heet een oppasser. Dat is een oude legerterm die gebruikt werd voor de bode van een officier.' De slankgebouwde man glimlachte. 'Ik heb die rol al vaker vervuld. U, echter, valt onmiddellijk door de mand bij iedere Dalbewoner die hier per ongeluk in de buurt is.'
'Acht je dat erg waarschijnlijk?'
'U kunt zich beter uitgeven voor een jongeman uit het Oosten van het Koninkrijk die pas nog heeft gediend in het Dal. Geen woord over metgezellen. Zeg maar dat u gewerkt hebt voor mijn overleden meester. Ik weet niet wat u verwacht in Krondor aan te treffen, jonge heer, maar in de nasleep van een oorlog gebeuren vele dingen. Dat is verderop al te zien.'
Dat moest Jimmy toegeven. Waar hij nog maar enkele weken geleden slechts met rijp beklede stenen en een paar kampvuurtjes had gezien, stonden nu tientallen hutten en tenten - een heuse leefgemeenschap die vrijwel van de ene op de andere dag uit het niets was verschenen.
Lopend over de weg, terwijl Malar Jimmy's paard aan de teugels meevoerde, nam Jimmy zijn omgeving in zich op. De avond viel en overal in het landschap brandden vuren. Verderop brachten straathandelaars luid schreeuwend voedsel, drank of het gezelschap van vrouwen aan de man. Hard ogende mannen, zittend bij hun kampvuur, keken argwanend op waar Jimmy en Malar langsliepen.
Er kwam een man aangelopen met in zijn hand een dampende soepkom. 'Warm eten! Verse konijnenschotel! Met wortelen en knolraap erin!'
Aan de hand van de gezichten van de mensen in de buurt kon Jimmy twee dingen afleiden: het 'konijn' was vermoedelijk een iets minder gezond voedsel bestanddeel dan vermeld, en de meeste mensen hadden honger.
Er was echter een vorm van orde opgelegd. Gewapende mannen die eruit zagen alsof ze bereid waren te moorden voor hun eten keken de man met de kom slechts na toen hij langsliep.
'Hoeveel?' vroeg Jimmy, zonder te blijven staan.
'Hoeveel heb je?' vroeg de venter.
Met zijn elleboog duwde Malar Jimmy opzij. 'Wegwezen, rattenbrader!' riep hij de man toe. 'Mijn· meester heeft geen interesse in die stinkende troep van jou.'
Meteen stonden de twee mannen bijna neus aan neus elkander beledigingen toe te schreeuwen, en vrijwel even abrupt kwam er een prijs tot stand. Malar gaf de man een koperstuk, een bolletje garen dat hij in zijn zak had bewaard en een erg oude, roestige dolk. De venter overhandigde hem de kom en repte zich terug naar zijn kampvuur, kreeg van een vrouw een nieuwe portie van de stoofschotel aangereikt en ging terstond op zoek naar een volgende klant.
Malar wenkte Jimmy naar de kant van de weg en hurkte neer. Hij hield Jimmy de soepkom voor en zei zachtjes: 'Eet u als eerste en geef mij de rest.'
Neerhurkend om niet in de modder te hoeven zitten, nam Jimmy de aardewerk kom in ontvangst en begon te eten. Als het konijn was, dan
was het een wel heel klein diertje geweest, en zelfs de wortelen en de knolraap hadden een vreemde smaak. Jimmy besloot niet te lang stil te staan bij de vraag hoe lang de ingrediënten al in een verlaten kelder hadden gestaan voordat deze ondernemende venter ze had gevonden.
Nadat hij de helft van de inhoud had opgegeten, gaf hij de rest terug aan Malar. Terwijl zijn nieuwbakken dienaar at, keek Jimmy rond. Hij had genoeg soldatenkampen gezien om te weten dat hij er in één verzeild was geraakt. Krijgers, soldatenhoeren, straatventers en dieven, allemaal rustend tot ze een reden hadden om verder te trekken.
Jimmy vroeg zich af waarom ze hier bijeen waren gekomen en wat hen weer verder zou doen trekken. Veel krijgers kwamen uit het invasieleger dat het vorige jaar het Westelijke Rijk was binnengevallen, maar hij zag genoeg Keshiërs en zelfs Queganen om tot de slotsom te komen dat dit een gezelschap was van deserteurs, opportunisten, wapensmokkelaars en het gebruikelijke uitvaagsel van de nasleep van een oorlog.
Malar zette de kom neer en keek hem aan. 'Jonge heer?'
'Laten we de stad in gaan,' zei Jimmy.
'Om wat te doen?'
'Zoeken naar mijn broer.'
'Ik dacht dat hij terug naar het oosten ging,' merkte Malar op.
'Dat zou ook moeten, maar dat doet hij niet.'
'Waarom niet?'
'Omdat hij... Dash is.'
Ze liepen door het tentendorp in de richting van de stadspoort.