12 Gok
Arutha wees.
Kapitein Subai gebaarde en de man achter hem gaf een teken. Iemand anders wees en knikte, en begon daarop in het aangegeven gebied te zoeken. De trektocht over de bergen was traag verlopen, aangezien de mannen te voet slechts tien tot vijftien mijl per dag konden afleggen, maar nu hadden ze de voet van de berg waarop de voormalige abdij van Sarth gevestigd was in zicht.
Drie verkenners volgden het moeilijk begaanbare pad, lopend langs smalle geulen die door regenwater waren uitgesleten, kleine wildpaadjes en verder alles wat een weg kon vormen naar de ingang. Ze waren op zoek naar een grote, uit de bergwand stekende rots, met daarachter een lange, smalle doorgang naar de ingang van de tunnel onder de abdij. Arutha wist nog dat zijn vader hem had verteld dat je de ingang alleen kon zien als je er recht in keek, in de lengterichting van de rotsuitstulping, en dat je anders alleen maar bergwand zag.
Tijdens de al dagen durende zoektocht waren ze tweemaal bijna in contact gekomen met Nordans patrouilles. Alleen het feit dat Arutha en Dominicus werden begeleid door de beste houtvesters en spoorzoekers van het Koninkrijk had voorkomen dat ze waren ontdekt. Hun gezelschap bestond uit slechts zes personen. De honderdtwintig Padvinders en Vlammende Adelaars die tot taak hadden de abdij te veroveren, wachtten enkele mijlen terug in een kleine vallei, net buiten het bereik van vijandelijke patrouilles.
Arutha nam een slok uit de waterzak die hij bij zich had. De zomerse warmte was drukkend, maar ze mochten niet treuzelen. Zijn vader had verscheidene andere oriëntatiepunten genoemd, maar niets in het gebied deed hem in de verste verte aan die beschrijvingen denken. De grote eik was mogelijk gesneuveld tijdens een bosbrand of geveld voor het hout. De drie op een stapel liggende rotsblokken waren wellicht in de regen of tijdens een aardbeving van elkaar gegleden. Tenslotte was het al meer dan vijftig jaar geleden. Plots werd Arutha door gefluit gewaarschuwd dat iemand iets had gevonden. Vlug ging hij naar Subai. Die wees op een man die in een kuil was gesprongen en op zijn hoofd na geheel schuil ging achter struikgewas. Vanaf het pad was hij onzichtbaar. Snel keek Arutha rond en zijn blik trof een grote eikenboom, deels aan het zicht onttrokken door drie jongere bomen, doch recht tegenover hem. Omkijkend zag hij een groot rotsblok, ter grootte van een wagen, met daaronder nog twee, en meteen wist hij het. 'We hebben het gevonden!' zei hij zachtjes tegen Subai.
Nadat hij Dominicus had gewenkt, sprong hij omlaag en kwam achter de soldaat staan. 'Er zit iets aan de andere kant van deze struiken, excellentie,' zei de man.
Zonder iets te zeggen trok Arutha zijn zwaard en begon het gebladerte weg te hakken. Na een kort moment van aarzeling trok ook de soldaat zijn wapen. Tegen de tijd dat Dominicus arriveerde, hadden ze een aanzienlijk deel van het struikgewas verwijderd. Achter de weggekapte struiken lag een doorgang. Meteen wist Arutha dat dit de plek was die zijn vader had beschreven, want in de lengterichting zag het er inderdaad uit als een gang tussen de klifwand en een rotsmuur. 'Wacht hier tot Dominicus en ik de ingang hebben gevonden,' zei hij tegen kapitein Subai.
De geestelijke en de hertog betraden de smalle doorgang, die zeker honderd el langs de bergwand liep. Aan het einde bevond zich links van hen een grot, net groot genoeg om één persoon toe te laten.
'Deze plek is net zo eenvoudig te verdedigen als de toegang boven,' zei Arutha.
Dominicus keek de duisternis in. 'Het is een natuurlijke grot, maar hij is door de Broeders van Ishap "aangepast". Kijk maar, het is er wel zo breed dat een monnik met een stapel boeken of een handkar de draai kan maken, maar er is geen plaats voor een ram om de deur in te beuken.'
'Welke deur?'
Dominicus sloot zijn ogen, zong vrijwel geluidloos en hief zijn hand op. Uit zijn handpalm kwam een wolk van bleekgeel licht waarin Arutha tien voet dieper in de grot een grote eikenhouten deur kon zien. Een grendel of slot viel niet te bekennen, maar de deur was wel versterkt met zware ijzeren platen.
'U hebt gelijk,' zei Arutha. 'Je hebt een zware stormram nodig om hem neer te halen en er is hier geen plaats om daarmee te zwaaien.'
'De klink?' begon Dominicus.
'Gun me een ogenblikje.' Arutha begon de omgeving te onderzoeken. Met zijn hand tastte hij boven een richel, toen onder een andere en vervolgens het oppervlak van de deur. 'Mijn vader vertelde me altijd verhalen over zijn dagen als dief,' zei hij uiteindelijk. 'Vaak verbeeldde ik me in zijn schoenen te staan en precies dat soort dingen te doen om ergens binnen te komen waar ik niet welkom was. Ik heb me altijd al afgevraagd of ik tegen die taak was opgewassen.' Hij knielde neer en onderzocht de grond voor de deur. Iets naar opzij lag een kei tegen de muur. Zijn hand ging ernaar toe.
'Dat zou ik niet doen,' zei Dominicus.
Arutha's hand aarzelde. 'Ik moet toegeven dat ik mijn vaders gave mis,' zei hij toen. Glimlachend stond hij op. 'Mijn grootvader zegt dat ik meer op mijn moeder lijk dan op mijn vader. Misschien heeft hij gelijk.'
'Dat is een val, en hij is goed gecamoufleerd. Het echte mechanisme zit daar.' Dominicus stapte naar een kleine nis en stak er zijn hand in. Rondtastend vond hij een kleine klink en duwde. 'Trek nu maar aan die kei.'
Dat deed Arutha en hij merkte dat de steen met een grote pen vastzat aan een stalen kabel. Hij kon de kei maar een paar duim verplaatsen, maar zodra hij eraan trok, klonk er aan de andere kant van de deur een zwaar gerommel. De deur kwam in beweging, moeizaam weliswaar, maar hij ging open. Langzaam week hij naar links, doorgang verlenend naar een smalle donkere tunnel omhoog de berg in.
Arutha ging terug naar kapitein Subai en zei: 'Hij is open. Stuur een boodschapper om de mannen te halen!' Daarop liep hij terug naar de grot en volgde Dominicus de tunnel in.
De geestelijke wees naar een handgreep. 'Niet aanraken, want dan gaat de deur achter ons dicht.' Hij liep verder de tunnel in.
Na bijna honderd el verbreedde; de doorgang zich tot een grote galerij, waar voetafdrukken en andere tekenen van recent gebruik duidelijk zichtbaar waren. De sporen bekijkend concludeerde Arutha: 'Die zijn niet van laarzen. Zo te zien zijn het sandalen geweest.'
'De boeken en tekstrollen hadden we door de hele berg verspreid opgeslagen, ook dicht bij de ontsnappingsroute.' Dominicus wees omhoog. 'Maar alles is weggehaald. Mijn broeders hebben de abdij in goede orde verlaten, en alles wat hier werd bewaard is de berg op gesleept, in wagens geladen en vervoerd naar onze nieuwe abdij, Dat Wat Eens Sarth Was.'
'Waar staat de nieuwe abdij eigenlijk?'
Dominicus glimlachte. 'Om redenen die u wellicht beter begrijpt dan menig ander heeft mijn orde besloten dat de informatie die in deze nieuwe abdij wordt bewaard te gevaarlijk is als ze in de verkeerde handen valt. Vandaar dat alleen de leden van onze orde van de exacte locatie van Dat Wat Eens Sarth Was op de hoogte zijn. Het enige dat ik u mag vertellen is dat het een plek is in Yabon, die echter veilig is voor Fadawah.'
'Als functionaris aan het koninklijk hof ben ik niet blij dit te horen,' merkte Arutha op. 'Als kleinzoon van Puc kan ik het goed begrijpen.' Het geluid van laarzen op steen kondigde de komst aan van de eerste groep van Subais mannen. De voorste soldaat droeg een fakkel en achter hem kwamen anderen met gebundelde voorraden.
Het tijdsschema was van cruciaal belang. Over een week begon Grijslok zijn opmars naar Krondor, maar vlak voor de stadspoorten zou hij afslaan naar het noorden voor een snelle aanval over de weg naar Sarth. Het was de bedoeling de eerste twee verdedigingsposities onder de voet te lopen zonder te stoppen. Volgens Duko's informatie waren het betrekkelijk lichte stellingen die maar weinig weerstand zouden bieden. Pas aan de zuidgrens van Sarth zouden ze stuiten op grootschalig verzet.
Daarvandaan was het al lastig om vechtend de stad binnen te trekken, maar als Nordans troepen in de abdij een uitval deden, zou Grijsloks leger vast raken tussen een robuuste verdedigingsstelling en een bergafwaarts aanvallend leger. En als Grijslok eerst de bergweg nam om de abdij te veroveren, moest hij bergopwaarts strijden over een weg die op verscheidene plaatsen zo smal was dat er slechts een enkele wagen of twee mannen te paard konden passeren. En het stadsgarnizoen zou hem ondertussen in zijn rug aanvallen.
De enige hoop voor het Koninkrijk was dat Subais mannen vanuit de berg de abdij veroverden of anders op zijn minst de vijandelijke strijdmacht in de abdij hielden tot Owen de stad had ingenomen. Als de stad eenmaal in Koninkrijkse handen was, kon de abdij worden geïsoleerd en het garnizoen worden uitgehongerd, tenzij het al was gevallen onder Arutha's troepen.
Hier dacht Arutha over na terwijl de mannen de ondergrondse zaal binnendruppelden. Het was niet uitgesloten dat ze tegen een overmacht van vier tegen een kwamen te staan. Niemand wist hoeveel man er binnen waren ingekwartierd, want Nordan was niet zo vriendelijk geweest deze informatie met Duko te delen. Hun enige voordeel was het verrassingselement.
De nacht voor Grijsloks opmars vanuit het zuiden zouden de Koninkrijkse troepen onder de abdij de aanval openen. Arutha beschikte over de beste mannen voor deze taak, door Subai persoonlijk uitgekozen. De Padvinders waren vindingrijk, en stuk voor stuk waren ze taai, veerkrachtig en bekwaam. De Vlammende Adelaars waren veteranen uit een reeks genadeloze campagnes, mannen die zonder aarzelen precies zouden doen wat nodig was. Over drie dagen moesten ze een uur na de dageraad de abdij in handen hebben of anders zodanig voor chaos zorgen dat het garnizoen niet kon reageren op een roep om hulp vanuit de stad eronder.
Vlak bij de volgende tunnel naar boven vond Arutha een plekje om te gaan zitten teneinde zijn energie te sparen tot het tijd was om in actie te komen. Het zou nog uren duren voordat het merendeel van Subais troepen de grot had bereikt, dus was er niets anders te doen dan uitrusten en afwachten.
Erik gromde en maakte wat aantekeningen terwijl John Vinci luidkeels verkondigde: 'Ik wil hierachter een grotere opslagruimte en de poort moet ook maar worden verbreed, zodat ik grotere wagens naar binnen kan rijden!'
'Een beetje rustiger, John,' zei Erik zachtjes. 'We doen dit nu al drie dagen en tot dusver heeft niemand ons een strobreed in de weg gelegd. Maar als je zo blijft schreeuwen gaan de mensen nog denken dat je hardhorend bent geworden.'
'Ik probeer alleen een beetje overtuigend over te komen,' reageerde Vinci met een gepijnigde glimlach.
'We zijn klaar,' zei Erik. 'Laten we maar teruggaan naar je winkel.' Ze liepen terug door de verrassend bedrijvige straten van Sarth. Druk was het in het stadje altijd, met al die vissersdorpen die hun vangst naar de markt brachten, maar ook vormde Sarth een belangrijke secundaire havenstad tussen Ylith en Krondor, waar menig koopman en een niet gering aantal smokkelaars uit de Vrijsteden of Queg hun zaken afhandelden. De Koninkrijkse douane was hier wat nonchalanter dan elders, met als gevolg dat de stad werd bewoond door een vrij groot aantal ondernemende lieden, die gewoon doorgingen met hun werkzaamheden, wie er ook de scepter zwaaide, het Koninkrijk of een bezettende macht van buiten.
Overal waren gewapende mannen, maar de sfeer was ontspannen. De huurlingen uit Novindus die in Sarth waren gestationeerd, waren duidelijk van mening dat ze ver genoeg achter de linies zaten om niet te worden overrompeld.
Terug bij Johns zaak gingen Erik en John meteen via de vooringang naar de opslagruimte erachter, waar Ru uit verveling in een hoekje zat te dutten. Zonder inleiding vroeg hij: 'Gaan we weg?'
Erik knikte. 'Vannacht.'
'Ik zorg voor een boot in de smokkelaarsbaai,' zei John. 'Jullie vervoeren vracht en de twee mannen die we daar hebben achtergelaten zullen blij zijn om weer naar huis te kunnen.'
'Ru, kijk dit eens,' zei Erik.
Ru stond op en liep naar de tafel, waar Erik zijn schetsen op uitspreidde, ze rondschuivend tot ze een landkaart vormden van de streek rondom Sarth. 'Die moet je uit je hoofd leren, zodat je hem kunt natekenen als jij terugkomt en ik niet.'
'Waar heb je het over?' vroeg Ru.
'Ik kan die dingen niet meenemen.' Hij keek Ru en John aan. 'Als we worden aangehouden met deze kaarten bij ons, zijn we dood voordat we met onze ogen kunnen knipperen. Als we ze niet hebben, kunnen we ons er misschien nog uit bluffen.' Zijn blik vestigde zich op John. 'Als je hoort dat we gevangen zijn genomen, moet jij morgennacht proberen naar Krondor te gaan.'
'Ik?' zei Vinci.
'Maak je geen zorgen, John,' stelde Ru hem gerust. 'Het gebeurt toch niet.'
'Maar als het wel gebeurt,' zei Erik, 'moet jij bericht brengen aan hertog Duko en Owen Grijslok.' Hij wees naar de aaneengeschoven stukken papier. 'Kijk goed en prent het in je geheugen.' Zijn vinger ging naar een punt waar de controlepost was ingericht. 'Dit is een knelpunt, deze pas waar de weg aan de ene kant langs het klif boven de zee loopt en a,an de andere kant langs de steile berghelling.'
Sarth was gebouwd ten noorden van die pas, waar de weg plots westwaarts het stadje in zwenkte. Het zuidelijke deel van de stad lag pal tegen een klifwand die steil omlaag viel naar een rotsachtig strand waar het zelfs met eb moeilijk lopen was. Even verderop draaide de kustlijn naar het noordwesten en daar lag Sarths haven, met in het noorden een lang zandstrand en verscheidene vissersdorpen.
'Al brengen we hulptroepen binnen via de smokkelaarsbaai, dan nog zitten we ten zuiden van die pas.' Eriks vinger verschoof naar de haven. 'Ze hebben maar één schip in de haven, maar kijk eens waar het ligt.'
'Zodra iemand een Koninkrijkse vloot rond de kaap ten zuiden van de stad ziet komen, kunnen ze dat schip naar de havenmonding varen en tot zinken brengen,' zag Ru.
'Een zeeman ben ik niet,' zei Erik, 'maar ik geloof nooit dat we een schip hebben dat vanuit het zuiden de haven kan bereiken voordat zij dat schip daar naar de bodem kunnen jagen.'
'Tenzij wij het eerst veroveren,' merkte Ru op.
'Wij?' vroeg Erik.
'Bij wijze van spreken,' antwoordde Ru met een grijns.
Erik schudde zijn hoofd. 'Het lukt ons nooit om een boodschap naar Krondor te sturen en terug te komen met een ploeg om dat schip in te nemen. Owen is al over drie dagen in Krondor. Wij moeten er over twee dagen zijn om hem de laatste berichten te brengen.'
'Als jij hier blijft, kan je met het groepje zware jongens dat John heeft gehuurd dit schip innemen.'
'Nee,' zei Erik. 'Bevelen. Ik moet overmorgen terug zijn.'
Ru keek Vinci aan. 'John?'
Meteen hief John zijn beide handen op. 'Mij niet gezien!' Hij klopte op zijn omvangrijke buik. 'Ik ben een dikke ouwe man, Ru, en in mijn beste tijd was ik al geen vechter.'
Erik keek Ru aan. 'Zou jij dan niet nog één laatste missie voor koning en vaderland willen vervullen?'
Ru fronste zijn wenkbrauwen. 'Met welk nut?'
'Je zou het leven van veel goede mannen redden, de oorlog aanzienlijk bekorten en je verloren rijkdom des te sneller terugkrijgen.' Erik wees naar het noordoostelijke deel van de stad. 'Als het ons lukt om Nordans soldaten de kustlijn op te jagen en schepen vanuit Vykorhaven hier te krijgen, zijn we in staat zijn het leger dat verder naar het noorden moet doorstoten veel sneller te herbevoorraden.'
'Hoeveel man hebben ze op dat schip, John?' vroeg Ru.
'Een lichte bemanning, voor zover we kunnen zien. Ze zitten er al sinds de winter. Af en toe roeit er iemand heen en weer tussen het schip en de stad en we denken dat ze er ballast in hebben geladen, maar een vracht van enige betekenis hebben we nooit gezien, alleen zo nu en dan een kist proviand. Dus misschien is het een blokkadeschip.'
Ru krabde op zijn hoofd. 'Eigenlijk ben ik gek dat ik het doe, maar ik zal dat schip voor je veroveren, Erik. Wanneer wordt Grijslok hier verwacht?'
Erik dacht even na. 'Als hij over drie dagen met zonsondergang afbuigt naar het noorden, is hij hier de volgende dag tegen zonsopgang.'
'Nog drie dagen in die schuur?'
'We hebben in erger geslapen,' zei Erik.
Ru knikte. 'Dat hoef je me niet te helpen herinneren.' Hij slaakte een zucht. 'Over vier dagen, vlak voor zonsopgang, neem ik een roeiboot en verover dat schip.'
'Prachtig,' zei Erik. 'John, dan moet jij deze kaart uit je hoofd leren, want jij gaat met mij mee.'
'Ik?' riep Vinci uit.
Erik toonde een glimlach waar de dreiging vanaf droop. 'Jij mag kiezen: of met mij mee, of dat schip veroveren.'
Vinci slikte moeizaam. 'Ik breng wel een bezoekje aan Krondor.'
'Verstandig besluit,' was Eriks commentaar.
'Ik heb minstens twaalf betrouwbare mannen nodig, John,' zei Ru. 'Twintig zou beter zijn.'
John haalde zijn schouders op. 'Aan twaalf kan ik er wel komen. Maar twintig? Ik zal zien.'
'En twee grote sloepen, verborgen in de buurt, tot het tijd is voor vertrek.'
'Ik heb daar in de buurt een pakhuis. Ik zal de boten er vannacht naar toe laten brengen.'
'Nou,' verzuchtte Ru, 'dat is dan besloten, denk ik. In ieder geval is het over vijf dagen allemaal achter de rug.'
'Met een beetje geluk,' stelde Erik vast. Met zijn vinger prikte hij op de weg van het stadje naar de abdij. 'Als het Arutha met zijn compagnie lukt om Nordans troepen daarboven te neutraliseren. Te oordelen naar het gebrek aan troepen hier beneden heeft hij daar minstens drie- of vierhonderd soldaten zitten. Als die de weg af komen en Owen in de rug aanvallen terwijl hij de stad in tracht te komen, kunnen ze ons terugwerpen tot achter de pas. En dat zou ons duur komen te staan.'
Ru slaakte een zucht. 'Laten we er dan maar het beste van hopen. Meer hebben we toch nooit kunnen doen, ook niet toen we op Novindus voor ons leven moesten rennen.'
Dat moest Erik toegeven. 'Een gebed zou ook best op zijn plaats zijn.'
Ru viel stil.
Arutha luisterde aan de deur. Aan de andere kant hoorde hij stemmen. In de afgelopen dag had hij de onderste kelders van de verlaten bibliotheek van Sarth verkend. Naar Dominicus' schatting konden er zeker duizend man in de abdij worden ondergebracht als ze alle lege zalen gebruikten, ook al was de slaapzaal van de abdij zelf berekend op slechts veertig monniken.
Volgens de schattingen moest de meerderheid van de soldaten in de abdij uit infanteristen bestaan, aangezien de binnenplaats van de abdij aan hooguit vijftig paarden plaats kon bieden. Het probleem van het voeren van de dieren en de noodzaak van een wekelijkse aanvoer van wagens hooi of graan bracht het aantal omlaag tot een stuk of twaalf rijdieren.
Zonder soldaten tegen het lijf te lopen hadden Ze het tweede niveau van zalen onder de eigenlijke abdij bereikt. Aan de andere kant van de deur waaraan Arutha luisterde, werden alledaagse gesprekken gevoerd. Arutha liep terug naar Dominicus en fluisterde: 'Is er een weg rondom deze kamer?'
Dominicus schudde zijn hoofd. 'Als we twee niveaus omlaag gaan, komen we uiteindelijk ook op deze kamer uit, maar dan via een andere deur,' antwoordde hij zachtjes. 'Er zijn drie deuren. De derde gaat naar een trap naar het niveau erboven.'
Arutha knikte. Hij had de plattegrond die Dominicus had getekend uit zijn hoofd geleerd. 'Dan wachten we hier en bestormen de kamer als het tijd is om de abdij te veroveren.' Hij wierp een blik op een van Subais soldaten, die een zandloper bij zich had. De vorige dag had hij hem met zonsondergang omgekeerd om het verstrijken der uren te kunnen meten. In de donkere ruimten van de kelders onder de abdij was de tijd niet op natuurlijke wijze bij te houden. En het bepalen van het juiste tijdstip was van het allergrootste belang.
'Ik wou dat we even om de hoek konden gluren om te zien hoeveel soldaten er zitten.'
'We zouden diep in de nacht een blik kunnen wagen, als iedereen slaapt,' opperde Dominicus.
Arutha draaide zich om naar een soldaat. 'Zeg kapitein Subai dat de helft van de mannen twee niveaus lager aan de andere kant omhoog gaan naar de andere deur van de kamer hierachter.'
De soldaat salueerde en vertrok om zijn bevelen uit te voeren.
'Het valt me op dat we geen blokkades naar de lagere zalen zijn tegengekomen, maar deze deur of de andere is mogelijk gebarricadeerd,' zei Arutha tegen Dominicus. 'Ik wil het risico niet lopen dat deze inval mislukt omdat iemand een slaapbank voor deze deur heeft geschoven.
Degene die het eerste binnenkomt, zorgt ervoor dat de andere deur snel wordt geopend.'
Dominicus knikte en wierp een blik op de soldaat met de zandloper. 'Nog anderhalve dag.'
Ru wachtte vol ongeduld. De afgelopen twee dagen waren omgekropen, het ene na het andere moment, de ene na de andere seconde, tot hij dacht dat hij er gek van zou worden. En ineens was het tijd om te vertrekken.
Hij keek naar de mannen - in het dagelijks leven smokkelaar - die John had verzameld. Het waren er zestien. Stuk voor stuk zagen ze er onguur uit, doch geen van hen had een regelrecht angstaanjagend voorkomen. Niettemin had hij al zo veel onschuldig ogende mannen meegemaakt die zich wanneer het erop aan kwam genadeloos hadden getoond dat hij zich door uiterlijkheden niet liet misleiden. 'Weet een van jullie hoe je aan boord van een schip moet werken?' vroeg hij.
Vijf van hen staken een hand op. Ru wees naar de voorste en zei: jij, als je me hoort roepen snij je het anker los.' Hij wees naar de tweede. 'Als jij me hoort roepen, hijs je alle zeilen waar je bij kunt. En jij gaat meteen naar de helmstok om ons naar open water te sturen,' voegde hij daarop de achterste toe. Met een blik op de anderen vervolgde hij: 'En de rest van jullie doen wat deze drie je zeggen. Nadat we dat schip hebben veroverd, wil ik meteen afvaren zodra er iemand op de kade verschijnt om hulp te bieden.' En maken dat we wegkomen als de aanval op Sarth mislukt, voegde hij er in zichzelf aan toe. 'Klaar?' vroeg hij, en de mannen knikten. 'Als we eenmaal op weg zijn, laat je je nergens door tegenhouden, tenzij ik het zeg of als we worden aangevallen.' Hij deed de deur van Vinci's winkel open. 'Daar gaan we.'
De mannen volgden Ru de ochtendschemering in, door de straat waaraan Vinci's winkel lag, de hoek om naar de hoofdweg door het stadje, deel van de Koningsheerbaan. Die volgden ze, zo snel mogelijk zonder hardlopen, en toen de weg weer naar het noorden afboog, namen ze een kleinere straat omlaag naar het zuideinde van de haven. In Ru's gedachten zag Sarth eruit als een hand die langs de noordwaarts lopende kustlijn lag. Bij de duim boog de weg even af in westelijke richting, kromde dan weer terug en liep langs de wijsvinger verder naar het noorden. Het stadje lag in de kromming tussen duim en wijsvinger. De haven begon in de hoek van de duim en volgde de heerbaan een stuk, met verscheidene huizenblokken tussen de heerbaan en de baai.
Op de kade merkte Ru dat Vinci opdracht had gegeven het pakhuis onafgesloten achter te laten. Het was het laatste aan de lager gelegen kade, in Ru's voorstelling aan het meest westelijke deel van de duim, en binnen lagen twee sloepen. Beide boten werden door zes man opgetild en vlug naar een helling gedragen, te water gelaten en afgeduwd, met acht man in de voorste boot en Ru met de andere acht in de tweede. Ze hielden bijna hun adem in, zo stil trachtten ze te werk te gaan, maar overal bleef het rustig.
In beide boten staken twee mannen roeispanen in het water en zachtjes roeiend gleden ze over het water naar het schip, een zwart silhouet tegen het grijs van lucht en water. Toen ze' dichterbij kwamen, kreeg Ru een koude klomp in zijn maag. 'Verdomme,' zei hij zachtjes.
'Wat is er?' vroeg iemand vlakbij.
'Het is een Quegs handelsschip.'
'Nou en?' vroeg een ander.
'Maakt niet uit,' verzuchtte Ru. 'Ik heb al genoeg problemen met Queg, en met een beetje meer ben ik net zo dood als ze me te pakken krijgen.'
Zijn opmerking werd beantwoord door een zacht gekakel van een derde, die zei: 'Ja, maar de manier waarop kon er wel eens een stuk vervelender op worden.'
'Bedankt,' mompelde Ru. 'Ik voel me al een stuk beter.'
De voorste sloep bereikte de achtersteven van het schip, een handelsvaartuig met twee masten. De man op de boeg van de voorste boot sprong op het ankertouwen klom behendig naar boven. Hij gluurde even over het gangboord en knikte naar de anderen in de sloepen. Stil klommen de mannen aan boord.
Aan dek zat de matroos met wachtdienst tegen de reling te slapen.
Op een teken van Ru gaf een van de mannen de slapende schildwacht met zijn zwaardgevest een dreun op het hoofd. Bewusteloos zakte de man in elkaar.
Ru dirigeerde de mannen naar voren en achteren, en stuurde anderen benedendeks. Het bleef stil, tot er ineens van de boeg van het schip een kreet klonk, onmiddellijk beantwoord door vuistslagen. Nog een paar maal werd er geroepen en toen was het weer stil. Een minuut later kwam er uit het luik op het voordek een groep verslagen kijkende matrozen naar boven, een ogenblik later gevolgd door mannen die uit het luik op het achterschip kwamen. Er bleken maar tweeëntwintig mannen aan boord te zijn, de kapitein en de eerste stuurman inbegrepen. Ze hadden stuk voor stuk liggen slapen en waren door de gewapende overvallers probleemloos uit hun kooien gelicht.
Ru slaakte een zucht van verlichting. Het schip was van hem. Hij keek naar een van de gevangen genomen mannen, die er niet uitzag als een zeeman. 'Waar hebben jullie hem gevonden?' vroeg hij aan een van zijn mensen.
'In een hut naast die van de kapitein.'
Ru ging vlak voor de man staan. 'Je komt me vaag bekend voor. Wie ben je?'
De man bleef zwijgen.
'Steek eens een lantaren op,' gelastte Ru.
Een van de smokkelaars deed het en bracht hem naar Ru, die hem dichtbij hield. 'Jou ken ik! Jij bent een van Vasarius' mannen. Je heet Velari.'
'Meneer Avery,' zei de man beleefd.
Ru begon te lachen. 'Zeg me nou niet dat dit een van heer Vasarius' schepen is.'
'Toch wel,' antwoordde de hooggeplaatste bediende. Hij was de eerste Quegaan geweest die Ru op zijn eerste bezoek aan het eiland had ontmoet.
'Wel heb ik ooit,' zei Ru. 'Nou, heer Vasarius houdt mij vast en zeker persoonlijk verantwoordelijk voor alle schade die hij heeft opgelopen sinds de laatste keer dat ik hem heb gezien, dus dit extra ongenoegen zal voor hem geen verrassing zijn.'
'Uiteindelijk komt hij erachter, Avery,' bromde Velari.
'Jij mag het hem vertellen,' zei Ru.
'Ik? Gaat u ons dan niet vermoorden?'
'Geen reden toe,' antwoordde Ru. 'In feite doen we jullie nog een gunst ook. Ergens in de komende uren barst er hier een levensgrote oorlog los en voor die tijd ben ik van plan veilig uit deze haven en op weg naar het zuiden te zijn.'
'Oorlog?' vroeg Velari.
'Ja, de oorlog die voor jullie het teken zou zijn om dit schip in de haven te laten zinken.'
'Dit schip te laten zinken?' Velari leek stomverbaasd. 'Waarom zouden we dat doen?'
'Om Koninkrijkse schepen uit de haven te weren,' antwoordde Ru.
'Daar hebben we helemaal geen bevelen toe,' zei Velari.
'Waar wachten jullie hier dan op?'
De vraag werd beantwoord door stilte. Ru deed alsof hij zich afwendde, draaide zich toen met een ruk terug en ramde zijn vuist in Velari's maag. De man sloeg dubbel op het dek, kon een ogenblik geen adem meer halen, kwam toen op zijn knieën overeind en braakte op het dek. Ru bukte zich, greep hem bij de haren en trok zijn hoofd omhoog. 'Nu dan, waar wachten jullie op?'
De man keek Ru weer aan, maar zei niets.
Ru trok zijn dolk en hield hem voor Velari's ogen. 'Praat je wat makkelijker als je bepaalde delen van je lichaam mist?'
'We wachten op een ander schip.'
'Wat voor een schip?'
De man zweeg. Ru zette de punt van zijn dolk in het vlees van Velari's schouder en begon te duwen, langzaam de druk verhogend zodat het al gauw pijn deed zonder ernstige schade aan te richten.
Velari kromp ineen. Zijn ogen begonnen te tranen en hij schreeuwde het uit. 'Hou op!' smeekte hij.
'Wat voor een schip?' herhaalde Ru, de punt dieper duwend. Het was maar een oppervlakkige wond, maar Velari was er niet de man naar om dat te weten, noch om pijn te verdragen.
'Mijn heer Vasarius komt naar Sarth,' snikte Velari.
'Vasarius!' riep Ru uit. 'Hierheen?' Hij veegde zijn dolk schoon en stak hem weg. 'Waarom?'
'Om ons terug naar Queg te begeleiden.'
Ru stond op, zijn ogen groot. 'Ga klaar staan om de zeilen te hijsen,' zei hij tegen de leider van de smokkelaars. 'Als ik roep om te vertrekken, moeten we al onderweg zijn voordat ik terug aan dek ben.' Daarop rende hij naar een luik en dook bijna met één sprong de trap af, de ruimte benedendeks in. Door een lage deur kwam hij in het grote vrachtruim en zag aan weerszijden kratten en zakken vastgesjord staan. Hij greep een zak en probeerde hem op te tillen. Hij was te zwaar. Met zijn mes sneed hij het touwtje door waarmee de zak was dichtgebonden en het goud stroomde over het dek. Zo hard hij kon, schreeuwde Ru: 'Vertrekken!'
Aan dek werd er geschreeuwd en aan het geluid van een kaakslag hoorde Ru dat de smokkelaars ervoor zorgden dat de gevangen matrozen hun bevelen gehoorzaamden. Hij hoorde een bijl vallen en begreep dat het ankertouw was gekapt.
Ergens anders in het ruim vond hij een breekijzer, waarmee hij een krat te lijf ging. In het donker had hij geen enkele moeite de rijkdommen erin te herkennen. Edelstenen, munten, juwelen, een rol dure zijde, alles lukraak in de kist gegooid, die vervolgens was dichtgespijkerd.
Ru begreep heel goed wat hij hier zo toevallig had aangetroffen: het was de oorlogsbuit van Krondor en Sarth, verpakt en aan boord van dit schip gebracht om naar Queg te verzenden. Op de terugweg naar het dek begon Ru zich iets af te vragen. Waarom zou generaal Fadawah rijkdommen naar heer Vasarius sturen?
Hij zag zeilen neerkomen van de ra's en de door hem aangewezen man aan de helmstok staan. Langzaam kwam het schip in beweging, in de richting van de havenmonding. Ru ging vlak voor Velari staan. 'Wat heeft Fadawah van Queg gekocht?'
Alle lust om te zwijgen vervloog toen Ru de dolk te voorschijn haalde en aan Velari liet zien. 'Wapens! Hij heeft wapens gekocht.'
'Wat voor wapens?'
'Zwaarden, schilden, speren en bogen. Pijlen, kruisbogen en schichten. Katapulten en blijden. En petroleum.'
'En dat wordt hierheen gebracht?'
'Nee, alles is al geleverd. In Ylith. Maar het goud was hier en Fadawah heeft het in het geheim op dit schip laten opslaan.'
'Waarom werd het niet beter bewaakt?' vroeg een van de smokkelaars die vlakbij stond. 'Ik bedoel, als we het hadden geweten zouden we dit schip zelf dagen geleden al hebben veroverd!'
'Omdat bewakers de aandacht zouden hebben getrokken,' zei Ru. 'Ze hebben het gerucht verspreid dat het een blokkades chip was dat bij een aanval in de havenmonding tot zinken moest worden gebracht.' Hij grijnsde. 'Jongens, jullie gaan een stukje verder dat we dachten. We gaan niet langs de kust naar de baai en dan aan land om ons bij het leger te voegen. We gaan door naar Krondor.'
'Waarom?' vroeg een andere smokkelaar.
'Omdat ik dit goud opeis voor de kroon. En de kroon is mij een onvoorstelbare hoeveelheid goud schuldig, dus neem ik deze lading als gedeeltelijke afbetaling van de schuld. Jullie krijgen allemaal een maand wedde voor iedere dag dat we op zee zijn.'
Een van de mannen kreeg een berekenende blik in zijn ogen. 'Waarom delen we niet gewoon? We werken niet voor jou, Avery.'
Bliksemsnel trok Ru zijn zwaard en voordat de man kon reageren, lag de punt al op zijn keel. 'Omdat ik de enige echte soldaat op dit schip ben en ik het stelletje koperdieven dat jullie zijn een kans bied om wat echt goud te verdienen. Waarom zou je sterven opdat een paar van jullie de buit kunnen delen, terwijl je allemaal kunt blijven leven en genoeg kunt verdienen om je de rest van je leven klem te zuipen?'
'Ik vroeg het alleen maar,' zei de man, terugdeinzend.
'En trouwens,' vervolgde Ru, 'Vinci kent jullie allemaal. En als ik niet levend in Krondor aankom en jullie je ergens in het Westen laten zien met het goud, weet hij waar hij zijn huurmoordenaars naar toe moet sturen.'
Dat laatste was bluf, maar Ru dacht niet dat een van deze smokkelaars zo slim zou zijn om dat te vermoeden. Hij draaide zich om en schreeuwde: 'Zodra we de haven uit zijn, hijs je alle zeilen die je kunt vinden! Zoek in de kapiteins hut naar een Koninkrijkse vlag. En als die er is, hang je hem in top! Ik heb geen zin om door een van Reeves' oorlogsschepen de grond in te worden geboord voordat we kunnen uitleggen dat we aan hun kant staan.'
Toen ze de haven uit zeilden, riep de uitkijk: 'Galei aan stuurboordboeg!'
Ru rende naar de voorplecht van het schip en staarde in de aangegeven richting. Uit de ochtendnevelen verscheen Zowaar een Quegse krijgsgalei. Ru aarzelde geen moment en stormde terug naar de plek waar de scheepskapitein nog steeds werd bewaakt.
'Hoe dicht kun je langs de zuidelijke landtong varen zonder ons naar de kelder te jagen?' vroeg hij.
'Met deze snelheid niet zo dicht,' antwoordde de kapitein.
'Dus of we minderen vaart en we worden ingehaald, of we draaien zuidwaarts en lopen aan de grond.'
'Ja,' zei de kapitein met een glimlach.
Ru keek naar de bolling van de zeilen. Een echte zeeman was hij niet, maar hij had matrozendienst gedaan op twee lange reizen naar Novindus. 'Ik geef iedereen hier duizend goudstukken als we aan die galei ontkomen!' riep hij naar de zeelieden in het want.
Quegse matrozen werden vaak tegen hun zin in geronseld en ze stonden niet bepaald bekend om hun onwankelbare trouw aan hun keizer. De activiteiten langs masten en ra's werden dan ook plotseling meer dan verdubbeld toen Ru zijn bevelen schreeuwde.
De kapitein besefte dat hij zich bevond in de aanwezigheid van iemand die met schepen om kon gaan, en hij zei: 'Zo dadelijk kunnen we hard naar bakboord, en als we hoog aan de wind blijven, hoeven we niets te raken, meneer Avery.'
Ru keek de kapitein aan. 'Toch maar over naar de andere kant?'
'Al twaalf jaar vaar ik voor mijn heer Vasarius en in al die tijd heb ik nauwelijks duizend goudstukken bij elkaar verdiend.'
'Mooi,' zei Ru. 'Voor de kapitein tweeduizend. Zorg dat we hier vandaan komen.'
Meteen begon de kapitein zijn bevelen te schreeuwen en nam de helmstok over van de man die door Ru op die taak was gezet.
'En ik?' vroeg Velari.
Ru keek hem aan. 'Kan je zwemmen?'
'Ja, maar...'
Ru knikte naar de breedgeschouderde smokkelaar die zojuist de helmstok had losgelaten. De man greep Velari bij de kraag en het kruis van zijn broek. Met twee stappen was hij bij de reling en smeet hem overboord. Toen de man weer boven water kwam, riep Ru omlaag: 'Misschien dat je werkgever stopt om je op te pikken!'
De galei naderde met grote snelheid. Ru stond op het halfdek te kijken hoe hij eerst recht op hen af kwam, toen van opzij en uiteindelijk van achteren toen de kapitein hen in zuidelijke richting had gedraaid. De mannen op de boeg van de galei waren duidelijk zichtbaar. Stomverbaasd zagen ze het schip dat ze moesten begeleiden in de verkeerde richting wegvaren. Een ogenblik later draaide de galei bij om de achtervolging in te zetten.
'Kunnen we hen afschudden?' vroeg Ru.
'Als de wind het eerder opgeeft dan de slaven niet,' antwoordde de kapitein. 'Maar als de slaven als eerste zijn uitgeput wel.'
'Ik vind het vreselijk voor de slaven, maar laten we dan bidden om wind,' zei Ru.
De kapitein knikte.
'Hoe is je naam?'
'Nardini,' zei de kapitein.
'Nou, kapitein Nardini, vroeger had ik een vloot en ik ben van plan er weer een op te bouwen. Als we dit hebben overleefd, krijg je niet alleen je goud, maar ook nog een baan.'
'Dat zou leuk zijn,' reageerde de kapitein, een kalende man van middelbare leeftijd. 'Ik ben in Krondor nooit verder geweest dan de haven. Drie jaar geleden ben ik er voor het laatst geweest.'
'Het is nogal veranderd sinds die tijd,' merkte Ru droog op.
'Heb ik gehoord,' zei de kapitein.
Ru keek om en zag dat de galei op zo'n tweehonderd el achter hen bleef. Ze waren nu rond de 'duim', en de kustlijn week naar het oosten,
zodat ze in betrekkelijk open water kwamen. Ru wist dat er een ondersteunings-vloot onderweg was die tegen de middag in Sarth moest arriveren en hij hoopte maar dat ze eerder bij de vloot waren dan Vasarius' krijgsgalei bij hen.
'Voel aan de klink,' fluisterde Arutha.
De soldaat die vlak bij hem stond, deed voorzichtig de klink omlaag en de deur ging open - heel zachtjes piepend, maar niemand in de ruimte erachter scheen er iets van te merken. Arutha volgde de man de kamer in en keek rond in het zwakke schijnsel van een enkele kaars, die in zijn houder stond te branden op een tafel halverwege de lange muur, tegenover de trap omhoog naar het volgende niveau. Verspreid over de vloer lagen achttien slaapmatrassen, waarvan er echter maar zes bezet waren. Op een handsignaal van Subai werden de slapende mannen ingerekend. Op dat moment kwamen er soldaten binnen door de andere deur.
Arutha glimlachte en fluisterde: 'Wel, ik geloof dat ik die mannen mijn verontschuldigingen moet aanbieden, na al dat trappen klimmen voor niets.'
'Ze zullen er vast wel begrip voor hebben,' reageerde Subai.
Arutha keek om, zoekend naar broeder Dominicus. De geestelijke droeg een helm en een borstplaat, maar geen zwaard. Zijn enige wapen was een gladde knuppel. Zijn orde stond hem niet toe bloed te vergieten, had hij gezegd, waarop Arutha droogjes had tegengeworpen dat een ferme tik op een schedel dus geen kwaad kon. 'En nu?'
'Ik voel iets,' zei Dominicus.
'Wat dan?'
'Ik weet het niet. Een kracht...'
'Een kracht?' vroeg Arutha.
'Het is iets wat ik al eerder heb gevoeld, maar zwakker, als van grotere afstand.'
'Maar wat dan?' drong Arutha aan.
'Weet ik niet,' fluisterde de geestelijke. 'Maar wat het ook mag zijn, goed is het niet. Laat mij maar als eerste de trap op gaan. Als het iets magisch of mystieks is, kan ik ons waarschijnlijk wel beschermen.'
Arutha knikte, zijn wenkbrauwen fronsend. Sinds de dood van de Pantathische serpentpriesters en de vernietiging van Jakan de demon waren er geen magische activiteiten onder de vijand meer gerapporteerd. De mogelijkheid dat zich tussen hen een duistere kracht verscholen hield die zich nu openbaar kwam maken, baarde hem zorgen, maar teruggaan was er niet meer bij.
Dominicus beklom de trap en Arutha, Subai en de soldaten volgden. Ze betraden een lange gang met een deur aan weerszijden, elk naar een grote opslagruimte die nog maar een jaar geleden was gebruikt voor boeken. Beide deuren stonden open en boden zicht op nog meer slapende mannen. Na een vlugge schatting was Arutha van oordeel dat er zo'n honderd mannen over de twee kamers verdeeld lagen. Hij gaf een teken en Subai plaatste boogschutters aan weerszijden van de gang.
Daarop ging hij de indringers wakker maken, zachtjes en één voor één, zodat iedereen die ontwaakte een ontbloot zwaard voor zijn neus zag, met erachter een pijlpunt op de gespannen boog van een schutter. In nog geen half uur tijd waren alle honderd huurlingen overgebracht naar de lager gelegen kamer om de eerste zes gevangenen gezelschap te houden.
'Dit kan zo nooit lang goed gaan,' zei Subai zachtjes.
Alsof zijn woorden profetisch waren, werden ze boven aan de volgende trap opgemerkt door twee mannen die door de gang liepen. Zodra ze de zwarte uniformen zagen, begrepen de huurlingen dat er Koninkrijkse soldaten in het gebouw waren. Meteen sloegen ze alarm en Arutha schreeuwde: 'Iedereen naar zijn positie!'
Iedere soldaat kende zijn taak. Er waren twaalf sleutelposities verspreid door de abdij en als de Koninkrijkse troepen die in handen konden krijgen, waren de indringers afgesneden van de stad beneden. En zelfs al moesten Arutha en zijn mannen zich uiteindelijk via de trappen terugtrekken naar de lagere zalen van de abdij, ze konden het garnizoen hier beletten de berg af te gaan om het garnizoen te Sarth te versterken.
Aan weerszijden van de gang strompelden slaperige huurlingen door de deuren naar buiten en Arutha moest vechten voor zijn leven. Nooit eerder was hij in serieuze strijd verwikkeld geweest en tot op dit moment had hij een diepe angst gekoesterd dat hij er niet tegen opgewassen zou zijn, zich bij voorbaat schamend dat hij zijn koning niet kon dienen zoals zijn vader en zijn zoons al hadden gedaan. Doch nu, zonder aarzelen, ging hij koelbloedig het gevecht aan met een man die het op zijn leven had gemunt. Hij had geen tijd om bij zijn eerdere twijfels stil te staan, en zonder bewuste inspanning deden de jaren van oefenen zich gelden en begon hij om zich heen te maaien met het zwaard dat eens was gehanteerd door zijn naamgenoot, prins Arutha.
Langzaam rukten ze op door de gang, de troepen van generaal Nordan voor zich uit drijvend. Aan het einde van de gang liep de volgende trap omhoog. Tegen de tijd dat Arutha hem bereikte, lag de gang vol lijken, voornamelijk van indringers. Aan de voet van de trap stonden drie mannen. Opwaarts vechten over een trap was zwaar, aangezien het hoogteverschil de strijd bemoeilijkte.
'Liggen!' werd er achter hem geroepen.
Onmiddellijk liet Arutha zich op de vloer vallen, zonder acht te slaan op de plas bloed waarin hij terechtkwam. Er scheerde een pijlensalvo over zijn hoofd en de drie mannen op de eerste trede van de trap vielen neer. Nog voordat Arutha overeind kon komen, renden zijn mensen al langs hem heen, met dreunende laarzen op de stenen traptreden, op weg naar de vijand op het volgende niveau.
Nu zaten ze nog maar één verdieping onder de begane grond. Boven hen stonden de abdij, de stallen, de buitengebouwen en de muren. Als ze de toren van de abdij en de sleutelposities op de muren konden innemen, hadden ze de slag gewonnen.
Arutha haalde diep adem en rende de soldaten voor hem achterna.