13 Rampspoed
Erik viel aan.
Zijn compagnie was als tweede door de barricade, op de voet gevolgd door een eenheid Koninklijke Krondoriaanse Lansiers onder leiding van Owen Grijslok. Moeiteloos brak de zware cavalerie door de linie van verdedigers heen en sloeg een diepe bres in de vijandelijke gelederen. Eriks eenheid, rechts van Owen die op honderd el volgde, stormde af op een reeks loopgraven die steunvuur kregen van boogschutters die zich hadden verschanst in een groep bomen op zo'n tien el afstand achter de achterste loopgraaf.
Erik had deze plek voor zichzelf en zijn mannen uitgekozen, want een dergelijke stelling was geschikter voor bereden infanterie dan voor zware cavalerie. Vlak voordat zijn mannen binnen schootsbereik van de vijand kwamen liet Erik halt houden. De mannen hielden de teugel in en stegen af, waarbij een op de vijf soldaten de paarden mee naar achteren nam. De rest hergroepeerde zich op Eriks bevel en legde de laatste honderd el naar de vijandelijke linies rennend af.
De beste strategie hier, wist Erik, was hard en snel toeslaan op het hoogste gedeelte dat grensde aan de heuvelhelling. Daar waren de loopgraven ondiep, met dus maar weinig dekking voor de verdedigers. Eenmaal in die loopgraven was het een koud kunstje om achter het vijandelijke front te komen, de boogschutters in de bomen uit te schakelen en de mannen in de andere loopgraven te omsingelen.
Zoals hij had verwacht, kostte het zijn mannen nog geen uur om de verdedigers aan de rechterflank onder de voet te lopen. Zodra hij zag dat ze de zaken in de hand hadden, ging Erik terug naar zijn paard en stuurde de rest van zijn mannen naar voren, terwijl een klein groepje achterbleef om de gevangenen over te brengen naar de palissade die voor hen was gebouwd.
Overal verliep de eerste fase van de slag voorspoedig. Erik had gerekend op krachtiger verzet langs de linkerflank, het deel van de verdedigingslinie tussen de weg en het klif aan zee, maar de vlug oprukkende Koninkrijkse troepen hadden de vooruit geschoven posten van Fadawahs leger volkomen gedemoraliseerd.
Nu de strijd was gestreden, stuurde Erik bericht om het tweede element van Grijsloks leger te laten komen. De zware infanterie, die zich een week in Krondor had schuilgehouden, lag nog op een halve dagmars terug langs de kust en was morgenochtend nodig als ze de pas aan de zuidgrens van Sarth aan de verdedigers wilden ontfutselen.
Terwijl hij zijn bereden infanterie het teken gaf om op te stijgen, dankte Erik de goden dat Sarth geen ommuurde stad was zoals vele andere in het Koninkrijk. Ongeduldig wachtte hij tot zijn mannen zich hadden opgesteld, aangezien het staande bevel luidde om zo snel mogelijk naar Sarth te gaan. Toen ze eindelijk waren opgestegen, gaf hij het bevel en rukten ze op.
Langs beide flanken repten zich boogschutterseenheden, met de opdracht om sluipschutters in de bossen uit te schakelen. Ze werden ondersteund door secties zwaardvechters.
Lansiers, van doorslaggevend belang om een tegenaanval te stuiten, renden al voort over de weg en Erik moest hen halt laten houden, opdat zijn ruiters niet werden opgehouden door de tragere voetsoldaten. Toen de mannen waren verzameld, liet Erik weer oprukken en de soldaten kwamen in beweging. De lansiers sloten zich aan achter de paarden en de mars werd hervat.
Overal in de heuvels klonk geschreeuw en gegil, het snorren van pijlen en het galmen van staal op staal, maar het betrof hier duidelijk een schoonveegactie. Het echte harde vechten moest nog komen. Erik gaf zijn mannen het teken voor een korte galop en ze lieten de infanterie achter zich.
Erik had Krondor zonder noemenswaardige gebeurtenissen bereikt nadat hij samen met John Vinci door de pas naar de smokkelaarsbaai was geglipt om per sloep aan boord te gaan van een snel schip. Ze waren op tijd in de stad gearriveerd om Grijslok de gedetailleerde plattegrond te geven die hij nodig had.
De volgende ochtend waren er verkenners en infiltratie-eenheden gestuurd om Nordans vooruitgeschoven posten te vernietigen. De eenheden die Grijslok de vorige nacht in het donker naar Krondor had overgebracht, vertrokken twee uur later om de hele dag door te rijden en posities in te nemen op een halve dagrit afstand ten zuiden van Sarth.
Met zonsopgang waren ze naar de stad opgerukt.
Erik wierp een blik op de zon aan de hemel en kwam tot de slotsom dat ze mogelijk een uur voor op schema lagen. Alle tijd die in het eerste stadium van de aanval werd gewonnen, zou hun tot voordeel zijn. Ze hadden zo veel mogelijk mannen nodig in de stad, mocht heer Arutha's inftltratie van de abdij mislukken en Nordan een tegenaanval vanaf de weg daarheen inzetten.
Kijkend naar zee zag Erik in de verte de zeilen van twee zuidwaarts varende schepen. Hij vroeg zich af of het schepen van de indringers of Queganen waren. In beide gevallen zouden ze regelrecht in de armen lopen van de vloot die van Vykorhaven op weg was naar Sarth om de grondaanval te steunen.
Erik richtte zijn aandacht weer op zijn eigen zaken.
'Ze lopen in,' zei Ru.
'De ochtendbries steekt op,' merkte kapitein Nardini, 'maar degene die het bevel voert over die galei is duidelijk bereid zijn slaven de dood in te jagen.'
'Zijn er wapens aan boord van dit schip?' vroeg Ru.
'Alleen wat jullie hebben meegebracht. Het plan was om er zo onschuldig mogelijk uit te zien en stiekem de haven uit te varen zonder dat iemand vermoedde dat we al dat goud aan boord hadden.' Even wierp de kapitein een blik achterom en richtte zijn aandacht toen op de zeilen aan de ra's. 'We hebben in ieder geval geen blijden of andere krijgsmachines, als je dat soms bedoelt.'
'Dat bedoelde ik,' zei Ru.
Langzaam kwam de galei dichter bij Ru's schip. 'Zeilen in zicht!' riep de uitkijk.
'Richting?' informeerde de kapitein.
'Op twee punten! Recht vooruit, en op vijf streken van de stuurboordboeg!'
Ru rende naar voren en tuurde in de gloed van het ochtendlicht. Recht vooruit zag hij een stuk of tien kleine witte vlekjes, de zeilen van de vloot die vanuit Vykorhaven noordwaarts trok, en verder naar rechts waren de grotere zeilen zichtbaar van een vloot die dichterbij lag. Hij rende terug naar de kapitein. 'We hebben een probleem.'
'Weet ik,' zei Nardini. 'We hebben veel meer wind nodig, want anders heeft die galei ons binnen een half uur te pakken.'
'Erger. Het lijkt erop dat er een Quegse piratenvloot hierheen op weg is en zo te zien zijn zij er eerder dan de Koninkrijkse vloot.'
Nardini keek verbaasd op. 'Er zijn in Queg niet genoeg schepen om een piratenvloot te vormen. Een paar van de rijkste edelen, zoals Vasarius, heeft nog een enkele galei over die hij vorig jaar niet naar die grote overval heeft gezonden, maar als er in heel Queg nog meer dan vijf krijgsschepen zijn, zou me dat hogelijk verbazen. Er zijn er zo'n twaalf in de maak, maar die kunnen de komende maand nog zeker niet te water worden gelaten.'
'Van wie is die tweede vloot dan?' vroeg Ru.
Nardini haalde zijn schouders op. 'Dat merken we gauw genoeg.'
'Ik wou dat ik jouw kalmte had,' zei Ru.
'Och, om je de waarheid te zeggen: als je ontkomt ben ik een rijk man. Als je wordt gepakt was ik je gevangene.'
Ru moest wel bewondering hebben voor de kalmte van de kapitein, maar zijn eigenzinnige karakter vereiste dat hij die verstoorde. 'Ja, maar als Vasarius ons te pakken krijgt, hoop ik dat ik nog lang genoeg leef om jou te horen uitleggen waarom wij jouw schip zo makkelijk konden veroveren.'
Nardini's gezicht verloor alle kleur. 'Zet alle zeilen zo strak als je kunt!' schreeuwde hij naar boven.
Ru begon te lachen.
Terwijl de kapitein bevelen bleef geven aan de mannen in het want, zeilden de twee vloten recht op het schip af. 'Laat het horen zodra je de vloot aan stuurboord herkent!' schreeuwde Ru naar de uitkijk.
'Ja, meneer!' riep de man in het kraaiennest.
Het bleek Ru onmogelijk om niet voortdurend achterom te kijken om te zien in hoeverre de galei op hen inliep. In gedachten zag hij de horator benedendeks met zijn houten hamers op de trommen rammen om de roeiers in de maat te houden. Als ze zo dichtbij kwamen dat de kapitein ramsnelheid verordende, zou het tempo worden verhoogd, wist Ru, waarop het zou zijn alsof dat enorme schip naar voren sprong om met zijn zware ijzeren ram dit kleine scheepje in de achtersteven te treffen. En daarop zou er een horde gewapende mannen aan boord klimmen. Als Ru geluk had, sneuvelde hij in de strijd.
Steeds dichterbij kwam de galei, en plots zag Ru een man op de boeg staan, ingespannen naar hen kijkend. 'Nee, maar,' riep Ru even later uit, 'het is heer Vasarius zelf'
'Laten we dan maar bidden dat de wind opsteekt of dat er snel nog meer slaven sterven,' zei Nardini, 'want veel genade zullen we in zijn handen niet ondervinden.'
'Het was mij ook al opgevallen dat de man totaal geen gevoel voor humor heeft.'
'Ik heb nooit het genoegen gehad hem persoonlijk te ontmoeten.'
'Met een beetje geluk krijg je dat voorlopig ook niet,' zei Ru.
'Koninkrijkse schepen aan stuurboord!' riep de uitkijk van boven.
Ru rende naar de boeg van het schip om te kijken. Enige tijd later zag hij dat beide op hen af varende eskaders uit Koninkrijkse schepen bestonden. Hij joelde van vreugde en schreeuwde naar de kapitein: 'Bij welke vloot kunnen we als eerste zijn?'
'Die aan stuurboord is dichterbij,' schreeuwde de kapitein terug, 'maar als we de koers verleggen in hun richting verliezen we vaart.'
Ru aarzelde niet. 'Hou zo veel vaart als je kunt en laat Vasarius beslissen met wie hij als eerste wil vechten.' Toen hoorde hij een klap. Hij rende terug naar de achtersteven en zag de kapitein over de helmstok gebogen staan, schuilend achter de hoge scheepsspiegel. 'Wat was dat?' vroeg hij Nardini.
'Een katapultschicht! Vasarius probeert ons tegen te houden.'
'Of hij is gek genoeg om liever zijn eigen goudschip de grond in te boren dan het te laten ontkomen.' Hij keek over zijn schouder naar de mannen die verwoed aan het werk waren of angstig toekeken en riep: 'Hebben we een boog aan boord van dit schip?'
Zijn vraag werd beantwoord door stilte.
'Verdomme,' vloekte Ru. 'We kunnen niet eens terugschieten!'
'Iets verder naar bakboord en hij zou ons roer hebben geraakt.'
Het was alsof de bevelvoerder van de katapult het gehoord had, want het volgende schot was beter gericht. Kapitein Nardini werd bijna dwars door midden geslagen toen de helmstok hem trof. Het bloed stroomde uit zijn mond en neus en zijn ogen waren al glazig voordat hij op het dek ineen zakte.
Aan het zwaaien van de helmstok zag Ru dat de verbindingsschacht met het roer kapot was. Ru wist dat een schip een weinig bij te sturen was door de zeilen te brassen, maar hij had geen idee hoe dat moest. Hij wist wel dat een hoge snelheid nu helemaal was uitgesloten. Het schip begon naar stuurboord af te drijven en de matrozen in het want waren koortsachtig de zeilen aan het bijstellen. Wachtend op bevelen keken ze omlaag en sommigen zagen de kapitein dood op het dek liggen.
Met een zucht van berusting trok Ru zijn zwaard en schreeuwde: 'Klaar staan om enteraars te weren!'
Ogenblikkelijk begonnen de mannen vanuit het want langs de schoten omlaag naar het dek te glijden. Degenen die geen wapens hadden, grepen naar korvijnagels of grote houten takels aan een touw die als een goedendag kon worden gezwaaid.
Terwijl de Quegse galei op hen af kwam, werd er nog een katapultschicht op de scheepsspiegel afgeschoten. Er klonk een luid gekraak en het hele schip sidderde onder de inslag.
'We maken water!' riep iemand van benedendeks.
'Geweldig,' zei Ru.
Door het draaien van de wind begon zijn schip zich zijwaarts naar de galei te wenden en ineens was de enorme ram van de galei gericht op de stuurboordzijde van het achterschip.
Er suisde een pijl voorbij en Ru besefte dat hij bloot stond aan de boogschutters in het want van het andere vaartuig. Hij dook weg achter de geringe beschutting van een dekluik, wetend dat zijn kansen om dit te overleven erg klein waren. Als ze het konden redden tot de naderende Koninkrijkse vloot arriveerde, moest Vasarius zich terugtrekken. Maar de kans dat dit handjevol zeelieden en smokkelaars zich wist te verdedigen tegen de Quegse bemanning was zeer gering.
Een paar matrozen hadden duidelijk dezelfde conclusie getrokken, want ze doken vanuit het want in het water in een poging naar de kust te zwemmen in plaats van zich te moeten weren tegen het Quegse krijgsschip. 'Stand houden!' bulderde Ru, hopend dat de andere bemanningsleden onder de indruk waren van het beetje gezag dat hij in zijn stem had weten te leggen.
Plots begon het schip te beven en te schudden als een rat die door een jachthond was gegrepen. Het achterschip ging omhoog toen de enorme ijzeren punt van de ram zich in de stuurboordzijde boorde. Uit alle macht klemde Ru zich vast terwijl er nog meer pijlen langs hem heen zoefden.
Zo ver mogelijk ineengedoken bleef hij zitten wachten op de eerste enteraar. Via touwen zwaaiden Quegse matrozen van de boeg van de galei omlaag, allen gekleed in een witte broek en hemd, met een rode hoofddoek en gewapend met kortelas en mes. In stilte bad Ru dat Vasarius niet werd vergezeld door een sectie Quegse legionairs. De mannen die zijn schip nu bestormden waren weinig meer dan piraten en die konden ze wellicht op afstand houden.
Hij sprong op de voorste man af, hem doorborend voordat de enteraar kans had gezien zich te verdedigen. Meteen sprong Ru terug, de achterste mast gebruikend als dekking voor de pijlen van de boogschutters in het want. Een aanvaller stapte in de baan van een op Ru afgevuurde pijl en viel gillend op het dek met de pijl in zijn bovenbeen.
Ru hoorde leden van zijn eigen bemanning langs de trap van het hoofddek naar het halfdek klimmen en zag de enteraars aarzelen. Hij opende een felle aanval op de volgende man, die een stap achteruit deed. Daarop deinsden de mannen achter hem terug en plots stonden de enteraars elkaar op het achterste deel van het halfdek te verdringen. Het regende intussen nog steeds pijlen, zonder aanzien des persoons neerkomend op zowel Queganen als mannen van Ru.
Door een kreet van boven gewaarschuwd, dook Ru weg voor het tweede pijlensalvo, dat rondom hem mannen neermaaide. Ru kwam neer op een stervende, die kreunde toen Ru over hem heen rolde en overeind kwam. Eén ondernemende enteraar probeerde het lijk van een kameraad op te tillen om als schild tegen de pijlen te gebruiken, maar Ru doorboorde hem voordat de man het lijk op zijn schouder had kunnen hijsen.
Er scheerde een pijl langs Ru's gezicht, zo dichtbij dat hij de wind ervan voelde, en hij liep terug, opnieuw de achterste mast en de zeilen erboven benuttend als beschutting tegen het boogvuur.
Hij keek om zich heen en zag dat er nog maar twee van zijn eigen mannen overeind stonden tegenover zes enteraars. Als hij nu naar het hoofddek sprong, stelde hij zich bloot aan nog veel meer pijlensalvo's van boven.
Ru was er nooit de persoon naar geweest om lang te aarzelen. 'Schip verlaten!' schreeuwde hij zonder om te kijken, en met een enkele stap dook hij over de reling. Op het moment dat hij in het water belandde, voelde hij een felle steek in zijn schouder en onwillekeurig snakte hij naar adem. Plots had hij mond en neus vol zeewater, zodat hij het gevoel had dat hij stikte.
Hoestend en water spuwend kwam hij boven, met louter wilskracht zijn paniek bedwingend. Terwijl de pijlen langs hem heen suisden, haalde hij diep adem, dook weer onder water en begon naar de kust te zwemmen. Nadat hij zijn adem zo lang mogelijk had ingehouden, kwam hij boven en keek om, watertrappend.
Op beide schepen was paniek uitgebroken en de enteraars aan dek van Ru's schip deden verwoede pogingen om bij de touwen te komen waarmee ze zojuist aan boord waren gekomen. De reden daarvoor was dat de krijgsgalei achteruit roeide om de ram uit het zwaar gehavende vrachtschip te bevrijden. En de reden daarvoor vormden de twee Koninkrijkse oorlogsschepen die nu op de galei af stormden. Het waren snelle kustvaarders, die het elk alleen onmogelijk konden opnemen tegen een Quegse krijgsgalei, maar nu de galei in het manoeuvreren werd gehinderd door het zinkende vrachtschip, vielen de twee kustvaarders aan als jachthonden op een gewonde beer die met zijn snuit in een klem zat.
De mannen renden over het dek als mieren nadat er een stok in hun heuvel was gestoken. De voorste kustvaarder schoot een katapultschicht af die een warboel van de tuigage maakte. De schicht van de tweede deed verscheidene riemen aan de bakboordzijde van de galei verbrijzelen, waarbij vermoedelijk tientallen slaven werden gedood door het slaan van de riemen in het ruim.
Toen werd Ru's zicht op de galei voor enkele minuten geblokkeerd door het Koninkrijkse schip dat het dichtst bij hem was. Hij hoorde de katapulten verscheidene malen schieten voordat het schip voorbij was en hij de galei weer kon zien. De Quegse oorlogsbodem stond in brand. Het schip aan de andere kant vuurde nog een vlammende schicht af en de bemanning van de galei begon het schip te verlaten.
Ru draaide zich om en zwom naar de kust, oriëntatiepunten in de verte in zijn geheugen prentend. Korte tijd later verscheen er een ander Koninkrijks schip dat recht op hem afkwam, en Ru stak zijn arm op en zwaaide ermee. Het schip streek de zeilen. Aan dek stonden gewapende mannen gereed om drenkelingen op te pikken. Nogmaals keek Ru naar de twee Quegse schepen, gevangen in een dodelijke omhelzing. Het zinkende goudschip draaide en Ru kon de spiegel zien. In rode letters stonden daar de woorden Shalese Roos. Pas toen besefte Ru dat hij de naam van het schip niet eens had gekend. Nu was het zinkende vanaf het achterschip, de brandende galei aan de boeg mee onder trekkend.
Beide schepen maakten water, maar nog steeds zwermden er mannen over de dekken van de galei. Even vroeg hij zich af of iemand de slaven in het ruim van hun ketenen had bevrijd en zond een stil gebed op voor degenen die niet bovendeks konden komen.
Toen was het Koninkrijkse schip bij hem en werd er een touw neergelaten. Hij greep het vast en klom aan boord. Door ruwe handen werd hij over de reling getrokken en zodra hij druipend van het zeewater aan dek stond, vroeg een van de officieren: 'En wie mag jij dan wel zijn?'
'Rupert Avery uit Krondor,' antwoordde hij.
Die naam miste zijn uitwerking niet. 'Meneer Avery,' zei de officier. 'Ik ben luitenant Aker, tweede officier van het schip.'
'Blij u te ontmoeten,' zei Ru. 'Een paar van die mannen in het water horen bij mij, maar de meesten zijn Queganen.'
'Queganen?' vroeg de jonge officier. 'Gaan zij zich er ook mee bemoeien?'
'Laten we zeggen dat het een persoonlijke kwestie is. Niettemin waren ze ons niet erg gunstig gezind.'
'Als u wilt, meneer, zal ik u naar de kapitein brengen.'
'Graag.' Ru volgde de officier naar het halfdek, waar ze vlak voor de trap naar de achterplecht bleven staan, aangezien de Koninkrijkse zeevaarttraditie niet toestond dat iemand onuitgenodigd het domein van de kapitein betrad.
'Kapitein Styles!' riep de luitenant naar boven.
Er tuurde een grijsharige man over de reling. 'Wat is er, meneer Aker?'
'Dit is meneer Rupert Avery uit Krondor, kapitein.'
'Ik heb van u gehoord,' zei de kapitein. 'Neemt u mij het gebrek aan gastvrijheid niet kwalijk, maar we moeten wat drenkelingen redden.'
'Begrepen, kapitein,' antwoordde Rupert.
'Misschien wilt u vanavond het avondmaal met mij gebruiken, als we in Sarth zijn,' stelde de kapitein voor, en nog voordat Ru kon antwoorden, was hij weer verdwenen.
Ru keek de jonge officier aan. 'Luitenant, welk schip is dit?'
'U bent aan boord van de Koninklijke Buldog, meneer. Als u met mij meeloopt, dan hebben we wat droge kleren voor u.'
Lopend over het dek zag Ru andere Koninkrijkse schepen noordwaarts snellen. 'Hoeveel schepen?'
'Twaalf. Vijf met troepen en de rest ter bescherming. Tot dusver geen vijandelijke schepen, behalve deze.'
'Ik ben een beetje in de war,' bekende Ru. 'Twee eskaders Koninkrijkse schepen?'
'Wij zijn van de Verre Kust, meneer Avery. Dit is wat er over is van de vloot te Cars, met een paar schepen uit Tulan en Schreiborg erbij.' Hij wees naar achteren. 'Het andere eskader zijn de jongens uit Vykorhaven.'
'Nou, waar jullie ook vandaan komen, ik ben erg blij dat jullie er zijn.' Ru ging benedendeks naar een kleine hut die naar hij aannam van de luitenant was. De officier gaf hem een broek, een wit hemd, droge sokken en een onderbroek. Vlug kleedde Ru zich om. 'Zodra we aan land zijn, zal ik ze terug laten bezorgen.'
'Geen haast, meneer. Ik heb nog een stel.'
Terug op het hoofddek zag Ru dat er Quegse zeelieden over de reling werden getrokken, die meteen werden geboeid en onder het waakzaam oog geplaatst van gewapende Koninkrijkse matrozen. Vooraan, kijkend als een half verdronken rat, zat een sombere gedaante die Ru bekend voorkwam. Vlak buiten de kring van bewakers ging hij op zijn knieën zitten, op ooghoogte van de man. 'Mijn heer Vasarius, wat leuk om u hier te zien.'
'Avery!' spuwde de man bijna. 'Hebben de goden jou uitgekozen om mij te komen kwellen voor een vergrijp?'
Ru haalde zijn schouders op. 'Ik zou het niet weten. Jij was gewoon toevallig de ongelukkige via wie ik wat voor mijn koning kon doen. Niets persoonlijks.'
'Het is wel degelijk persoonlijk!' brieste Vasarius.
'Dan zou ik me maar gauw bedenken, want je bent niet in de positie om bedreigingen te uiten.' Ru keek op naar luitenant Aker. 'Dit is een erg belangrijk Quegs edelman. Hij is lid van hun Keizerlijke Senaat.'
De luitenant gaf twee bewakers het teken om Vasarius overeind te trekken. Nadat ze zijn boeien hadden doorgesneden, zei luitenant Aker: 'Ik zal u naar uw privéverblijf overbrengen, mijn heer. U begrijpt dat er een bewaker voor de deur zal staan.'
Met een bruusk hoofdknikje nam Vasarius deze hoffelijkheid in ontvangst en liep met de luitenant mee.
Ru greep het moment aan om de gevangen Quegse matrozen in te bekijken. De vorige keer dat hij zulke ellendig kijkende mannen had gezien, was in de dodencel van het paleis te Krondor. 'Wat gaat er met hen gebeuren?' vroeg hij aan een van de bewakers.
De man haalde zijn schouders op. 'Een werkkamp, denk ik. En als we ooit een verdrag met Queg sluiten, misschien een uitwisseling van krijgsgevangenen. Alleen laten de Queganen nooit gevangenen vrij, dus denk ik dat we met hen opgescheept zitten.'
Ru liep naar de reling en nam de oriëntatiepunten weer in zich op: de manier waarop de weg draaide, het rare kluitje bomen bij een groot rotsblok boven het strand. Hij wierp een blik over zijn schouder naar de Quegse galei die borrelend onder water gleed. Ja, hij wist zeker dat hij deze plek terug zou kunnen vinden. En dan was het een kwestie van een magiër van het Bergersgilde te Krondor inhuren om het schip boven water te brengen en vervolgens de schat overladen en hij was weer de rijkste man van het Westelijke Rijk. Ru grijnsde voor zich heen.
Arutha dook weg achter een deur. Er sloeg een pijl dwars doorheen, die trillend bleef staan in de hardhouten vloer van de hoofdingang tot de abdij. Subais mannen hadden de abdij nu in handen en Nordans soldaten hielden stand op de buitenmuren en in het kookhuis. De mannen die Subai op het dak van de abdij had geplaatst, wisselden boogschoten met de schutters op de muur. Tot dusver waren beide partijen geïsoleerd.
'Als we hen kunnen beletten te poort uit te gaan, is het zo goed als een overwinning voor ons,' zei Arutha tegen Subai.
'Het plan eist dat we hen tot het donker moeten tegenhouden.'
Een blik werpend op de zon schatte Arutha dat het omstreeks het middaguur was. 'Nog zes tot zeven uur.'
'Ik maak me zorgen, mijn heer,' zei Subai. 'Volgens mij heb ik de soldaten op de muren signalen zien uitwisselen met de mannen in de stal. Als ze het erop wagen een man aan de buitenkant van de poort naar beneden te laten, kan die de heuvel al af zijn om hulp te gaan halen voor wij hem kunnen tegenhouden.'
Als er versterking aan de poort verscheen was het met hen gedaan, wist Arutha. Oorspronkelijk was de abdij het fort van een oude krijgsheer. De toren rees hoog op, schijnbaar tot in de wolken. Rond de toren stond een grote citadel met een buitenmuur en twee buitengebouwen. Samen met kapitein Subai en broeder Dominicus had Arutha de plattegronden bestudeerd tot hij ze net zo goed kende als de gezichten van zijn zoons. Van buitenaf was het een vrijwel onneembaar fort. Alleen van binnenuit konden ze het veroveren. Anders zou er een langdurig beleg nodig zijn, zodat een groot aantal mannen niet kon worden ingezet bij de volgende campagne.
'Daar maak ik me geen zorgen over,' zei Arutha, 'want dan lopen de verdedigers gevaar te worden neergeschoten wanneer ze de poort gaan openen om de versterking binnen te laten. Trouwens, als ze het zich kunnen veroorloven manschappen te onttrekken aan de verdediging van de stad om de mannen hier te ontzetten, hebben we deze slag hoe dan ook al verloren.'
Een plotselinge kreet kondigde een aanval vanuit de stal aan. Een ogenblik bleef Arutha als aan de grond genageld staan toen er gewapende mannen op de grote deur van de abdij afstormden. Een pijlensalvo dat over hun hoofden heen werd afgeschoten, noopte hem bij de deur vandaan te gaan. Een groot deel van de aanvallers viel onder het boogvuur vanaf het dak van de abdij, maar de meesten haalden de ingang waar Arutha, Subai en twaalf anderen elkaar verdrongen. Arutha ving de eerste die bij de deur kwam op, hem vellend voordat hij een voet binnen kon zetten. Terwijl de man viel, keek Arutha langs hem heen en zag mannen gebroken botten riskeren door van de borstwering omlaag te springen teneinde de massieve houten poortdeuren te ontgrendelen.
'De poort!' schreeuwde Arutha, uithalend naar de volgende die tegenover hem stond.
Toen klonk het hoefgetrappel van een ruiterkorps dat in galop uit de schuur kwam in een poging de poort te bereiken terwijl die werd opengemaakt. 'Volg mijl' riep Arutha zonder aarzelen en rende de binnenplaats op. Als hij kon voorkomen dat de ruiters vluchtten, zou Nordan niet te weten krijgen dat de abdij werd aangevallen. Door hen de toegang tot de poort te ontzeggen, zouden ze het laatste verzet in de abdij breken en de indringers tot overgave kunnen dwingen. Het halve garnizoen zat onder bewaking beneden in de kelders en zeker honderd soldaten lagen dood of gewond verspreid over het terrein. De honderd man die vast zaten in de keuken, in de schuur en op de muren waren de laatsten.
In een vlaag van opwellende energie, die enigszins leek op vreugde, vermengd met pure doodsangst, dook hij het strijdgewoel in, uithalend naar een ruiter die een Koninkrijkse soldaat trachtte te vellen. Arutha's zwaard schampte af zonder de ruiter te verwonden, maar leidde hem wel zodanig af dat de andere soldaat hem uit het zadel kon trekken.
Overal reden ruiters rond en onbereden paarden steigerden en bokten, in paniek door de hevige gevechten om hen heen. Arutha wierp een blik opzij en zag Subai zijn mannen attent maken op een niet verdedigde trap omhoog naar de buitenmuur.
Arutha keek naar de poort en zag twee mannen, waarvan er een gewond was, de dwarsbalk verwijderen. 'De poort!' schreeuwde hij en viel aan.
Halverwege het hoofdgebouw van de abdij en de poort werd Arutha in de hals geraakt door een pijl, tussen borstplaat en helm.
Even dacht hij dat iemand hem een vuistslag had gegeven, want door de klap sloegen zijn benen onder hem vandaan, maar hij voelde niet veel pijn. Toen scheen zijn blikveld zich te vernauwen, alsof hij achterover door een lange tunnel viel, en Arutha, Hertog van Krondor, gleed een duistere leegte in.
Subai was al halverwege de trap naar de muur toen hij Arutha zag vallen. Hij schreeuwde tegen twee van zijn mannen: 'Haal de hertog terug!'
Meteen renden de twee soldaten het strijdgewoel in en ze wisten de hertog te grijpen en mee te slepen naar Subais positie. Subai knielde neer naast de hertog, maar hij had genoeg doden gezien om te weten dat er voor Arutha geen redding meer was. Hoe ironisch, bedacht hij, dat deze dappere man tijdens zijn eerste gewapende treffen was gesneuveld. Toen zette hij alle gedachten aan de hertog opzij. De strijd was nog niet afgelopen.
Erik gaf Grijslok een teken en de twee elementen van het Koninkrijkse leger vielen aan. Ruiters galoppeerden door de hoofdstraat van Sarth, in de richting van het Koopmeestersgebouw; het hoofdkwartier en laatste verdedigingsbolwerk van de vijand. Tot dusver was de herovering van Sarth soepel verlopen. Alle verdedigers van de stad waren naar het zuiden gestuurd om Grijsloks aanval op te vangen. Geheel volgens plan was Grijslok blijven aanvallen terwijl Eriks element aan de rechterflank zich stortte op de lichte verdediging van de verraderlijke heuvel ten oosten van de weg. De vijand had deze nieuwe bedreiging het hoofd geboden, en Erik had zich teruggetrokken, juist op het moment dat de soldaten onder het bevel van de hertog van Ran van achteren aanvielen. Binnen enkele minuten had de vijand het op een lopen gezet. Velen vluchtten in noordelijke richting over de Koningsheerbaan, maar een paar honderd hadden zich verschanst in het grote gebouw aan het stadsplein. Eriks aanvallende colonne zwenkte nu naar rechts om het gebouw vanuit het noordoosten in te sluiten, terwijl Grijsloks mannen zich aan de zuidwestkant opstelden. Al gauw was het gebouw omsingeld. Zo nu en dan vlogen er pijlen uit de ramen van de bovenverdieping, maar voor de rest was het gebouw verzegeld. Alle ramen en deuren op de begane grond waren gebarricadeerd.
Erik draaide zich om naar Duga, de huurlingen-kapitein die tijdens de oorlog als een van de eersten naar hun kant was overgelopen. 'Hou de mannen achter!' gelastte hij, gaf zijn paard de sporen en reed rond naar Grijsloks positie. 'Bevelen, maarschalk?'
Grijslok zweette hevig in de hete middagzon en zijn haar hing slap over zijn voorhoofd. 'Mijn geduld is op, Erik.' Hij reed iets dichter naar het gebouwen riep: 'Jullie daar, in het gildenhuis!'
Vanuit een bovenraam werd er een pijl afgeschoten, die hem op een paar voet na miste.
'Verdomme! Ik praat tegen je!' schreeuwde Grijslok.
'Laat mij maar even,' zei Erik en riep in de taal van Novindus: 'Onze leider vraagt om onderhandelingen!'
Een stem riep van binnen: 'Onder welke voorwaarden?'
Erik vertaalde het voor Grijslok.
'Zeg hun de wapens neer te gooien en naar buiten te komen, anders steken we het gebouw in brand met hen erin,' zei Owen. 'Ze moeten meteen beslissen.'
Erik vertaalde het, en plots klonken er vanuit het huis verhitte stemmen. Toen brak er binnen een gevecht uit. Erik keek naar Owen, die knikte.
'Aanvallen!' schreeuwde Erik en van alle kanten bestormden de Koninkrijkse troepen het gebouw;
Erik en Owen waren het dichtste bij en bereikten de hoofdingang van het gildenhuis. Erik draaide zich om en riep: 'Breng een stormram!'
Terwijl er haastig werd gehoorzaamd, probeerden anderen de kleinere deuren in te trappen of de vensterluiken uit de scharnieren te wrikken. Ineens ging de grote voordeur open en vloog er een zwaard naar buiten, dat kletterend aan Eriks voeten op de straatstenen terechtkwam.
'We komen naar buiten!' klonk een stem van binnen.
Erik en Owen gingen bij de deur vandaan en er stapte een groep mannen naar buiten, de zwaarden vasthoudend bij de kling. Zodra ze in het zicht van de Koninkrijkse soldaten kwamen, wierpen ze hun zwaarden op de grond volgens het Novindische huurlingen-gebaar van overgave. Duga kwam naast Erik staan. 'Ik ken die jongens. De meesten zijn best fatsoenlijke kerels als je hun een kans geeft.' Toen viel zijn oog op een aantal achteraan en hij voegde eraan toe: 'Al moet je een paar van hen waarschijnlijk meteen ophangen om de lucht hier te klaren.'
'Voorlopig worden ze allemaal een tijdje opgesloten voordat we hen terug naar huis kunnen sturen,' was Eriks commentaar.
'Wel, zelfs na een hele winter met jullie snap ik nog steeds niet hoe jullie denken, kapitein,' zei Duga, 'maar aan de andere kant is er in de afgelopen jaren veel niet gebeurd dat mij juist heel logisch voorkwam. Als de oorlog is afgelopen, kan je me misschien een paar dingen uitleggen.'
'Zodra ze aan mij zijn uitgelegd,' zei Erik terug.
De soldaten betraden het gebouw om de rest van de indringers eruit te halen. Een paar werden bebloed en bewusteloos naar buiten gedragen. Een van de eersten die zich hadden overgegeven, zei tegen Erik en Duga: 'Dat stel zag er geen heil in om zich over te geven, maar wij zagen er geen heil in om voor Fadawah te worden geroosterd.'
Duga grijnsde. 'Nordan schijt vlammen als hij dat hoort.'
'Heeft hij al gedaan,' zei de soldaat. Hij wees naar een van de bewusteloze mannen die naar buiten werden gedragen. 'Dat is generaal Nordan.'
Erik beduidde de twee soldaten de generaal apart te houden. Owen knikte, een tevreden glimlach op zijn gezicht. Er kwamen al rapporten binnen dat de stad bemachtigd was. 'Erik, ga met een compagnie de weg op om te zien of de abdij al is veroverd,' zei Owen. 'Zodra je de vijand tegenkomt, kom je zo snel mogelijk weer hierheen.' Hij wendde zich tot Duga. 'Ga jij onder aan de weg een barricade bouwen voor het geval dat Erik in allerijl terugkomt.'
Toen Erik salueerde en zich omdraaide om zijn paard op te zoeken, zei Owen: 'Kapitein.'
Erik keek om naar zijn oude vriend. 'Ja, maarschalk?'
'Je jongens hebben het erg goed gedaan aan de rechterflank. Zeg hun maar dat ik dat heb gezegd.'
Erik glimlachte. 'Zal ik doen.' Vlug ging hij naar zijn paard en zag daar Jadow Shati staan. 'Vorm een tweede sectie en kom achter me aan,' zei hij tegen zijn oude vriend.
Jadow, die eruitzag alsof hij zojuist was teruggekeerd van een ontspannend ochtendritje, knikte en stak zijn hand op. 'Tweede sectie, meekomen. De rest helpt het gebied te verzegelen!'
Aan het hoofd van zijn kleine compagnie reed Erik door Sarth. Hier en daar werd er nog gevochten met een paar fanatieke aanhangers van Nordan die weigerden zich over te geven, maar overal werden er groepen ontwapende gevangenen naar achteren gevoerd, waar een terrein werd ingericht om hen op te sluiten. In de heuvels rondom de stad kwamen de eerste stadsbewoners, die tijdens de gevechten waren gevlucht, al weer te voorschijn
Erik en zijn mannen reden in oostelijke richting en in plaats van de zuidwaarts lopende bocht in de Koningsheerbaan te volgen, kozen ze een kleinere weg die omhoog de bergen in voerde. Boven op de eerste berg, met uitzicht op de kust, stond de abdij van Sarth, waar eens de grootste bibliotheek van Midkemia was gehuisvest.
De paarden waren moe van de opmars door de stad, maar Erik dreef de rijdieren op om zo snel mogelijk uit te vinden of het plan van Arutha en Subai was gelukt, of dat er een gewapende troepenmacht op het punt stond Sarth binnen te vallen. De herovering van het zuidelijke deel van Fadawahs gebieden was met zo soepel verlopen dat Erik zeker wist dat er iets verschrikkelijks moest gebeuren.
Toen ze de top naderden, hoorden ze dat er binnen werd gevochten.
De weg die de berg op liep, was vrijwel overal zo smal dat de mannen twee aan twee moesten rijden. Op zo'n dertig el voor de poort werd de weg breder en konden de mannen zich verspreiden. De bereden boogschutters zaten paraat en begonnen te schieten op de enkele mannen die ze op de muur konden zien. Op een teken van Erik stegen twaalf ruiters af en renden naar de poort, waar ze enterhaken omhoog wierpen. Terwijl de boogschutters de vijand op de muur bezig hielden, klommen de soldaten naar boven en zodra de eerste golf boven was, volgden anderen en braken er langs de borstwering gevechten uit. Als er binnen geen Koninkrijkse troepen aanwezig waren, zouden zijn mannen beslist al zijn gesneuveld voordat ze de muren hadden bereikt, wist Erik. Hij werd gewaarschuwd door een kreet en liet zijn mannen zich opstellen voor de aanval. Zodra de poortdeuren in beweging kwamen, gaf hij het signaal om aan te vallen.
Samen met zijn mannen kwam Erik in een felle, verwoede strijd terecht. Ruiters en soldaten te voet waren met elkaar in gevechten op leven en dood gewikkeld. Erik haalde uit naar de eerste ruiter die hij tegenkwam en sloeg hem compleet uit het zadel. De abrupte verschijning van Koninkrijkse soldaten door de inmiddels geopende poort had een demoraliserende uitwerking op de overgebleven indringers. Vlug deinsden ze terug, hun wapens neer gooiend in overgave.
Op adem komend nam Erik het tafereel rondom in ogenschouw; Overal verspreid over de binnenplaats lagen mannen en gewonde of dode paarden.
Nadat Erik Jadow Shati de opdracht had gegeven de gevangenen naar de stal te brengen, steeg hij af en nam zijn paard mee naar de ingang van het abdijgebouw; Omhoog kijkend naar de oude vestetoren begreep hij dat dit fort met voldoende voorraden een jaar van beleg makkelijk kon doorstaan. Hij prijsde zich gelukkig dat de prins ermee had ingestemd zo spoedig mogelijk aan te vallen in plaats van Nordan de kans te geven zich te verschansen.
'Erik!' riep iemand. Hij keek om en zag kapitein Subai hem wenken. In looppas legde Erik de resterende afstand naar de hoofdingang van de abdij af. Vlak over de drempel lag hertog Arutha. Erik wierp snel een blik op Subai, maar die schudde het hoofd. 'Hij wilde de vijand beletten de poort open te maken,' zei de kapitein van de Padvinders zacht. 'Als jullie een half uur eerder waren geweest...'
Erik keek naar de gevallen hertog. Het was alsof hij sliep. 'Heeft hij goed gevochten?' vroeg Erik.
'Erg goed,' antwoordde Subai 'Hij mag dan niet het leven van een krijger hebben geleid, maar hij is er wel als een gestorven.'
'Zodra we de abdij veilig in handen hebben, stuur ik bericht naar Grijslok,' zei Erik. 'De prins moet zo snel mogelijk op de hoogte worden gebracht.'
'Patrick zal op de kortst mogelijke termijn met zijn nieuwe prinses naar Krondor willen gaan.'
'Rillanon?' vroeg Erik, denkend aan de geruchten die waren verspreid om de vijand omtrent de bedoelingen van het Koninkrijk te misleiden.
'Niet nodig,' was Subai van oordeel. 'Nu Arutha dood is, moet Patrick naar Krondor, met of zonder bruid.' Hij keek in zuidelijke richting, alsof hij Krondor in de verte kon zien liggen. 'Daar ligt onze zwakke plek, kapitein. Als Kesh erachter komt dat we al onze soldaten inzetten om Ylith te heroveren en alleen Duko's huurlingen langs de grens hebben gestationeerd, zonder hulptroepen in de stad, kunnen ze een grote ravage aanrichten.'
'Laten we hopen dat we kunnen voorkomen dat Kesh dit ontdekt voordat de oorlog in het noorden voorbij is.'
Subai keek naar Arutha. 'Het was zijn taak daarvoor te zorgen.' Zijn blik ging naar Erik. 'Nu is het iemand anders z'n taak. Maar het is de verantwoordelijkheid van de prins.' Met een gebaar gaf hij enkele soldaten te kennen dat het lichaam van de hertog naar binnen moest worden gedragen. 'Zodra Grijslok troepen heeft gestuurd om deze plek bezet te houden, keren mijn Padvinders terug naar Krondor. We brengen de hertog morgen naar huis terug.'
Erik knikte. 'En ik ga met Grijslok naar het noorden.' Hij draaide zich om en liep de binnenplaats op om orde in de chaos te scheppen en de situatie zo snel mogelijk onder controle te krijgen. Ze hadden een verbluffende overwinning behaald, tegen een veel lagere prijs dan ze hadden verwacht en veel sneller dan ze zich hadden voorgesteld. Niettemin was er nog steeds ontzettend veel te doen.