6 Keuzes

 

Nakur fronste zijn wenkbrauwen.

Rondkijkend door het pakhuis te Zwartheide dat hij tegenwoordig gebruikte als operatiebasis zei hij: 'Dat kan echt niet zo.'

Sho Pi, zijn voornaamste volgeling, vroeg: 'Wat niet, meester?'

Sinds Nakur zich van gokker had omgeschoold tot hogepriester en zichzelf had aangesteld als het hoofd van de Kerk van Arch-Indar maakte hij geen bezwaren meer wanneer hij door de jonge ex-monnik van Dala als meester werd aangesproken. Hij wees naar de wagen die buiten zijn nieuwe 'kerk' werd gelost en zei: 'We hebben tweemaal zo veel besteld.'

'Weet ik,' riep de menner van de tweede wagen, die net halt hield. 'Hallo, Nakur.'

'Ha, Ru!' riep Nakur. 'Waar is de rest van ons graan?'

'Dit is alles wat er is, mijn vriend,' antwoordde Rupert Avery, eens de rijkste man in de geschiedenis van het Westelijke Rijk, tegenwoordig de trotse eigenaar van drie wagens, drie spannen paarden en een onvoorstelbare grote uitstaande lening bij het bijna bankroete Koninkrijk. 'Het meeste van wat ik kan kopen gaat naar de prins om de soldaten te eten te geven.'  

'Maar ik heb goud,' reageerde Nakur.

'Waarvoor ik je eeuwig dankbaar ben, want zonder je begunstiging zou ik niet eens het slechtste graan kunnen kopen dat er is. Mijn krediet in het Oosten is overtrokken, ik zie me gedwongen mijn bezittingen daar te verkopen om mijn schulden af te lossen en het geld dat ik tegoed heb moet komen van een momenteel niet bestaand Westelijk Rijk.'

'Je bent anders een ongebruikelijk gelukkig man voor iemand die zo in het nauw zit,' merkte Nakur op.

'Kadi is weer in verwachting.'

Nakur begon te lachen. 'Ik dacht dat je altijd zenuwachtig van kinderen werd.'  

Ru glimlachte, waardoor zijn smalle gezicht er bijna jongensachtig uitzag. Hij knikte. 'Eerst wel, maar in de tijd dat we van Krondor naar Zwartheide vluchtten en ik vrijwel iedere dag met hen door moest brengen, heb ik een hoop geleerd over mijn kinderen.' Zijn glimlach verdween. 'En over mezelf ook.'  

'Leren over jezelf is altijd een goede zaak,' merkte Nakur op. 'Na het lossen kom je maar even binnen, dan zet ik een potje thee voor ons.'

'Heb je thee?' vroeg Ru. 'Hoe kom je daaraan?'

'Een geschenk van een vrouw die het voor de oorlog had verstopt. Erg vers is het niet, vrees ik, maar het is thee.'

'Mooi, ik kom zodra ik hier klaar ben.'

Nakur ging het gebouw in, waar een andere volgeling bezig was met een groepje leerlingen, vijf deze keer, die luisterden naar de introductieles over de rol van het goede in het universum. Nakur wist best dat de meesten, zo niet allen, er alleen maar zaten vanwege de karige maaltijd die zijn kerk na de lezing verstrekte, maar hij bleef altijd hopen dat er iemand was die zich geroepen voelde. Tot dusver had hij vijf nieuwe leerlingen geworven, wat inclusief Sho Pi het totaal bracht op zes. Aangezien hij eenzijdig had besloten een kerk te stichten voor een der vier grootste goden in het Midkemische heelal, was het een zeer bescheiden begin.

'Nog vragen?' vroeg de discipel, die zelf de les nog maar een paar weken geleden voor het eerst had gehoord.

Vier leerlingen keken hem aan met een blik die blijk gaf van weinig begrip, maar eentje stak aarzelend haar hand op. 'Ja?' vroeg de volgeling.

'Waarom doen jullie dit?'

'Waarom doen wij wat?' vroeg de discipel. Nakur bleef staan om te luisteren.

'Waarom prediken jullie deze boodschap over het goede?'

Met een bijna paniekerig gezicht keek de discipel naar Nakur. Nog nooit was hem zo'n eenvoudige vraag gesteld en hij was et helemaal door in verwarring gebracht.

'Ik geef wel antwoord,' zei Nakur grijnzend, 'maar eerst moet ik weten waarom je dat vraagt.'

Het meisje haalde haar schouders op. 'De meeste predikers zijn dienaren van een van de gewone goden en altijd ergens naar op zoek. Maar jullie lijken helemaal nergens om te vragen, dus wil ik weten: waar zit het addertje onder het gras?'  

Nakurs grijns werd breder. 'Ah, een cynicus! Prachtig. Kom maar met mij mee. Als de anderen hier blijven wachten, krijgen ze straks te eten.' Het meisje stond op en liep met hem mee.

Nakur ging haar voor naar wat vroeger een vervoerskantoor was geweest en nu dienst deed als zijn woonvertrek. Er lagen zes slaapmatten verspreid over de vloer en op een klein brandertje pruttelde een ketel water.

'Hoe is je naam, meisje?'

'Aleta,' antwoordde ze. 'Waarom?'

'Omdat je mijn belangstelling hebt gewekt.'

Onbeschroomd nam het meisje Nakur uitgebreid in ogenschouw: 'Nou, priester, als je soms op zoek bent naar gezelschap hoef je op mijn belangstelling niet te rekenen.'

Nakur schoot in de lach. 'Dat is een goeie. Nee, je hebt mijn belangstelling gewekt omdat je nieuwsgierig bent.' Hij schonk thee in en gaf haar een kopje. 'Erg lekker is het niet, maar wel warm.'  

Ze nam een slokje. 'Inderdaad. Erg lekker is het niet.'

'Nu dan, je vraag. Ik zal je antwoord geven als je mij vertelt wat je hierheen bracht.'

'Voor de oorlog werkte ik in een herberg ten westen van hier, maar die ligt nu in de as. Tijdens de winter ben ik bijna doodgegaan van de honger. Het is me gelukt in leven te blijven zonder mijn benen te moeten spreiden of iemand te vermoorden, maar ik heb honger en die monnik van jullie zei dat je hier te eten kreeg.'

'Een eerlijk antwoord. Mooi,' zei Nakur. 'Eten is er inderdaad. En waarom we dit doen? Laat me je een vraag stellen. Wat is de aard van goed en kwaad?'

Het meisje knipperde met haar ogen en Nakur keek haar aandachtig aan terwijl ze haar antwoord formuleerde. Ze leek ergens halverwege de twintig, had een onopvallend gezicht met grote ogen, waardoor ze er net zo nieuwsgierig uitzag als ze door haar vragen bleek te zijn, en een rechte neus. Haar lippen waren vol en haar kin krachtig, en over het algemeen was ze nog best aantrekkelijk ook, besloot Nakur. Over haar jurk droeg ze een dikke mantel, maar toen ze door het oude pakhuis had gelopen, had Nakur genoeg van haar gezien om te kunnen bepalen dat ze slank was, pezig misschien zelfs.

Ze zei: 'Goed en kwaad zijn allebei een aard, die hebben ze niet. Ze zijn wat ze zijn.'  

'Absoluut?'

'Hoe bedoelt u?'

'Ik bedoel: bestaan goed en kwaad in een soort absolute zin?'

'Ik denk het,' antwoordde het meisje. 'Ik bedoel, ik geloof dat mensen gewoon doen wat ze doen en dat het soms goed is en soms slecht, en soms weet ik het niet zeker, maar ergens zullen goed en kwaad heus wel bestaan, denk ik.'  

'Goed gedacht,' zei Nakur glimlachend. 'Hoe zou je het vinden om bij ons te blijven?'

'Dat hangt ervan af,' antwoordde ze, duidelijk sceptisch. 'Met welk doel?'

'Ik ben op zoek naar slimme mannen en vrouwen. Naar mensen die beseffen dat het belangrijk is wat wij doen, zonder dat ze zichzelf te belangrijk vinden.'

Ineens begon het meisje te lachen. 'Ik heb mezelf nooit zo bijzonder serieus genomen.'

'Mooi zo, ik ook niet.'

'Maar wat doen jullie nou precies?'

Nakurs houding en stem werden ernstig. 'Er bestaan krachten die je begrip te boven gaan. Het mijne ook.' Hij grijnsde, maar vrijwel onmiddellijk keerde zijn ernst terug. 'Veel van de kwaliteiten die de meeste mensen als abstract beschouwen, zijn werkelijk bestaande entiteiten. Begrijp je wat ik bedoel?'  

Het meisje schudde haar hoofd. 'Ik heb geen idee waar u het over hebt.'

'Heel goed,' lachte Nakur. 'Je bent eerlijk. Laat ik het op een andere manier zeggen. De Goede Godin slaapt. Ze verkeert in een trance die door kwade krachten is veroorzaakt. Om haar wakker te maken, moeten we uit haar naam goed doen. Als we met genoeg mensen namens haar werken, komt ze bij ons terug en wordt het kwaad teruggedreven naar de schaduwen waar het thuishoort.'

'Dat begrijp ik,' zei Aleta.

'Maar je gelooft het niet.'

'Weet ik niet,' zei het vroegere dienstertje. 'Ik heb me nooit zo met goden en godinnen bezig gehouden. Maar als het mijn maag kan vullen, wil ik dat best een poosje geloven.'

'Lijkt me redelijk.' Nakur stond op toen Ru het kantoor kwam binnenlopen. 'Zo lang je hier wilt blijven, krijg je van ons te eten en leer je goed te doen uit naam van de Vrouwe.'

Het meisje vertrok en Ru vroeg: 'Weer een zieltje gewonnen?'

'Misschien,' antwoordde Nakur. 'Mogelijk. Ze is slimmer dan de meeste anderen.'

. 'En op een bepaalde manier nog aantrekkelijk ook,' zei Ru. 'Knap met, maar aantrekkelijk.'

Nakur grijnsde. 'Ik weet het.'

Ru nam plaats en Nakur gaf hem een kop thee. 'Het spijt me dat de levering niet groter is, maar iedereen wordt op dit moment gekort. Ik heb net een wedstrijdje bekvechten achter de rug met prins Patricks kwartiermeester. Het leger is klaar voor de mars, maar ze hebben geen proviand en ik kan niet eens eenzelfde hoeveelheid beloven als ik al vanuit het Oosten heb meegebracht, laat staan wat ze willen.' Hij nam een slokje van de warme thee. 'Niet erg lekker, maar goed genoeg.' De kop neerzettend vervolgde hij: 'Ik kan niet eens aan wagens komen. Als ik wagens had, zou ik meer mee kunnen nemen, maar de meeste wagenmakers in Salador werken nu voor het leger. Als Patrick de koning zou vragen om mij zijn wagens mee te geven, kon ik ze volgestouwd met goederen afleveren, maar ze vervoeren er alleen maar meer uitrustingsstukken mee: wapens, zadels, dekens en zo.'  

Nakur knikte. 'Je moet je bedrijven hier weer aan de gang zien te brengen.'

Ru begon te lachen. 'Kon ik dat maar.'

'Waarom laat je hier geen wagens bouwen?'

'Geen wagenmakers. Ik heb een beetje verstand van het onderhoud - ik ben tenslotte een mennerszoon - maar niet van het maken van die dingen. Timmerwerk gaat me redelijk af, maar van metaal weet ik niets en het draaien van wielen is een kunst apart.'

. 'Als ik wat wagenmakers voor je kan opsnorren,' zei Nakur, 'wil jij dan iets voor me doen?'

'Wat dan?'

'Een gunst.'

Ru glimlachte wrang. 'Je probeert me toch geen knollen voor citroenen te verkopen, hè?'

Nakur schoot in de lach. 'Probeer nooit een bedrieger te bedriegen.'

'Wat dan?'

'Als ik zes wagenmakers voor je kan versieren, moet jij iemand zien te vinden die een standbeeld voor mij kan maken.'

'Een standbeeld? Waarvoor?'

'Dat vertel ik je wel nadat ik de mensen heb gevonden. Doe je het?' Met een berekenende blik in zijn ogen antwoordde Ru: 'Maak er zes wagenmakers, een meestersmid en drie houthakkers van en ik zorg voor twee standbeelden.'

'Afgesproken,' zei Nakur, met zijn vlakke hand op tafel slaand. 'Ik heb ze morgen voor je. Waar kan ik ze naar toe sturen?'

'Ik heb buiten de stad een pakhuis verbouwd tot kantoor. Dat gebruik ik als basis tot ik terug kan naar Krondor. Door de oostpoort de eerste weg links en dan het grote groene pakhuis aan de rechterkant. Je loopt er zo tegenaan.'  

'Dan vind ik het wel.'

'Er is iets met dat meisje,' zei Ru, wijzend in de richting waarin Aleta was verdwenen. 'Ik kan er alleen geen naam aan geven.'

'Ik denk dat ze een belangrijk persoon is.'

Ru begon te lachen. 'Zo lang ik jou ken, heb ik nooit de pretentie gehad dat ik jou kon begrijpen.'

'En zo hoort het ook,' zei Nakur, 'want ik begrijp mezelf met eens.'

'Mag ik je wat vragen, als vriend?'

'Natuurlijk.'

'Door de jaren heen heb jij altijd beweerd dat je alleen maar wat trucjes kent, maar toch ben je in staat tot van die verrekte dingen, die ik alleen maar magie kan noemen. En nu begin je een religie. Dus mijn vraag is: wat ben je nou werkelijk van plan?' .

Nakur grijnsde. 'Ik ben iets belangrijks aan het opzetten. Ik weet niet zeker hoe het uitpakt en ik betwijfel of ik er tot het einde toe bij blijf, maar ik ben iets aan het doen dat wel eens het belangrijkste zou kunnen zijn dat ik in heel mijn leven heb gedaan.'

'En mag ik vragen wat dat is?' . .  

Met een handgebaar duidde Nakur op het armzalige gebouw waarin ze zaten. 'Ik ben een kerk aan het bouwen.'

Hoofdschuddend keek Ru hem aan. 'Als jij het zegt. Maar vertel eens Nakur, heeft er nooit iemand tegen je gezegd dat je gek was?'

'O, 'vaak genoeg,' lachte Nakur, 'en meestal was het nog serieus bedoeld ook.'

Ru stond op. 'Bedankt voor de thee. Ik zal zien wat ik kan doen aan dat graan. En als je me die arbeiders kunt bezorgen, laat ik twee standbeelden voor je maken.'  

'Ik zie je morgen.'

Terwijl Ru vertrok, kwam Sho Pi binnen met de boodschap: 'Meester de mensen die naar de les kwamen luisteren zijn klaar voor de maaltijd.'  

'Dan zullen we hun te eten gaan geven,' zei Nakur. Bij de deur van het kantoor bleef hij even staan om te kijken naar de vijf aanwezigen. Vier van hen zouden zijn verdwenen zodra hun magen waren gevuld, maar het meisje, Aleta, zou blijven. En zonder te weten waarom, wist Nakur dat zijn leven een belangrijke wending had genomen. Hoe hij dat wist was hem niet duidelijk, maar vanaf dit moment was zij de belangrijkste persoon in zijn pas gestichte kerk en haar leven moest ten koste van dat van alle anderen worden beschermd, dat van hemzelf inbegrepen. Zonder iemand deelgenoot van zijn gedachten te maken, betrad hij het pakhuis om zijn discipelen te helpen de hongerigen te voeden. 

 

Erik wees. 'Wat zie je daar?'

'Er komt iemand de weg af,' antwoordde Akee, de Hadatische heuvelman. 'Iemand te paard, alleen.'

Erik von Zwartheide, kapitein van de Vlammende Adelaars, tuurde tegen de ondergaande zon in. Wat eerst een donker vlekje aan de heldere horizon was, veranderde langzaam in een ruiter die zijn paard over de Koningsheerbaan liet draven. Eriks eenheid, bestaande uit leden van zijn eigen korps, Hadati uit de heuvels rond Yabon en leden van de Koninklijke Krondoriaanse Padvinders, lag verspreid aan weeszijden van de heerbaan. 'Eentje van ons?' vroeg hij.  

'Ik denk van wel,' antwoordde Akee. 'Volgens mij is het Jimmy Jameson.'

'Hoe weet je dat?'

De Hadati glimlachte. 'Je leert je vrienden vanzelf herkennen aan hun houding in het zadel.'

Erik keek hem aan om te zien of hij hem in de maling nam en zag dat dat niet het geval was. In de tijd die Erik gedurende de winter met de heuvelman en zijn compagnie had doorgebracht, was hij hem gaan respecteren en had hij zelfs sympathie voor hem opgevat, voor zover dat mogelijk was bij de wat afstandelijke heuvelkrijgers. Inmiddels had Erik begrepen dat Akee in zijn dorp een leider was en bovendien werd beschouwd als een belangrijke stem in de raad van het Hadati-volk in Yabon. Ook was hij erachter gekomen dat de man een kleinzoon was van een kameraad van de vroegere Prins van Krondor, ene Baru, bijgenaamd de Serpentdoder, waardoor hem een zeer grote solidariteit met het Koninkrijk werd toegedicht, een eigenschap die maar zelden voorkwam bij het onafhankelijke en flegmatische heuvelvolk van Yabon. Binnen het Koninkrijk behoorden de Hadati's tot de volkeren die zich het meest afzijdig hielden. De voornaamste reden dat ze niettemin gehoor hadden gegeven aan de oproep tot het leveren van verkenners, was dat Akee hen was voorgegaan.  

Toen Jimmy dichterbij kwam, verlieten Erik en Akee de beschutting van de bomen om hem tegemoet te rijden. Jimmy hield in, tot hij de twee ruiters herkende en zijn hand groetend ophief.

Vlak voor hem halt houdend, knikte Erik hem toe, en Akee zei: 'Zo te zien heb je een onplezierige tijd achter de rug.'

'Het had erger gekund,' zei Jimmy.

'Dash?' vroeg Erik.

Jimmy schudde zijn hoofd. 'Die is gevangen genomen, maar ook weer ontsnapt. Ik weet niet of hij nog ergens in de stad zit of buiten wist te komen. In het laatste geval is hij op weg hierheen. Voor het geval hij nog in de stad zit en opnieuw gevangen wordt genomen, heb ik de verzekering dat hem niets overkomt.'

'Verzekering?' vroeg Erik.

'Dat is een lang verhaal, dat ik aan prins Patrick moet vertellen of op zijn minst aan Owen Grijslok.'

'Dan heb je geluk,' zei Erik. 'Ik ga straks terug naar Ravensburg, waar Owen met zijn vooruit geschoven post zit. De prins is nog in Zwartheide, maar de wegen tussen hier en daar zijn in onze handen en het is er vrijwel net zo rustig als voor de oorlog. In nog geen week tijd kun je bij de prins zijn.'  

'Mooi,' zei Jimmy. 'Ik ben het meer dan zat om onderweg te zijn en ik kijk geweldig uit naar een warme maaltijd, een bad en een zacht bed.'

Erik knikte en richtte zich tot Akee. 'Laat je verkenners nog een dag westwaarts gaan voordat ze terugkomen.'

'Dat hoeft niet,' zei Jimmy. 'Generaal Duko roept al zijn patrouilles terug. Je hoeft alleen nog maar bang te zijn voor bandieten en wat verveelde huurlingen die langs de muren kamperen. Je kunt je hele commando overbrengen naar de omliggende landgoederen en daar kamp opslaan, op nog geen dag rijden van de stad.'  

Nieuwsgierig keek Erik hem aan, maar hij zei slechts: 'Ik denk dat ik maar met je mee terugrijd, Jimmy.'

'Waar is jullie kamp?'

'Een paar mijl verderop.' Erik zwaaide Akee gedag en keerde zijn paard terwijl Jimmy zijn rijdier weer in beweging zette. Met zijn hand een halve cirkel beschrijvend zei Erik: 'We hebben het hele bosgebied aan weerskanten van de heerbaan in handen.'

'In de afgelopen weken hebben jullie niet veel problemen gehad, hè?'

'Nee, eigenlijk niet. Een aantal bandieten, wat deserteurs en een paar schermutselingen met huurlingen van onze zuiderburen, maar van Fadawahs troepen hebben we al een tijdje vrij weinig gezien.'  

'Duko wil het met Patrick op een akkoordje gooien.'

'Wil hij overlopen?' vroeg Erik. Al tweemaal was Erik overzee gedetacheerd geweest en zodoende vertrouwd geraakt met de gewoonte van de Novindische huurlingen om te werken voor de hoogste bieder. De afhankelijkheid van dergelijke strijd troepen was naar Eriks overtuiging de reden dat niemand daar ooit met succes een rijk had kunnen stichten, tot de Smaragden Koningin met haar veroveringen was begonnen.  

'Niet helemaal,' antwoordde Jimmy, en hij bracht Erik op de hoogte van Duko's voorstel.

Erik floot. 'Ik denk niet dat Patrick daar erg blij mee zal zijn. Naar wat ik van Grijslok heb gehoord en zelf heb gezien voordat ik Zwartheide verliet, staat Patrick te trappelen om naar de wapens te grijpen, tegen Kesh of tegen de indringers, dat maakt hem niet uit.'  

'Ik laat het aan mijn vader en Owen over om hem op andere gedachten te brengen,' zei Jimmy. 'Dit is een veel te goede gelegenheid om zomaar af te slaan. Hij redt er duizenden mensenlevens mee en versnelt de herovering van het Westelijke Rijk met een jaar als hij akkoord gaat.'  

Erik zei niets, maar denkend aan de heetgebakerde jonge prins was hij er niet van overtuigd dat Patrick het zo zou zien.

 

Dash keek naar de laarzen, broek en jas die de Snaken voor hem hadden verzorgd. Ze waren bruikbaar, maar lang niet zo goed als de spullen die hem bij waren afgenomen.

Lysle Rigger, de Oprechte Man, keek hem aan toen hij opstond om te vertrekken. 'Nog niet, jongen.' Met een handgebaar gaf de oude man Trina en de anderen in de kamer te kennen Dash alleen te laten met zijn oudoom. Toen de deur achter Trina was gesloten, zei de oude man: 'Eén ding moet je goed begrijpen. Ik denk niet dat je die gratieverlening voor ons kunt lospeuteren, dus misschien heeft dit gesprek wel geen enkele zin. Als je dat niet lukt, ben ik binnen niet al te lange tijd dood. De vermogens van genezings-priesters zijn ook niet onbeperkt en ik ben hoe dan ook een oude man. Iemand anders zal zich opwerpen om mijn functie te vervullen. Wie dat zal zijn kan ik onmogelijk weten, al heb ik wel een paar ideeën. John Tuppin kan het proberen. Hij is sterk en sluw en de meesten zijn hang voor hem. Trina is een mogelijkheid, als ze slim

genoeg is - en slim is ze - om zich gedeisd te houden en achter de schermen te blijven. Maar wie het ook zal zijn, de afspraken die jij en ik hebben gemaakt hoeven voor hen niet bindend te zijn. Maar zoals ik al zei, als je de prins niet zover kunt krijgen om onze misdaden uit het verleden kwijt te schelden, dan maakt dat niet uit. Als je. echter terugkomt met beloften, dan moeten die ook nagekomen worden, want als je bij de Snaken meineed pleegt, zal uiteindelijk iemand van onze broederschap je 's nachts weten te vinden en een einde aan je leven maken, ongeacht hoe hooggeplaatst je bent, waar je woont of welke stand je bekleedt. Heb je dat begrepen?'  

'Ik heb het begrepen,' antwoordde Dash.

'En denk er goed om, Dashel Jameson: zodra je je voet over die drempel hebt gezet, sta je onder ede om niet te verraden wat je hier hebt gezien, in woord noch daad, en nooit mag je getuigen tegen iemand die je hier hebt ontmoet. Het is een stilzwijgende eed, want je mag Moeders niet levend verlaten zonder die eed te hebben gezworen.'

Het stond Dash niet aan zo te worden bedreigd, maar van zijn grootvader had hij genoeg verhalen over de Snaken gehoord om te weten dat Lysles woorden geen loze dreigementen waren. 'Ik ken de regels net zo goed als iemand die hier geboren is.'  

'Ongetwijfeld. Mijn jongere broer wekte niet bepaald de indruk een erg ingetogen man te zijn, dus je zult van hem wel tot in alle details hebben gehoord hoe het er bij de Snaken aan toe gaat.' Met een benige, gehavende hand wuifde de Oprechte Man naar Dash. 'Voordat hij jaren geleden naar mijn winkeltje kwam om me te vertellen hoe de zaken ervoor stonden en hoe ik de Snaken diende te besturen, zou ik hebben gezworen dat onze gewoonten en geheimen ongeschonden waren. In enkele ogenblikken kwam ik er echter achter dat Robbie de Hand ons in de gaten had gehouden, zoals wij hem in de gaten hadden gehouden, en sterker nog, dat hij dat anderen liet doen terwijl hij er niet was. Uiteindelijk was hij een veel beter hertog dan ik leider van de Snaken was.'  

Dash haalde zijn schouders op. 'Als Patrick doet wat ik vraag, is het toch allemaal afgelopen.'

De oude man begon te lachen. 'Denk jij dat die haveloze broederschap van ons dan met hun voeten op het rechte pad zijn gezet? Enkele minuten na de gratieverlening zullen de wat roekelozere jongelui alweer aan het beurzensnijden op het marktplein slaan of in de pakhuiskelders gaan inbreken, Dash. Het lepe pad is deel van wie wij zijn, het is een keuze voor het leven. Sommigen, zoals je grootvader, vinden een uitweg, een manier om zich te beteren, maar de meesten komen nu eenmaal niet verder dan Moeders, het riool van de stad, de daken - de Dievenheerbaan - en een kort leven dat eindigt aan de strop van de beul. Dit leven is eigenlijk net zo goed een gevangenis als de kerkers van het paleis, want er is weinig kans op een uitweg.'  

Dash haalde zijn schouders op. 'In ieder geval krijgen jullie allemaal een keus, u, Trina en de anderen. Voor de meesten is dat al meer dan ze mochten verlangen.' .

De oude man lachte zijn droge lach. 'Je bent wijs voor je leeftijd, Dash, als je dat tenminste werkelijk begrijpt en niet zomaar de woorden van een ander herhaalt. Ga nu maar.'

Buiten trof Dash zijn drie metgezellen uit de werkploeg. Gustaf en Talwin stonden naast elkaar, maar Reese stond bij een groepje Snaken. 'Ga je niet mee? vroeg Dash.

Reese schudde zijn hoofd. 'Ik niet. Voordat ze me gevangen namen was ik een Snaak en bij deze mensen hoor ik thuis.'

Dash knikte en keek de andere twee aan. 'En jullie?'

'Ik ben een zwaardvechter zonder een zwaard en ik zoek werk' zei Gustaf. 'Neem jij me in dienst?'

Dash glimlachte. 'Ja, ik neem je aan.'

'Ik wil gewoon de stad uit,' zei Talwin.

'Dan gaan we met z'n drieën.'

Trina kwam voor Dash staan. 'Nou, knul, ik zal je naar de veiligste weg naar buiten brengen. Wacht tot het donker is en blijf uit de buurt van de buitenste kampen. Er gaan al geruchten dat het leger van de prins er aankomt en de mannen slapen met hun zwaarden onder hun kussen dus veel vrienden zul je er niet aantreffen.'

Dash knikte. 'Wapens?'

'We hebben er een paar voor jullie,' sprak de zwaargebouwde man die hem gevangen had genomen, de man die Dash had leren kennen als John Tuppin. 'Maar je krijgt ze pas vlak voordat jullie weggaan.'

Weer knikte Dash. 'Op weg dan maar.' Hij keek nog even achterom naar de dichte deur, met daarachter de oude man die aanspraak maakte op een van de geheimzinnigste namen uit de geschiedenis van Krondor: de Oprechte Man. Hij vroeg zich af of hij hem ooit terug zou zien.

Ze vertrokken, het donker in.

 

Puc zat zwijgend te peinzen over de keuzes die binnenkort moesten worden gemaakt. Miranda keek naar hem.

Even later schrok hij plotseling op uit zijn gedachten. 'Wat?'

Ze begon te lachen. 'Je was miljoenen mijlen ver weg, hè?'

Hij glimlachte. 'Niet echt. Een paar honderd maar.'

'Waar dacht je aan?'

'Mijn verleden. En mijn toekomst.'

'Onze toekomst, bedoel je.'

Hij schudde zijn hoofd. 'Over sommige dingen moet ik nog steeds alleen beslissen.'

Ze stond op van haar stoel naast de haard, waar een klein vuurtje had gebrand, eerder voor de gezelligheid dan om de warmte. Na een blik op de nog gloeiende kolen liep ze naar haar man en liet zich op zijn schoot glijden. 'Vertel.'

'Gadhis' keus. Of eigenlijk die van de goden.'

'Heb je besloten wat je moet doen?'

Hij knikte. 'Ik denk dat er maar één mogelijkheid is.'

Na een ogenblik stilte vroeg ze: 'Zin om mij daar deelgenoot van te maken?'

Hij begon te lachen en kuste haar in haar hals. Ze gaf een gilletje van genoegen en maakte zich toen van hem los. 'Zo gemakkelijk laat ik me niet afleiden. Waar dacht je aan?'

Puc glimlachte. 'Toen ik in het Paleis van de Dood was, is mij de keus geboden je vaders erfgenaam te worden.' .

Bij de verwijzing naar Macros de Zwarte fronste Miranda haar voorhoofd. Ze had nooit een hechte band met haar vader gehad en de voornaamste reden daarvoor was zijn omgang met grote krachten geweest. Zijn rol als menselijk substituut voor Sarig, de verloren god van de magie, had zijn rol in haar leven teruggebracht tot een schaarse tien jaar van de ruim twee en een halve eeuw die ze tot dusver had geleefd.  

'Ik kan Sarigs vertegenwoordiger op Midkemia niet zijn, vervolgde Puc. 'Dat is mijn rol niet.' .

'Naar wat je mij hebt verteld, waren je andere keuzes niet zo aantrekkelijk.'

Puc keek bezorgd. 'Ik ben niet gestorven, dus dan blijft er nog maar één keus over: ik moet blijven leven en getuige zijn van verwoesting en dood en het verlies van wat me het meest dierbaar is.'

Ze nestelde zich weer tegen hem aan. 'Dat is al gebeurd. Je dochter en zoon zijn je toch ontvallen?' .  

Puc knikte, en het verdriet stond in zijn ogen te lezen. 'Maar ik vrees dat er meer te verliezen is.'

Ze vlijde zich in zijn armen en legde haar hoofd op zijn schouder. 'Gevaar voor verlies is er altijd, mijn lief. Totdat we uiteindelijk dood zijn, kunnen we van alles verliezen. Dat is de ironie van het bestaan. Niets is eeuwig.'

'Ik ben bijna honderd jaar oud,' zei Puc, 'maar ik voel me nog net een klein kind.'

Lachend drukte Miranda hem tegen zich aan. 'Wij zijn ook kinderen, lief, en ik ben meer dan tweemaal zo oud als jij. Vergeleken bij de goden zijn wij kleuters die nog maar net hebben leren lopen.'

'Maar kleuters hebben iemand om van te leren.'

'Die heb jij ook gehad,' kaatste ze terug. 'En ik ook.'

'Ik zou nu best iemand kunnen gebruiken, denk ik.'

'Dat wil ik dan wel zijn,' zei Miranda.

Puc keek haar aan. 'Wil je dat?'

Ze kuste hem. 'En jij voor mij. En wij allebei voor jouw leerlingen op mijn vaders eiland. En op onze beurt leren wij ook weer van hen. We hebben nog zo veel boeken niet gelezen of doorgrond, en de Galerij der Werelden is er ook nog, waarlangs we in contact kunnen komen met wijsheid die op deze kleine planeet ongekend is. En daar mogen we eeuwen over doen.'

'Je geeft me het gevoel dat er nog hoop is,' zei Puc.

'Hoop is er altijd.'

Er werd op de deur geklopt en Miranda stond op om Puc in de gelegenheid te stellen hem open te gaan doen. Buiten stond een hofjonker van het Koninklijk Huis, die zei: 'Mijn heer, de prins verlangt uw ogenblikkelijke aanwezigheid.'  

Puc wierp een blik op Miranda, die slechts haar schouders ophaalde. Hij knikte naar haar en volgde de hofjonker door de gangen van kasteel Zwartheide, tot hij aankwam bij de kamer van de oude baron, die tegenwoordig werd gebruikt door prins Patrick. De hofjonker opende de deur en stapte opzij om Puc binnen te laten.  

Patrick keek op van baron Otto's schrijftafel. 'Magiër, we kampen met een probleem dat u hopelijk kunt oplossen.'

'Wat mag dat zijn, Hoogheid?'

De prins hield een opgerold perkament omhoog. 'Een verslag uit het noorden. De Saaurs hebben besloten zich te laten gelden.'

'Uit het noorden?' Puc keek verbaasd. Toen hij tijdens de laatste slag om Zwartheide de Saaurs had overgehaald het slagveld te verlaten, had hun leider, de Sha-shahan, gezworen dat er een prijs in bloed zou worden afgedwongen voor het kwaad dat de Saaurs was aangedaan. Maar in het noorden lagen de strijdmachten van Fadawah, het meest voor de hand liggende mikpunt van hun wraak. Hoe kon het dat de Saaurs waren teruggekeerd naar hun oude bondgenoten, nadat ze zich van hen hadden losgemaakt? 'Waar in het noorden, Hoogheid?' vroeg hij.  

'Het noordoosten! Ze hebben ten noorden van ons overwinterd, tussen de bergen en de bosgebieden van het Schemerwoud. Ze hebben het zuidelijke deel van de Donderhelsteppen bezet en nu zijn ze zuidwaarts opgerukt.'  

'Zuidwaarts?' herhaalde Puc geschrokken. 'Hebben ze ons aangevallen?'  

Patrick wierp het perkament neer. 'Lees maar. Ze hebben een eenheid overvallen die in het voorgebergte in reserve werd gehouden voor het geval dat Fadawah ergens langs de Nachtmerriekam een bres zou slaan. De hele compagnie is tot de laatste man uitgemoord.'

'Rukken ze verder op?'

'Nee,' antwoordde Patrick. 'Dat is de goede kant aan deze zaak. Ze stelden zich er tevreden mee driehonderd van mijn soldaten af te slachten en trokken zich toen terug. Maar ze hebben wel een waarschuwing achtergelaten.'  

'Hoe dan?'

'Driehonderd staken in de grond. En boven op iedere staak het hoofd van een soldaat. Ze dagen ons uit.'

'Nee, Hoogheid,' verbeterde Puc. 'Het is niet als uitdaging bedoeld, maar als waarschuwing.'

'Voor wie dan?' vroeg Patrick, zijn woede amper in toom gehouden.

'Voor iedereen. Voor ons, voor Fadawah, voor de Broederschap van het Onzalige Pad, voor ieder levend wezen in de buurt dat de schedels kan zien. Jatuk vertelt ons dat de Saaurs de Donderhelsteppen voor zichzelf opeisen en dat wij er vandaan moeten blijven.'

Daar dacht Patrick even over na. 'Behalve nomaden, wapen-smokkelaars en bandieten woont daar niemand die ik een burger van het Koninkrijk zou willen noemen, maar het is wel ons Rijk. En ik mag branden in de lagere hellen voordat ik zomaar toesta dat een leger hagedissen mijn troepen overvalt en zich uitroept tot een onafhankelijk volk binnen onze grenzen.'  

'Wat wilt u dat ik doe, Hoogheid?'

'Morgenochtend stuur ik een afdeling soldaten naar het noorden. Ik zou het op prijs stellen als u met hen mee ging. U hebt bewerkstelligt dat de Saaurs zich uit de oorlog terugtrokken. Als die Jatuk zijn woede wil koelen op Fadawah, trek ik mijn soldaten langs de noordkant van de heuvels terug en geef ik hem zelfs nog wat voorraden mee. Maar ik kan dit bloedige werk niet zomaar ongestraft laten.'

'Wat wilt u dat ik tegen hen zeg?'

'Zeg hun dat ze alle vijandigheden tegen ons staken en zich terugtrekken uit ons land.'  

'Waarheen, Hoogheid?'

'Dat kan me niet schelen,' antwoordde Patrick. 'Ze kunnen een veilige doortocht krijgen naar de kust en voor mijn part naar huis zwemmen, maar ik laat me niet vertellen dat ik weg moet blijven uit welk deel van mijn eigen vorstendom dan ook! Dat is me de laatste tijd iets te vaak gebeurd!' Patrick verhief zijn stem en Puc merkte dat zijn woede weer de overhand kreeg.  

'Het zal me een genoegen zijn te gaan, Hoogheid.'

'Mooi,' zei Patrick, weer op vlakkere toon. 'Ik heb kapitein Subai, die het bevel voert over de noordelijke elementen van onze troepen langs de heuvels, al bericht gestuurd dat er iemand komt. Ik wil dat hij ook meegaat en dat deze kwestie wordt opgelost. Ik heb al genoeg aan mijn hoofd met die toestand op Sterrewerf, met Kesh dat onverantwoordelijk bezig is en met Fadawah die in mijn vorstendom woont. Daar kan ik niet nog eens de Saaurs bij gebruiken. Als ze bereid zijn naar redelijkheid te luisteren, ben ik dat ook. Laat hen mij maar zeggen wat we moeten doen om hen kwijt te raken, dan zal ik dat doen. Maar als ze weigeren, kun je maar één ding doen.'

'Wat dan, Hoogheid?'

Patrick keek Puc aan alsof deze niet goed bij zijn hoofd was. 'Wel, dan moet je hen vernietigen, magiër,' zei hij. 'Dan moet je hen wegvagen van deze wereld.'