24 Ontsnapping
Erric draaide zich om.
'De vurenl'
'Wat wou je daaraan doen?' vroeg de sergeant in het nog immer toenemende gedrang.
Ineens verscheen Caelis, zich een weg naar hen terug banend. Achter hem aan kwamen Sho Pi en Nakur. 'We moeten terug!' schreeuwde het kleine mannetje.
'Wat moeten we dan doen?' vroeg Van Loungville geïrriteerd.
'We moeten de vuren brandende houden,' zei Nakur. Als om hen te beschimpen, begon het harder te regenen en veranderde het malse buitje in een aanhoudender gespetter. 'Als we ze heet genoeg opstoken, kunnen ze alleen nog door een noodweer worden geblust.'
Caelis knikte. Ze liepen terug naar de werven en Erric keek rond, op zoek naar Ru. In de vage hoop dat hij in het tumult verstaanbaar was, schreeuwde Erric in de Koninkrijkse taal: 'Terug naar de werven! Terug naar het vuur!'
Wat er zich verder in de stad ook mocht afspelen, bij de havens dreigde er een regelrechte rel los te barsten. De soldaten die waren gestuurd om de orde te handhaven deden mee aan de stormloop op de schepen. Het feit dat de havenmonding was geblokkeerd door de wrakken, zodat er alleen nog maar ondiep liggende boten naar buiten konden, scheen de bevolking van Maharta geen zorgen te baren.
Diverse scheepsbemanningen deden hun uiterste best om burgers te weren en verscheidene kapiteins hadden de zeilen laten hijsen om enige afstand tussen de kade en hun vaartuig te creëren. Zes ruiters reden als bezetenen door de straat, waar mannen en vrouwen zich gillend uit de voeten probeerden te maken.
'Grijp de paarden!' schreeuwde Erric en toen het voorste dier schichtig reageerde op de mensenmassa om hem heen, sprong Erric naar voren en greep naar de arm van de ruiter, hem overrompelend. De kracht waarmee hij de man uit het zadel sleurde verraste hem, gezien de uitputting die hij eerder had gevoeld.
Met een verpletterende klap sloeg hij de man bewusteloos en liet hem op de grond vallen. Waarschijnlijk was dat 's mans doodvonnis, aangezien hij vermoedelijk door de menigte zou worden vertrapt, maar Erric had geen medelijden met iemand die vrouwen en kinderen overhoop reed om zelf te kunnen vluchten.
Het paard draaide met zijn ogen van angst en sperde zijn neusvleugels wijd open. Terugdeinzend raakte het dier het paard achter hem en onmiddellijk schopte het met de achterbenen. De opvliegende hoeven troffen een onschuldige handelaar, die zijn laatste zes kruiken met kostbare oliën in veiligheid trachtte te brengen, en de kruiken vlogen door de lucht om op de stenen aan scherven te vallen terwijl de man bijna bewusteloos neerviel. Erric greep de man beet en sleurde hem met één hand overeind terwijl hij met de andere hand een ruk aan de teugels van het paard gaf. 'Blijf op de been, man,' riep hij tegen de koopman. 'Als je valt, ben je dood.'
De man knikte en Erric liet hem los, geen tijd meer aan hem spenderend. Vlug steeg hij op en zag dat Caelis en de anderen zijn voorbeeld al hadden gevolgd, behalve Nakur, die werd aangevallen door de laatste ruiter. Erric gaf een schop tègen de flanken van zijn rijdier en de angstige rum sprong naar voren. Met vaste hand stuurde Erric hem door het gedrang naar de plek waar Nakur zijn uiterste best moest doen om niet door een kromzwaard te worden gekliefd. Erric trok zijn zwaard en met een enkele zwaai sloeg hij de ruiter van zijn paard.
Meteen sprong Nakur in het lege zadel. 'Bedankt. Ik had de teugels al gepakt voordat ik eraan had gedacht hoe ik hem zover moest krijgen om zijn paard af te staan.'
Erric stuurde zijn rijdier langs dat van Nakur en reed de straat door, achter Caelis en Van Loungville aan. Zolang ze die van zichzelf niet hoefden af te staan, schenen de twee overgebleven ruiters bereid hen de paarden te laten houden en lieten hen ongehinderd passeren.
Door de massa van de paarden week de zwermende menigte die de mannen te voet zouden hebben meegesleurd uiteen. Eenmaal terug in de straat naar de werven werd het gedrang minder. Het regende gestaag en toen ze de hoek naar de zeearm omsloegen, zagen ze dat de vuren al minder werden.
Erric bleef zo dicht mogelijk bij de vlammen, aangezien hij daar de minste last had van de mensen die door de straat renden. Het paard probeerde steeds weg te springen voor het vuur, maar met zijn stevige zit en de kort gehouden teugels hield Erric het dier in bedwang.
Aan het einde van de rij werven, waar ze de eerste brand hadden gesticht, waren de grote stellage en de scheepsromp erop nog vrijwel ongeschonden, op wat schroeiplekken na, en de eerst zo hoog oplaaiende vlammen flakkerden nu.
Aan de overkant van de straat zag Erric een verlaten huis. Hij reed erheen, sprong uit het zadel en gaf het paard een klap op de bil, hem wegjagend.
Het huis binnenrennend zag hij dat het meubilair schots en scheef stond. Geplunderd, dacht Erric, of anders hadden de bewoners in allerijl hun waardevolle spullen gepakt voordat hun huis in brand zou vliegen. Hij greep een stoel, rende de brede straat weer over naar de pier die uitkeek op de brand eronder en smeet hem in de vlammen. Nog enkele malen ging hij vlug heen en weer over de beregende straat tot ieder losstaand meubelstuk in het vuur was gegooid. Zoals Nakur had voorspeld bleef het vuur bij het bereiken van een bepaalde hitte om zich heen grijpen, ondanks de regen, die toch eerder scheen te blijven miezeren dan in pijpenstelen neer te dalen.
In het volgende huis vond Erric nog meer brandbaar materiaal, wat hij eveneens in de oplaaiende vlammen smeet. Uiteindelijk kreeg hij er vertrouwen in dat de stellage en de scheepsromp zouden blijven branden, maar toen hij de kade langs keek, zonk hem de moed in de schoenen. Dit was het enige vuur dat groot genoeg was om de regen te weerstaan en in zijn eentje kon hij niet veel meer doen.
Desondanks rende hij naar het volgende vuur, dat al bijna was uitgedoofd. Aan de overkant van de straat stond een winkel. De grote houten deuren waren opengebroken. De ene hing nog vast aan één scharnier en de andere lag op straat. Die deur pakte Erric op en droeg hem naar de kant van de straat die over de scheepswerf uitkeek. Zo ver hij kon slingerde hij hem weg en hij zeilde omlaag, neerkomend aan de rand van de sputterende vlammen. Het vuur werd er eerder door ingedamd dan iets anders.
Vloekend rende Erric terug naar de winkel. De uitstalling was vrijwel ongeschonden. Degene die de deuren had opengewrikt had kennelijk een blik naar binnen geworpen en was daarna weggerend. Het was een kaarsenmakerij, met niets van waarde voor een plunderaar. Erric rende de zaak door en vond achterin ellen zeil. Bovendien bleken er enkele tonnen met zegelpek te staan. Vlug rolde hij er een door de kapotte pui naar buiten en de straat over. Daar pakte hij de ton op en wierp hem vierkant in de vlammen. Met een bevredigend gekraak sloeg de ton stuk en meteen begon de pek te branden. Erric deed een stap achteruit en toen schoot er een fontein van vuur de lucht in.
Nakur kwam aangerend en zei: 'Wat heb je gevonden? Dat was een mooie woesj!'
'Pek,' antwoordde Erric. 'Binnen.' Hij draaide zich om en het mannetje rende achter hem aan. Binnen rende Nakur rond, kijkend naar alles wat hij maar kon vinden. Uiteindelijk ging hij naar buiten met verscheidene kleinere vaatjes, zette ze buiten neer en repte zich weer naar binnen. Een ogenblik later kwam hij weer naar buiten, gebukt lopend om een ton voort te rollen terwijl Erric terugrende nadat hij een tweede ton in d~ vlammen had gegooid.
Even bleef Erric staan om naar de westelijke hemel te kijken. De brug van licht naderde het hoogste punt van zijn boog en de Saaurs en huurlingen langs de voorste rand stonden honderden voeten boven het
water.
'Ik wou dat ik een trucje had, jongen,' zei Nakur. 'Als ik dat ding kon laten verdwijnen...' Hij knipte met zijn vingers. 'Dat zou iets moois zijn, om ze allemaal in de rivier te zien vallen.'
Erric haalde een nieuwe ton en zij aan zij rolden ze hem over de straatstenen naar de derde scheepswerf. 'Waarom komt een van de magiërs van hier niet op dat idee?' vroeg hij, bijna hijgend van inspanning.
'Krijgsmagie is moeilijk,' zei Nakur, duwend tegen de ton. 'De ene magiër heeft een trucje. Een andere magiër doet een tegentrucje. De derde magiër doet iets tegen de tweede. De vierde magiër helpt de tweede. En zo staan ze allemaal hun best te doen om de ander te verslaan, tot het leger eraan komt en hen aan mootjes hakt. Erg gevaarlijk en er zijn niet veel magiërs die bereid zijn het te proberen. Verrassing is het belangrijkste element.' Bij de helling naar de lager gelegen kade waar het hoofdgebouw van de werf in lichterlaaie stond bleef hij staan, gaf een schop tegen de ton en liet hem naar beneden rollen. 'Dat trucje daar zou heel gemakkelijk te verbreken zijn als je een machtig magiër de tijd gaf om het te bestuderen. Er werken een heleboel Pantathiërs samen aan die brug. Een heleboel serpentpriesters die zich samen concentreren. Erg moeilijk. Makkelijk te verstoren. Alsof je een juten zak ontrafelt. Als je bij de naad aan de juiste draad trekt, valt hij zo uit elkaar.' Erric keek hem verwachtingsvol aan en Nakur grijnsde. 'Ik weet niet hoe het moet. Maar Puc van Sterrewerf of een van die Tsuranese Grootheden zou het wel kunnen.'
Erric deed zijn ogen een moment dicht en zei toen: 'Nou, als die dan niet gauw komen om te helpen, zullen we het zelf moeten doen. Kom mee!'
Terwijl ze terug naar de kaarsenmakerij renden, vervolgde Nakur: 'Maar als Puc of een andere machtige magiër het zou proberen, heeft de Smaragden Koningin nog meer magiërs klaar staan om hen tot as te reduceren als hij -' Hij bleef staan. 'Ik heb een idee!'
Ook Erric bleef staan, hijgend naar adem. 'Wat dan?'
'Ga jij de anderen zoeken. Zeg hun hier een boot te stelen, in deze zeearm. Wacht niet langer. Ga meteen. Zorg dat je de haven zo snel mogelijk verlaat. Ik zorg wel voor het vuurwerk!'
'Maar Nakur, hoe dan?'
'Vertel ik je later wel. Je hebt me een geweldig idee gegeven! Maar ga nu! En vertrek meteen!' Met die woorden rende het kleine mannetje terug naar de kaarsenmakerij.
Erric haalde een keer diep adem en draaide zich om. Zijn uitgeputte lijf aansporend om nog één keer hard te lopen ging hij op zoek naar Caelis en de anderen.
Aan de andere kant van de zeearm vond Erric Caelis, Van Loungville en Sho Pi druk bezig om een vuurtje te stoken. De twee dode bewakers die vlakbij op de grond lagen, zeiden hem dat iemand bezwaar had gemaakt.
Het begon harder te regenen en druipnat kwam Erric bij Caelis aan. 'N akur zegt dat we een boot moeten pakken en meteen moeten vertrekken.'
'Er is hier nog veel te veel heel,' zei Caelis.
'Hij zei dat hij daar wel voor zou zorgen. Hij heeft een goed trucje bedacht.'
Meteen liet Caelis de lange plank vallen die hij op een sputterend vuur had willen gooien. 'Heb je ergens een boot gezien?'
Erric schudde zijn hoofd. 'Maar ik heb er ook niet naar gekeken.' Ze renden terug de weg af naar de eerste stenen trap die naar het lagere deel van de haven liep, waar wat vuurtjes nog steeds smeulden. Inmiddels begon het in ernst te regenen en veranderde het gemiezer in een regelrechte plensbui die de mystieke boog, die al meer dan de helft van de afstand tussen de beide oevers overspande, aan het zicht onttrok.
Turend door de regen zei Erric: 'Daar ligt iets.' Hij wees.
'Die is gekapseisd,' zei Caelis.
Ze liepen verder langs de rand van de zeearm en verscheidene malen dachten ze iets te vinden, maar dan bleek de boot te zijn omgeslagen of een kapotte boeg te hebben.
'Daar!' zei Sho Pi toen. 'Aan die boei!'
Caelis wierp zijn wapens af en dook in het water. Erric haalde diep adem en sprong hem achterna. De anderen doken hem na. Louter afgaand op het gespetter in het water volgde Erric zijn kapitein. Iedere slag dreigde zijn laatste te worden, daar zijn krachten door vermoeidheid en kou werden aangetast.
Maar tenslotte bereikte hij het vaartuig. Het was een vissers smak met een diep middendeel, half gevuld met brijn om de vis vers te houden. De ene mast die het scheepje rijk was lag langs de bakboordzijde vastgesjord.
'Iemand die met kleine boten kan varen?' vroeg Caelis.
Half aan boord vallend toen hij zich over het dolboord had getrokken, zei Erric: 'Alleen wat ik aan boord van de wraak heb geleerd. Ik kom uit de bergen, weet u nog?'
Van Loungville keek in de zeilkist. 'Er zijn toch geen zeilen.' Onder het dolboord tastend vond hij twee paar roeiriemen.
Meteen ging Caelis zitten, nam een paar van hem aan en paste ze in de dollen terwijl Van Loungville het touw doorsneed waarmee de boot aan de meerboei was vastgelegd. Tegen de tijd dat Caelis voor de derde maal aan de riemen had getrokken, had Van Loungville het tweede paar riemen overboord en begon met Caelis mee te roeien.
Onderwijl had Sho Pi een roer en een helmstok gevonden, die hij op hun plaats zette terwijl Erric zich dieper in de boot liet zakken. Hij was helemaal doorweekt, gebroken en afgepeigerd, maar hij was bijna dankbaar om alleen maar hier te mogen zitten zonder iets te hoeven doen. 'Heeft iemand Ru gezien?' vroeg hij. 'Of Jadow of Natombi?'
Van Loungville schudde zijn hoofd. 'Waar is Knoert?'
'Dood,' antwoordde Erric.
'Ga een emmer zoeken,' zei Van Loungville toen. 'We zullen moeten zwemmen als we nog meer water maken.'
Erric keek rond en vond in een aaskist een grote houten emmer. Even bleef hij ermee in zijn handen staan en vroeg toen: 'Wat moet ik doen?'
'Zoek naar plassen water, vul de emmer en gooi het water overboord,' antwoordde Van Loungville. 'Dat heet hozen.'
'O,' zei Erric en ging op zijn knieën zitten. De boot had een kimrooster, waaronder het lenswater zich verzamelde. Hij haalde het rooster weg en schepte met de emmer, die half volliep.
Het enige water in de boot was van de regen, zodat hij niet erg hard hoefde te werken om de waterstand in de kimgang te beperken. Hij keek vooruit.
Een ondiepe stroom vanuit het zuideinde van de zeearm verschafte een rechtstreekse doorvaart naar de riviermonding. 'Stuur die kant op,' riep Caelis naar Sho Pi. 'De diepere vaargeul voor de grote schepen loopt naar de buitenhaven. Met deze smak zullen we misschien wel tussen de wrakken in de haven door kunnen komen, maar daar wil ik het niet op wagen.'
'Met de chaos in de haven zouden we van de regen in de drup belanden,' merkte Erric op.
'Hoos jij nou maar,' zei Van Loungville.
Puc schoot rechtop toen er een hoog en scherp geluid klonk. Het was midden in de nacht op Sterrewerf en hij had geslapen. Nauwelijks had hij zijn gewaad aangetrokken of de deur van zijn slaapkamer ging open en Miranda kwam binnen, in een erg kort en dun nachthemd. 'Wat is dat?' vroeg ze.
'Een alarm,' zei Puc. 'Ik heb door heel Novindus verklikkers geplaatst, zodat ik in de gaten kon houden wat er daar gebeurt zonder de aandacht te veel op mezelf te vestigen.' Hij zwaaide met een hand en het geluid hield op. 'De stad Maharta.'
Ze hadden elkaar stilaan wat beter leren kennen in de weken dat Miranda bij Puc had gelogeerd. Ze vond het amusant dat veel van de 'mysteriën' die hem omringden eigenlijk niets meer waren dan vingervlugheid. Als hij 'verdween', bleef hij gewoonlijk in de buurt, maar uit het zicht. Via een magische poort ging hij van Sterrewerf naar het Tovenaarseiland en meestal verscheen hij daar 's nachts. Eten stond klaar, evenals zijn was, tot Miranda's grote genoegen.
Puc keek in de donkere ogen die hem bestudeerden.
'Wat ben je van plan te gaan doen?' vroeg ze. 'Daarheen gaan?'
'Nee,' zei Puc. 'Er zou daar een val kunnen zijn. Kom mee, dan zal ik je iets interessants laten zien.' Hij ging haar voor, de deur uit van zijn privévertrekken in de toren van de centrale veste op Sterrewerf, en de trap af. 'En trek je meteen even wat kleren aan? Je brengt straks nog iemand in verwarring met dat niemendalletje waar je in slaapt.'
Met een halve glimlach dook Miranda haar eigen kamer in, pakte een jurk en liet hem over haar hoofd glijden. Kousen, schoenen en de rest maakte ze zich later wel druk over. Terug in de gang volgde ze Puc de trap af.
In de weken dat ze samen waren, had ze gemerkt dat Puc haar aantrekkelijk vond en verscheidene malen was zij op een persoonlijker vlak benieuwd naar hem geweest, maar geen van tweeën had het onderwerp aangesneden of ernaar gehandeld. Sinds ze hem naar Sterrewerf was gevolgd, sliep ze alleen in een kamer vlak bij de zijne.
Er was een merkwwaardig soort vertrouwen tussen hen gegroeid, want al weigerde Miranda veel over zichzelf prijs te geven, ze was vlug van geest en had hetzelfde droge gevoel voor humor dat Puc door de jaren heen had ontwikkeld. Hij had haar de beschikking gegeven over het hele gebouwen in de meeste kamers was ze al geweest, maar niet in alle. Een paar zaten op slot en wanneer ze ernaar vroeg, zei hij dat er dingen waren die hij met niemand wilde delen en veranderde van onderwerp.
Bij een van die deuren bleef hij nu staan en maakte een gebaar met zijn hand. Zonder te zijn aangeraakt, zwaaide de deur open. Ze begreep het principe van de bezwering, maar had niets gemerkt van enige magie toen ze de deur een maand geleden had onderzocht. .
Binnen stond een grote verzameling voorwerpen om waarnemingen op afstand te verrichten. Onder een blauw fluwelen doek lag een rond voorwerp en toen hij de doek weghaalde, zag ze een volmaakt heldere kristallen bol.
'Deze heb ik geërfd van mijn leraar Kulgan, die jaren geleden is gestorven. Hij is gemaakt door Althafain van Cars.'
Ze knikte toen ze de naam herkende van de legendarische maker van magische voorwerpen.
Toen hij zijn hand eroverheen bewoog, vormde zich binnen in de bol een melkwitte wolk. Met een tweede handbeweging boven de bol bracht hij een roze gloed in het kristal. 'Met dit apparaat ontdekte hij voor het eerst dat ik talent had.' Met zachte stem voegde hij eraan toe: 'Een hele tijd geleden.'
'Wat kan je er mee doen?'
'Het is een schouwingstoestel en het mooie eraan is dat hij heel subtiel werkt. Degene die bekeken wordt moet wel heel erg alert zijn om er iets van te merken.' Hij nam plaats op een stoel en beduidde Miranda vlakbij te gaan zitten. 'Het probleem is alleen dat het daardoor ook een zeer onintelligent systeem is. Als je niet weet waar je moet kijken heb je er niets aan. Maar gelukkig weet ik waar ik alle verklikkers heb geplaatst.'
Hij kneep zijn ogen een stukje dicht en Miranda voelde dat er magie werd aangewend.
'Laten we eens zien wat er in Maharta gebeurt,' zei Puc. 'Het zal daar nu halverwege de ochtend zijn.' Hij richtte zijn wil en de stad werd in het kristal zichtbaar als vanuit het perspectief van een vliegende vogel. Het was er donker van de rook.
'Wat heeft jouw verklikker doen afgaan?' vroeg Miranda.
'Dat ben ik nu juist aan het... Hier, denk ik.'
Het gezichtspunt in de bol veranderde en boven de rivier zag hij een brug van licht, met een leger erop. Na er even naar te hebben gekeken, deed Puc zijn ogen dicht.
Even later deed hij ze weer open. 'Eén ding moet ik die Pantathiërs nageven: erg geraffIneerd gaan ze nooit te werk. Als ik hen niet direct aanval, kunnen ze met geen mogelijkheid weten dat ik kijk.'
'Gaat Maharta vallen?' vroeg Miranda.
'Daar ziet het wel naar uit,' antwoordde Puc.
'En Caelis?'
'Ik zal kijken of ik hem kan vinden.' Hij sloot zijn ogen weer en het tafereel in de bol verschoof. Toen hij zijn ogen weer opendeed, losten de in het kristal wervelende kleuren op tot een helder beeld van een vissersboot, door twee mannen voortgeroeid over ruw water, met nog twee anderen aan boord. Puc bracht het beeld dichterbij tot ze allebei konden zien dat de voorste man in de boot Caelis was, met zijn bovenmenselijke kracht trekkend aan de roeiriemen.
Miranda zuchtte. 'En hem helpen is zeker uitgesloten?'
'Moeilijk als we de Pantathiërs niet willen laten weten waar we zijn. Een paar kan ik wel aan. Maar het aantal dat die brug bewaakt...'
'Ik weet het,' zei ze.
Puc keek haar aan. 'Je bent erg op hem gesteld, hè?'
'Op Caelis?' Ze was even stil. 'In zekere zin. Hij is uniek en ik heb het gevoel dat ik veel met hem gemeen heb.'
Puc leunde achterover, zijn gezicht een strak masker. 'Het is lang geleden sinds ik dat van iemand heb kunnen zeggen.' Hij keek weer in de bol. 'We kunnen proberen -'
Ineens lichtte er een oranje flits in de bol op.
'Wat was dat?' zei Miranda.
'Wat was dat?' riep Van Loungville toen er een oranje licht op de kade ontplofte.
Ze maakten gestadig vaart tegen de golven van het tij en kwamen juist vanuit de zeearm met de werven in de riviermonding zelf. De wind zwol aan en het regende nu zo hard dat Erric in ernst moest hozen.
Geruime tijd was er geen woord gezegd. Ondanks hun inspanningen om voor het vertrek de vuren op te stoken, werden ze door de regen verslagen. Zem de grootste brand begon af te zwakken. En wat Nakur ook voor een idee had mogen hebben, ze hadden er nog niets van gemerkt - tot er in de verte een gezoem had geklonken, een ogenblik later gevolgd door een witte energie straal, afkomstig van de voet van de brug en met een boog inslaand in het midden van de scheepswerf.
Een gigantische bol van oranje vlammen steeg nu ten hemel, gevolgd door een oprijzende zuil van zwarte rook. Zelfs vanaf deze afstand had de ontploffing pijn aan hun oren gedaan en een tel later voelden ze de venijnige klap van een vlaag hete lucht.
'Doorroeien!' schreeuwde Caelis.
Al hozend keek Erric,over zijn schouder langs Sho Pi, die ook achterom keek. 'Kijk!' riep Sho Pi.
Een klein pijltje van blauw licht rees op vanaf de werven en sloeg in in de voorste rand van de brug van licht.
Seconden later daalde er als antwoord vanaf de voet van de brug van licht een nieuwe brede straal van energie neer op de haven, schuren en gebouwen in lichterlaaie zettend. Twee nog ongeschonden schepen die voor anker lagen te wachten op herstel vlogen in brand toen de zeilen vlam vatten.
Nu stond de halve werf in vuur en vlam, en kennelijk heet genoeg brandend, want de regen had vrijwel geen invloed meer. Uit alle macht trokken Caelis en Van Loungville aan de riemen.
Een paar minuten later vloog er weer een blauwe schicht naar de brug. De derde vuurstoot vanaf de voet van de brug was zo groot als de eerste twee samen en in minstens de helft van de scheepswerven aan het water laaiden de vlammen hoog op. Plots liet Van Loungville een blaffende lach horen. 'Nakur!' zei hij.
Zelfs Caelis kon zijn verbazing niet verbergen.
'En hij zei dat hij met magie niets tegen die brug kon beginnen!' zei Erric.
'Maar dat weten zij niet!' zei Van Loungville, met zijn kin wijzend naar de brug, die aan de afdaling naar Maharta was begonnen. Wat hij ook doet, zij denken dat het een aanval is en doen het werk voor ons! Ze steken de halve stad in de fik om die kleine maniak te braden!'
Ineens begon Erric te lachen. Hij kon het niet helpen. Het idee van het kleine mannetje dat als een waanzinnige van de ene plek naar de andere schoot, steeds net op tijd wegvluchtend voor de verschrikkelijke verwoesting die de Pantathiërs op hem neer lieten dalen, leverde een dolkomisch plaatje op.
'Het is een illusie,' zei Sho Pi. 'De serpentpriesters zijn zo gespitst op de strijd dat ze niet eens de moeite nemen om te kijken naar wat alleen maar een illusie is. Ze handelen meteen alsof het echt is.'
Weer suisde er een klein blauw schichtje hemelwaarts, en nogmaals was een donderende explosie' het antwoord en opnieuw vloog er een deel van de stadswijk aan de haven in brand.
'Goden,' zei Erric half fluisterend. 'Hoe komt hij daar van zijn leven uit?'
Miranda kneep haar ogen tot spleetjes tegen het felle licht in de bol. 'Wat gebeurt er?'
'Iemand laat de Pantathiërs denken dat ze worden aangevallen en ze steken er een hoop energie in om de betreffende persoon uit te schakelen.'
'Kunnen we niet helpen?'
'Er gebeurt zo veel dat ik vast wel even gauw iets kan doen om het zaakje voor deze Smaragden Koningin in het honderd te schoppen.' Hij deed zijn ogen dicht en Miranda voelde macht naar hem toe vloeien. Heel zachtjes bewoog hij zijn lippen en als muziek veranderden de tonen van energie in de kamer.
Miranda leunde achterover, keek toe en wachtte af.
Telkens wanneer de vuurstoten insloegen, was Erric ervan overtuigd dat Nakur nu toch echt dood moest zijn, maar iedere keer flitste er weer een klein blauw pijltje naar de brug en daalde er een nieuwe bol van hellevuur neer over de stad. Het hele havengebied stond nu in lichterlaaie, van de zeearm met de scheepswerven tot aan de buitenhaven.
Meevarend op het uitgaande tij roeiden ze langs de havenmonding de rivier af naar de oceaan en zagen de machtige zeeschepen aan de kade branden. Steeds moest Erric vechten tegen het idee dat Ru vast zat op de kade, te midden van vuur en paniek, in de val, met als enige uitweg een sprong in het havenwater.
Wegsturend van de rotsen volgden ze de lange golfbreker waarlangs ze de stad waren binnengegaan. Daar zag Erric iets bewegen en hij zei: 'Wat is dat daar?'
In de regen kon hij het nauwelijks zien, maar Caelis zei: 'Een paar van onze mannen.'
Hij zei Sho Pi op hen aan te sturen, maar hield de boot stil voordat hij te dicht bij de rotsen kwam, en Erric zag drie van de mannen die ze de vorige avond in de rivier waren kwijtgeraakt. Eén van hen leek ernstig gewond en de andere twee stonden verwoed te zwaaien.
Caelis stond op en riep: jullie zullen moeten zwemmen. Dichterbij kunnen we niet komen.'
De mannen knikten en een van hen liet zich in het water glijden. De ander hielp de gewonde man erin en getweeën ondersteunden ze hem, langzaam zwemmend naar de boot.
Een van hen was Jadow en Erric was blij een bekend gezicht te zien. Maar van zijn eigen ploeg was alleen Sho Pi nog over. Ru en Louis waren er niet bij. En Grijskuif evenmin.
Op het moment dat Caelis weer ging zitten om het roeien te hervatten, hoorde Erric iets. Het was zachtjes, vanuit de verte, maar het klonk bekend.
'Wacht!' zei hij, de golfbreker afspeurend.
In de verte liep een kleine gedaante over de rotsen. Toen die dichterbij kwam, voelde Erric een zwaar gewicht van zijn schouders vallen, want het was Ru, die naar hen toe kwam hinken. 'Hé!' schreeuwde hij, zwaaiend met zijn handen boven zijn hoofd.
Erric stond op en zwaaide terug. 'We hebben je gezien!' riep hij.
Ru liep verder tot hij zo dicht mogelijk bij de boot was, sprong toen in het water en begon wild spetterend naar de boot te zwemmen.
Voordat de anderen iets konden zeggen, dook Erric overboord. Een ogenblik daarvoor was hij de uitputting nog nabij geweest, maar het zien van Ru in zijn benarde situatie gaf hem hernieuwde energie en hij zwom alsof het hem aan krachten niet ontbrak. Zodra hij de kleine man bereikt had, greep hij hem bij het hemd en trok hem mee terug door het water. Bij de boot duwde hij Ru erin, hees zich op aan het dolboord en liet zich door de anderen aan boord trekken. Neerploffend op de bodem van de boot vroeg Erric: 'Waar bleef je?'
'Een of andere idioot had een paard losgelaten. Ik kreeg een schop die bijna mijn been brak.' Hij kwam overeind naar een zittende positie. 'Bij de haven gebeurde er veel te veel, dus dacht ik dat jullie wel hier langs zouden komen als het jullie lukte om te ontkomen. En daar ben ik dan.'
'Slim, hoor,' zei Van Loungville. 'En nu hozen, jij.'
'Wat is dat?' vroeg Ru.
Erric wees naar de emmer op de bodem van de boot. 'Pak die emmer,' - hij wees naar de kimgang - 'schep hem vol en gooi het water overboord.'
'Ik ben gewond!' protesteerde Ru.
Erric keek naar de anderen in de boot, die geen van allen ongeschonden waren. 'Ik heb medelijden met je. Hozen!'
Ru wierp een blik hemelwaarts.
'Heb je Natombi of Grijskuif nog gezien?' vroeg Erric.
'Natombi is dood,' zei Ru. 'Hij werd van achteren geraakt door een soldaat terwijl hij langs een andere probeerde te komen. Grijskuif heb ik niet meer gezien sinds we teruggingen vanuit de haven.'
'Praat wat je wil,' zei Van Loungville, 'als je maar hoost!'
Zachtjes mompelend ging Ru met de emmer naar het water dat zich onder in de boot had verzameld, schepte het op en gooide het overboord.
Een zangerig geluid deed iedereen in de boot omkijken naar de stad. Ze hadden bijna een half uur geroeid en waren de havenmonding al ver genoeg uit om het tempo wat te laten zakken en af te zwenken naar het noordoosten teneinde langs de kust naar de Stad aan de Serpentrivier te gaan.
De brug van licht was nu bijna aan de overkant en van het begin tot aan het eind stond hij vol met soldaten. Maar nu raasde ineens dit vreemde, scherpe geluid over het landschap, hard genoeg om de mannen in de boot ineen te doen krimpen, en Erric kon zich voorstellen dat het voor de mensen en Saaurs op de brug pijn aan de oren moest doen.
Plots was de brug weg.
'Hè?' zei Ru.
Een ogenblik later klonk een daverende knal en toen spoelde er een warme wind over hen heen die de smak tegen de beweging van de golven in liet schommelen.
'Iemand heeft de brug laten verdwijnen,' zei Sho Pi.
Van Loungville begon te lachen. Het was een vals, onprettig geluid.
Erric keek hem aan en vroeg: 'Wat is er?'
'Ik hoop dat die Saaurs op de brug kunnen zwemmen.'
Met een brede grijns, oplichtend in de schemering, zei Jadow: 'Man, zo hoog als die brug was, hoop ik dat ze kunnen vliegen.'
Ru trok een grimas. 'Er stonden er wel een paar duizend op.'
'Hoe meer hoe beter,' zei Van Loungville. 'En nu moet een van jullie het even van me overnemen.' Ineens viel hij voorover in de boot.
Ru en Sho Pi droegen hem weg terwijl Erric zijn plaats innam. 'Hij was gewond aan zijn arm,' zei Erric.
Sho Pi onderzocht hem. 'En in zijn zij. Hij heeft een hoop bloed verloren.'
Jadow nam het roer over en Caelis zei: 'We roeien door tot het weer licht wordt, dan leggen we aan.'
Plotseling stond Sho Pi op. 'Kapitein!'
'Ja?'
'Volgens mij zie ik een schip,' zei hij, recht vooruit wijzend.
Caelis hield op met roeien en keek om. Opdoemend vanuit de late middagschemering verscheen er een wit zeil tegen de achtergrond van donkere onweerswolken.
'Ik hoop dat ze bevriend zijn,' zei Ru.
Even later keek Caelis weer om en de grijns op zijn gezicht was niet te maskeren. 'Dank de goden! Het is de Vagebond.'
'O, man, ik kan die kapitein wel zoenen,' zei Jado.
'Hou je kop,' zei Ru meteen. 'Hij moet voor ons stoppen, niet wegzeilen.'
De anderen begonnen te lachen.
'Wuif met alles waarmee je de aandacht kunt trekken,' zei Caelis. De mannen stonden op en zwaaiden met hun zwaarden, het vage zonlicht opvangend en weerkaatsend, of met hun hemden.
Toen begon het schip te draaien en naar hen toe te varen. Een kleine eeuwigheid later was hij dicht genoeg genaderd en riep de man op de boeg naar hen: 'Bent u dat, heer Caelis?'
'Stuur hulp naar beneden! We hebben gewonden!'
Het schip minderde vaart en verscheidene matrozen klauterden omlaag om de gewonden aan boord te helpen. De smak lieten ze drijvend achter en toen ze allemaal aan dek stonden, kwam de kapitein en zei: 'Goed om jullie terug te zien.'
Errics ogen werden groot. 'Hoogheid,' zei hij.
Valentijn, Prins van Krondor, zei: 'Hier ben ik gewoon admiraal.'
'Hoe heb je de koning zover gekregen dat je kon komen?' vroeg Caelis.
'Zodra de Vagebond terugkwam met het nieuws dat je stuurde, heb ik Borric gewoon gezegd dat ik ging. Erland zit bij Patric in Krondor als regent van zijn zoon, dus zijn we nu allebei waar we het liefste zijn. Ik breng je straks wel van de hof politiek op de hoogte. Laten we eerst maar naar beneden gaan om jullie in wat droge kleren te hijsen.'
Caelis knikte. 'We moeten hier zo ver mogelijk vandaan. En er is veel te bespreken.'
'Meneer Willems!' riep Valentijn.
'Admiraal?'
'Draaien en alle zeilen bijzetten die we hebben. We gaan op weg naar huis!'
'Tot uw orders, admiraal!' klonk het antwoord.
Erric wist zeker dat hij opluchting hoorde in de stem van de eerste stuurman. Samen met de anderen werd hij door matrozen benedendeks gebracht en ergens tussen dat moment en de volgende ochtend verloor Erric het bewustzijn en werd door iemand anders uitgekleed en in een warme kooi gestopt.
'Dat was niet zonder gevaar,' zei Miranda.
Puc glimlachte. 'Valt wel mee, gezien de omstandigheden. Eigenlijk heb ik hen alleen maar wat getreiterd. De stad was toch al in hun handen.'
'En nu?'
'Verder wachten,' zei Puc en even zag Ze zijn ergernis over de noodzaak daartoe. 'Als de koningin klaar is voor haar volgende zet en ons laat zien hoe ze zich ontdoet van die dingen die ze heeft, dan weten we wat we vervolgens moeten doen.'
Miranda rekte zich uit. 'Volgens mij zijn we aan een reisje toe.'
'Waarheen?'
'Ergens waar het warm en aangenaam is, met lege stranden. We zitten hier nu al maanden opgesloten met die boeken en we zijn nog geen stap verder met het zoeken naar de sleutel van het raadsel.'
'Daar vergis je je in, lieve meid,' zei Puc. 'Wat de sleutel is weet ik al geruime tijd. De sleutel is Macros de Zwarte. Het probleem is alleen: waar is dat rotslot?'
Miranda stond op, knielde naast hem neer en sloeg haar arm rond zijn schouders. 'Waarom maken we ons daar niet een andere keer druk om? Ik ben aan rust toe. En jij ook.'
Puc begon te lachen. 'Ik weet een mooi plekje. Warme stranden, weinig te beleven - als de kannibalen je tenminste niet zien - en een hoop ontspanning.'
'Mooi,' zei ze en gaf hem een kusje op zijn wang. 'Ik ga mijn spullen pakken.'
Alleen in de kamer dacht Puc na over deze merkwaardige vrouw. De zachte aanraking van haar lippen op zijn wang was maar een klein gebaar, maar toch bleef het, bij hem en hij wist dat het een uitnodiging was, zijn het van een zedig soort. Sinds zijn vrouw bijna dertig jaar geleden was gestorven, had hij geen tijd meer gehad om zich in een vrouw te verdiepen. De vrouwen die hij sindsdien had gekend, waren slechts ter gezelschap of vermaak geweest. Maar met Miranda zat het mogelijk anders.
Plotseling verscheen er een glimlach op zijn gezicht en hij stond op, bedenkend dat een eenzaam strand waar niets te beleven viel een uitstekende plek was om een begin te maken met het ontrafelen van haar geheimen. In deze tijd van het jaar was het heerlijk op de grote archipel in het noorden en de onbewoonde eilanden waren er verreweg in de meerderheid.
Teruglopend naar zijn vertrekken bemerkte Puc iets verends in zijn tred, wat hij sinds zijn jeugd niet meer had ervaren, en ineens was de wereldproblematiek niet meer zo dringend - voor een tijdje, tenminste.
Erric keek naar de witte schuimkoppen op de golven die door het schip werden doorkliefd. Ru had hem van de laatste nieuwtjes op de hoogte gebracht: prins Valentijn was op de teruggekeerde Vrijpoorise Vagebond uit Krondor gekomen om de situatie persoonlijk te gaan leiden. Hij had de verslagen gelezen die Caelis bij zijn eerste ontmoeting met Hatonis stroomafwaarts had gestuurd en zich op gelijke hoogte gehouden met het oprukkende leger. Terwijl Schenderis Wraak voor anker bleef liggen in de haven van de Stad aan de Serpentrivier, was hij de kust gevolgd voor het geval Caelis en zijn mannen langs die route moesten vluchten.
Ze hadden al een maand in de haven van Maharta gelegen toen de spionnen in de stad hem vertelden van de komende blokkade van de haven. Meteen had hij het anker gehesen en was naar buiten gevaren, langs een boot vol stadswachters en een woedende havenmeester, later vluchtend voor een kustvaarder die de achtervolging had ingezet. Een week was hij op volle zee gebleven en bij terugkomst had hij ontdekt dat de havenmonding was afgesloten. Daarop had Valentijn een dag lang de kust gevolgd om uit het zicht van de stad te blijven voor het geval er vijandelijke schepen zouden uitvaren. Toen hij de rookpluimen van de eerste veldslag zag, had hij het bevel gegeven zo dicht mogelijk onder de kust terug te gaan om te bepalen wat er aan land gebeurde. Om dat beter te kunnen zien, was hij naar de haven gevaren en had de vissers smak met de laatsten van Caelis' gezelschap in het oog gekregen.
Van Loungville verscheen aan dek, zijn arm en ribben in het verband, en kwam naast Erric staan. 'Hoe gaat het?'
Erric haalde zijn schouders op. 'Lang niet slecht. Iedereen houdt rust. Ik ben nog steeds bont en blauw; maar ik overleef het wel.'
'Je hebt je kranig gedragen, daar,' zei Van Loungville.
'Ik heb gedaan wat ik kon,' reageerde Erric. 'Wat gaan we nu doen?'
'Wij?' vroeg Van Loungville. 'Niks. We gaan naar huis. Eerst terug naar de Stad aan de Serpentrivier om de stamhoofden te vertellen wat we weten, voor het geval Hatonis en Pradji het niet hebben gehaald, dan pikken we Schenderts Wraak op en gaan op weg naar Krondor. Eenmaal daar, ben je een vrij man.'
Een tijdlang was Erric stil. 'Dat is een vreemd idee,' zei hij toen.
'Wat is een vreemd idee?' vroeg Ru, die hinkend naar hen toe kwam. Hij geeuwde. 'Nooit gedacht dat ik nog eens blij zou zijn om wakker te worden aan boord van een schip.'
'Ik zei net dat het een vreemd idee is om een vrij man te zijn,' zei Erric.
'Ja,' zei Ru. 'Ik voel die strop nog steeds om mijn nek. Ik weet dat hij er niet meer zit, maar ik voel hem toch.'
Erric knikte.
'Wat zijn jullie nu van plan?' vroeg Van Loungville.
Erric trok slechts zijn schouders op, maar Ru zei: 'In Krondor zit een koopman die een lelijke dochter heeft. Ik ben van plan met haar te gaan trouwen en rijk te worden.'
Van Loungville schoot in de lach en Erric schudde glimlachend zijn hoofd van ongeloof. 'Helmut Grebbe,' zei hij.
'Die bedoel ik,' zei Ru. 'Ik heb een plan waarmee ik binnen een jaar, hooguit twee, rijk ben.'
'Wat is dat dan?' vroeg Van Loungville.
'Als ik u dat zeg en u vertelt het weer aan iemand anders, kan ik er niet meer ten volle van profiteren, nietwaar?'
'Dat is zo,' zei Van Loungville, kennelijk oprecht geamuseerd. 'En wat ga jij doen?' vroeg hij aan Erric.
'Weet ik niet. Terug naar Ravensburg om mijn moeder te bezoeken. Maar daarna weet ik het nog niet.'
'Het kan denk ik weinig kwaad om jullie nu vast te laten weten dat jullie hier een bonus in goud aan hebben overgehouden.'
Erric glimlachte en Ru's ogen lichtten op.
'Genoeg om een smederij mee te beginnen,' voegde Van Loungville eraan toe.
'Dat is nu net een oude en vervaagde droom,' zei Erric.
'Nou ja,' zei Van Loungville, 'het is nog een lange reis, dus je hebt tijd genoeg om erover na te denken. Maar ik kan je wel een voorstel doen.'
'Wat dan?' vroeg Erric.
'Deze veldslag was gewoon één van de vele, meer niet. Wij hakken en zij bloeden, maar dood zijn ze nog lang niet. Met het laten afbranden van de werven hebben we een paar jaar gewonnen. Caelis denkt vijf, misschien zes jaar, voordat er weer serieus schepen worden gebouwd. Hatonis en de anderen blijven oorlog voeren en de houttransporten aanvallen die per karavaan uit de bergen komen of per schip stroomafwaarts gaan. Ook dat zal hen ophouden, maar vroeg of laat worden de schepen toch gebouwd. Verspreid door heel het gebied hebben we spionnen zitten en die zullen ook nog een paar schepen verbranden en hen anderszins danig tot last zijn, maar uiteindelijk. . .'
'Komen ze toch,' maakte Erric zijn zin af.
'De Eindeloze Zee over, de Bitterzee op en zo naar de poorten van Krondor.' Hij zwaaide in de richting van Maharta, niet meer in zicht, maar nog steeds vers in het geheugen. 'Stel je eens voor dat dat zou gebeuren met de prinsenstad.'
'Geen prettige gedachte,' gaf Ru toe.
'We hebben nog een hoop werk te doen, Caelis en ik. En ik zoek nog een korporaal.'
Ru grijnsde en Erric zei: 'Een korporaal?'
'Je hebt het in je, jongen, ook al ben je nog lang niet gemeen genoeg. Barst, Charel Meijer was ook een aardige vent voordat ik hem onder handen nam. Een paar jaar met mij en je spuwt kopspijkers en pist bliksem!'
'Ik in het leger?'
'Niet zomaar een leger,' zei Van Loungville. 'Caelis krijgt van Valentijn een mandaat, getekend door de koning. We richten een leger op zoals er nog nooit een is geweest. We leiden hen op en richten hen af en als we klaar zijn, hebben we de beste strijders die er ooit zijn geweest.'
'Ik weet het niet,' zei Erric.
'Denk er maar eens over na. Het is een belangrijke taak.'
'Op dit moment heb ik mijn buik een beetje vol van moorden, sergeant,' zei Erric.
Op zachte doch ferme toon sprak Van Loungville: 'Juist daarom is het zo belangrijk en juist daarom ben jij de goeie man op die post. We leiden al die mannen op om de komende strijd te overleven.' Hij klopte Erric op de schouder. 'Het is een lange reis. We hebben nog genoeg tijd om erover te praten. Ik ga nu even rusten.'
Hem nakijkend zei Ru: 'Je gaat het nog doen ook, hè?'
'Waarschijnlijk wel,' zei Erric. 'Ik weet niet of ik de rest van mijn leven soldaat wil blijven, maar ik schijn het inderdaad in me te hebben en het trekt me wel aan om te weten waar ik bij hoor, Ru. Thuis heb ik dat nooit gehad. Daar was ik altijd "de bastaard van de baron" of "de zoon van dat maffe mens".' Even verviel hij tot stilzwijgen en zei toen: 'In Caelis' leger ben ik gewoon korporaal Erric.' Hij glimlachte. 'En trouwens, ik heb niet van die plannen om rijk te worden, zoals jij.'
'Dan word ik wel rijk genoeg voor ons allebei.'
Erric schoot in de lach en een tijdlang bleven de twee mannen naast elkaar staan, eenvoudig genietend van het feit dat ze nog leefden en plannen konden maken voor de toekomst.