18 Ontsnapping
Nakur zwaaide.
Jaren geleden had hij al gemerkt dat je, om niet door een lagere officier staande te worden gehouden, moest doen alsof je precies wist waar je mee bezig was. De officier aan de overkant herkende Nakur niet, wat de Isalani ook niet had verwacht. Slaven waren geen mensen. Daar lette je niet op.
Maar nu zag hij er niet meer uit als een slaaf. De afgelopen nacht was hij uit het slavenverblijf geglipt, zodat de ochtend- en avondtelling overeen zouden komen. Glimlachend en babbelend was hij door het kamp gewandeld tot hij op de plek kwam waar hij zijn spullen had verstopt voordat hij bouwarbeidertje was gaan spelen. Met het krieken van de ochtend was hij terug naar het slavenverblijf gegaan en op een paar el afstand achter de werkploeg aangelopen, om vervolgens de pas gebouwde brug over te steken, vlak langs een bewaker, die hem net iets wilde vragen toen Nakur hem vriendelijk op de schouder klopte en zei: 'Goedemorgen.' Krabbend aan zijn kin had de bewaker hem nagekeken.
'Hier, vangen!' riep hij nu naar de officier en wierp hem zijn bundel van bedrol en rugzak toe. Zonder erbij na te denken ving de officier de bundel op en zette hem meteen neer, alsof hij onder de vieze beestjes zat.
Inmiddels was Nakur over de vijf voet leegte tussen het einde van de brug en het stenen bruggenhoofd op de zuidelijke oever gesprongen. 'Ik wilde het risico niet lopen om de bundel in het water te laten vallen,' zei hij. 'Er zitten belangrijke documenten in.'
'Belangrijke -' begon de officier, toen Nakur zijn bundel alweer oppakte.
'Bedankt. Ik moet met die bevelen naar de kapitein.'
Even aarzelde de officier, hetgeen hem noodlottig werd, want precies op dat moment, nog terwijl hij zijn volgende vraag onder woorden aan het brengen was, glipte Nakur achter een groep langsrijdende ruiters en toen die voorbij waren, was het kleine mannetje nergens meer te zien. De officier tuurde links en rechts, maar het viel hem niet op dat een paar voet verderop zeven huurlingen rond een uitgedoofd kampvuur lagen te slapen waar er eerst nog maar zes hadden gelegen.
Roerloos lag Nakur te luisteren naar tekenen van consternatie - grijnzend, zoals altijd wanneer hij een goed verdwijnings-trucje had gedaan. Het bleef hem verbazen dat de meeste mensen niet eens zagen wat er vlak voor hun neus gebeurde. Hij haalde een keer diep adem, deed zijn ogen dicht en dommelde in.
Een klein uur later hoorde hij een stem en deed zijn ogen open. Een van de soldaten naast hem zat rechtop, geeuwend. Zich omdraaiend zag hij dat de officier die hij in verwarring had gebracht met zijn rug naar het kamp stond. Vlug kwam Nakur overeind. 'Goeiemorgen,' zei hij tegen de nog half slapende huurling en vertrok over het pad dat naar hij hoopte voerde in de richting van Caelis' kamp.
Erric keek op vanaf de plek waar hij, op korte afstand van Caelis, Van Loungville en Meijer, zijn zwaard zat te poetsen. Na het vallen van de avond waren ze in het kamp teruggekeerd en terwijl Erric en de anderen de paarden verzorgden, was Caelis naar de officierstent bij de brug gegaan om verslag uit te brengen. Toen hij was teruggekomen, was aan hem niet te zien geweest hoe de ontmoeting was verlopen, maar Caelis toonde nu eenmaal zelden iets wat Erric kon duiden als genoegen of irritatie.
Maar nu zag Erric toch een blijk van emotie toen Caelis verwachtingsvol opstond. Langs het smalle pad dat door paarden en mensen was platgetreden, tussen het kamp van de Vlammende Adelaars en dat ernaast, kwam Nakur aangelopen.
Sjokkend kwam het kleine mannetje in zicht, zijn nimmer aflatende grijns breeduit op zijn gezicht. 'Oef,' zei hij toen hij zich naast Meijer op de grond liet zakken. 'Dat was een hele klus om jullie op te sporen. Een hoop banieren met vogels erop, een hoop rode dingen, en de meeste mannen hier kan het geen lor schelen wie er naast hen zit.' Hij zwaaide wat in het rond met een arm, duidend op de huurlingenkorpsen rondom. 'Eén grote onwetende bende.'
'Ze worden niet betaald om te denken,' zei Pradji, liggend op zijn rug, met een lange houtsplinter tussen zijn tanden peuterend.
'Dat is zo.'
'Wat ben je te weten gekomen?' vroeg Caelis.
Nakur leunde voorover en sprak zo zacht dat Erric zijn oren moest spitsen om hem te verstaan, al deden hij en de anderen van zijn ploeg hun uiterste best om de indruk te wekken dat ze niet meeluisterden. 'Ik denk niet dat het een goed idee is om daar hier over te praten, maar laten we zeggen dat dat eigenlijk wel goed uitkomt, aangezien je niet wilt weten wat ik allemaal heb gezien.'
'Jawel, dat wil ik wel,' zei Caelis.
Nakur knikte. 'Dat snap ik, maar wanneer ik het je vertel zul je begrijpen wat ik bedoel. Laat ik alleen dit zeggen: als je een plan hebt om hiervandaan te komen, dan zou vannacht daar een mooie tijd voor zijn. We hoeven niet langer te blijven.'
'Wel,' zei Caelis, 'nu we weten waar de voorde is, kunnen we proberen stiekem de rivier over te steken en de patrouille langs de oever zeggen dat we nog een keer een uitval naar het zuiden doen.'
Nakur maakte zijn nimmer ontbrekende rugzak open. 'Misschien zijn ze met een van deze vrijbrieven voor de gek te houden.'
Erric moest zijn best doen om niet te lachen om de gezichten van Meijer en Van Loungville. Ze bekeken de documenten en Van Loungville zei: 'Dit koeterwaals kan ik niet goed lezen, maar ze zien er behoorlijk echt uit.'
'O maar dat zijn ze ook' zei Nakur. 'Ik heb ze uit heer Fadawahs tent gepikt.'
'Van de veldmaarschalk van de koningin?' riep Van Loungville uit.
'Dat is 'm. Hij had het druk en niemand zag het, aangezien ik voor slaaf speelde. Het leek me dat we met die dingen wel wat konden doen. Ik was van plan een beetje rond te neuzen. Er is iets raars met die generaal en als ik niet zo'n haast had gehad om jullie verslag uit te brengen, zou ik zijn gebleven om te zien wat er precies met die generaal loos is.'
Caelis bladerde de drie documenten door. 'Deze ziet er goed uit. Het is een vaag verwoord bevel aan alle eenheden om de houder door te laten. Er staat niet bij dat de houder meer dan honderd man bij zich heeft, maar als we het hoofd koel houden, denk ik dat het wel gaat lukken.'
Pradji stond op. 'Nou, de dag is al half om, en als we de dienstdoende patrouille willen overtuigen, kunnen we maar beter meteen op weg gaan. Of wou je liever wachten tot morgenochtend?'
Caelis wierp een blik op Nakur, die zijn hoofd zachtjes schudde. 'We vertrekken meteen,' zei Caelis.
Het bericht ging van man tot man om zo snel mogelijk klaar te staan voor vertrek, maar te doen alsof er geen haast bij was. Of iemand in de andere kampen er iets van merkte, kon Erric nergens zien. De omringende korpsen schenen alleen oog te hebben voor hun eigen zaken. Het komen en gaan van andere troepen kon blijkbaar niemand boeien.
In minder dan een uur tijd had Meijer de mannen opgesteld en Caelis gaf Errics ploeg het teken om aan te sluiten achter zijn voorhoede met Nakur, Pradji, Vaja, Hatonis en Van Loungville. Meijer bleef achter om bevel te voeren over de achterhoede, de meest ervaren ploeg van het korps. Terwijl Jadow Shati en Jerom Handig de stoet verlieten en naar Meijer reden, sloeg Erric een geluksteken. Met zijn breedste grijns retourneerde Jadow het gebaar.
Ze reden noordwaarts, langs het pad naar de weg, waar ze de rivier volgden tot ze de brug in zl$t kregen. 'Die vordert al aardig,' merkte Pradji op.
'Ze laten er een grote groep aan werken,' zei Nakur. 'Ik heb een paar dagen meegeholpen zodat ik naar de overkant kon.'
'Er zijn genoeg doorwaadbare plaatsen in de buurt,' zei Vaja. 'Waarom al die moeite?'
'De koningin houdt niet van natte voeten,' zei Nakur.
Caelis wierp een blik op het mannetje, evenals Erric. Nakur glimlachte niet.
Bij de wachtpost kwam een lijvige sergeant naar voren. 'Wat heeft dit te betekenen?'
'Daar zijn we weer, sergeant,' zei Caelis terug.
De man herkende hem van de vorige avond. 'Moeten jullie alweer naar buiten?'
'De generaals waren niet blij met mijn verslag. Ze vonden dat ik niet ver genoeg naar het zuiden was gegaan. Ik rijd door tot morgenmiddag, zodat ik overmorgen pas terugkom.'
'Niemand heeft mij gezegd dat jouw korps mocht oversteken, kapitein,' zei de sergeant met argwanende blik, 'en ook niet dat iemand langer dan een dag kon wegblijven.'
Kalm stak Caelis hem de vrijbrief toe. 'De generaal heeft het nog maar net besloten. Hij gaf me dit mee in plaats van een boodschapper te sturen. Dat ging vlugger.'
'Verdomde officieren!' zei de sergeant. 'Wij hebben onze bevelen, en dan denkt zo'n kapitein van een of ander korps dat hij zijn drinkbroeder zover kan krijgen dat hij de regels verandert. Wie van die pronkende pauwen denkt dat hij zomaar zijn naam...' Zijn stem stierf weg en zijn ogen werden groot toen hij de naam en het zegel onder aan het document zag.
'Als je een boodschapper naar generaal Fadawah wilt sturen om hem te zeggen dat hij zich niet aan de regels houdt en dat je een bevestiging wilt, dan wachten we wel even,' zei Van Loungville. 'Wat mij betreft gaan we gewoon niet naar de Gilani's zoeken. En de generaal zal het ook wel niet erg vinden, sergeant.'
Terstond rolde de sergeant het document op en gaf het aan Caelis terug. 'Jullie mogen langs,' zei hij, wuivend met een hand. Hij draaide zich om naar de soldaten aan de oever en riep: 'Ze gaan naar de overkant!'
Ze zwaaiden terug en namen hun verveelde houdingen weer aan. Caelis stuurde zijn paard naar hen toe en reed langs hen heen het water in, langzaam en voorzichtig.
Erric voelde iets kriebelen in zijn nek, alsof iemand achter hen op het punt stond te schreeuwen dat ze probeerden te ontsnappen of dat er een vrijbrief uit de tent van de generaal was gestolen.
Maar tot de laatste ploeg, onder leiding van korporaal Meijer, staken ze ongehinderd de ondiepe voorde in de rivier over. Aan de overkant liet Caelis het tempo verhogen en dravend trokken ze zuidwaarts. Erric moest vechten tegen een ongewoon sterke drang om zijn paard aan te sporen tot galop. Hij vroeg zich af hoeveel anderen zich ook zo voelden.
Toen ze een redelijke afstand stroomafwaarts hadden afgelegd, beduidde Caelis hun over te gaan naar een korte galop en nadat ze in flink tempo nog een mijl achter zich hadden gelaten, liet hij hen teruggaan naar draf.
'Zal ik het je nu vertellen?' riep Nakur.
'Ja,' zei Caelis, 'voordat je valt en je nek breekt.'
Nakur grijnsde. 'Het is erg. Herinner je je onze oude vriendin, vrouwe Anaïs nog?'
Caelis knikte. Erric had geen idee wie dat was, maar aan Caelis' betrokken gezicht kon hij zien dat hij haar kende. Wat hem verraste, was dat Van Loungville geen blijk van herkenning gaf. Maar Pradji zei: 'Die teef die Dahakon en de opperheer Valgasha voor haar karretje had gespannen in de tijd dat wij voor het eerst samen in de Stad aan de Serpentrivier zaten?'
'Die bedoel ik,' zei Nakur.
'Is zij de Smaragden Koningin?' vroeg Caelis.
Nakur schudde het hoofd. 'Was het maar waar. Jorna, dat is haar echte naam, tenminste, toen we nog getrouwd waren -'
'Wat?' riep Caelis uit en voor het eerst zag Erric hem zijn zelfbeheersing verliezen.
'Dat is een lang verhaal, dat vertel ik je wel een andere keer. Maar als kind was ze al ontzettend ijdel en in de tijd dat we bij elkaar waren, was ze altijd op zoek naar middelen om jong te blijven.'
'Als we dit allemaal hebben overleefd, moet je me dat toch eens allemaal haarfijn uitleggen,' zei Van Loungville, duidelijk even stomverbaasd als Caelis.
'Hoe dan ook,' zei Nakur, hem beduidend het verhaal niet te onderbreken, 'het meisje had aanleg voor het doen van trucjes, wat jullie magie noemen, en omdat ik haar niets vertelde van bepaalde geheimen, over eeuwig jong blijven, waar ik zelf ook niets van wist, is ze bij me weggegaan. Overigens had ze een ander lichaam toen ze vrouwe Anaïs was.'
'Een ander lichaam?' zei Pradji, nu duidelijk in de war. 'Hoe heb je haar dan herkend?'
'Als je iemand goed kent, is het lichaam niet meer van belang,' antwoordde Nakur.
'Zal wel,' zei Vaja, zichtbaar geamuseerd door het hele gesprek.
'Hou je kop,' zei Nakur terug. 'Dit is ernstig. Deze vrouw heeft een afspraak met de Pantathiërs dat zij haar jong houden terwijl ze hen helpt. Wat ze niet wist, is dat ze haar gebruiken. Ik heb haar nog gewaarschuwd. Ik zei haar: ''Ze willen meer dan jij hun ooit kunt geven," en ik had gelijk. Ze hebben haar voor zich opgeëist.'
'Hoe bedoel je?' vroeg Caelis.
Nakur keek grimmig. 'Wat er met jouw vader gebeurde, met het Harnas van Wit-en-Goud?'
'Ja?' zei Caelis. Alle kleur was uit zijn gezicht verdwenen.
'Dat gebeurt opnieuw. Jorna, of Anaïs, draagt een smaragden kroon die haar verandert. Ze wordt als jouw vader.'
Caelis zag er geschokt uit en een tijdlang zei hij niets. Toen wendde hij zich tot Van Loungville. 'Zeg Meijer dat ik een achterhoede wil op een afstand van een kwartier. Ik wil weten of iemand ons probeert in te halen. Als ze iemand tegenkomen, komt hun snelste ruiter naar ons toe terwijl de anderen de achtervolgers op een dwaalspoor brengen. We wachten even bij de grot die we gisteren hebben gevonden en gaan dan rechtstreeks naar Lanada.'
'En als de achtervolgers er niet in trappen?' vroeg Van Loungville.
'Zorg er maar voor dat ze dat wel doen,' zei Caelis.
Van Loungville knikte eenmaal met het hoofd, keerde zijn paard en reed naar het einde van de stoet. Toen Erric omkeek, zag hij Meijer en zes anderen stoppen nadat Van Loungville instructies had gegeven. Ze zouden een kwartier wachten en vervolgens achter Caelis' korps aanrijden, in de hoop dat ze de kans kregen hen over een dag of twee weer in te halen.
Het was halverwege de volgende dag toen iemand in de achterhoede schreeuwde: 'Ruiter!'
Erric keek over zijn schouder en zag Jadow Shati in volle galop aanstormen. Zijn paard zat onder het schuim en aan de wijd opengesperde neusvleugels zag Erric dat Jadows merrie niet op adem kon komen. Ze was volkomen uitgeput en afgereden en Jadow had genoeg verstand van paarden om te weten dat zijn rijdier de rit niet zou overleven, dus kon dat alleen maar op moeilijkheden wijzen. Zonder dat hem moest worden verteld dat het tot vechten zou komen, maakte hij het koord rond zijn zwaardgevest alvast los.
In de verte, op nog geen mijl achter Jadow, naderde een stofwolk.
Erric zag al figuurtjes aan de horizon en voordat Jadow zo dichtbij was dat hij zich verstaanbaar kon maken, riep Erric: 'Het zijn de Saaurs!'
'Hoe zie je dat?' vroeg Van Loungville.
'De paarden zijn te groot voor de afstand die ze achter Jadow zitten.'
Juist op dat moment werd Jadows stem hoorbaar. 'Kapitein! Het zijn de hagedissen! Ze komen eraan!'
Caelis draaide zich om naar Van Loungville. 'We blijven in het zadel. Tirailleren in twee rotten!'
Jullie hebben de kapitein gehoord!' schreeuwde Van Loungville. 'De eerste vijftig man links van me!' Dat betekende dat de voorste vijftig mannen in de stoet een rechte lijn aan Van Loungville's linkerkant moesten vormen. Erric stond het dichtst bij hem toen hij zijn paard in positie bracht.
Zodra Jadow er was, trok hij aan de teugels en sprong van zijn wankele paard.
'Waar is Meijer?' riep Caelis.
Jadow schudde zijn hoofd. 'Ze lieten zich niks wijsmaken. Zodra ik wegreed, kwamen ze achter mij aan, zonder op de korporaal te letten. De korporaal keerde om en viel hen in de flank aan om me een voorsprong te geven, kapitein, maar...' Meer hoefde hij niet te zeggen.
Erric dacht aan de grote man, Jerom Handig, die toch min of meer een vriend was geworden nadat hij aan boord van het schip door Sho Pi voor schut was gezet. Hij keek naar rechts, zag Sho Pi en knikte. Sho Pi knikte terug, alsof hij wist wat Erric dacht.
'Dan gaan we hagedissen laten bloeden,' zei Louis zachtjes, doch verstaanbaar voor degenen in zijn buurt.
Erric trok zijn zwaard en stak zijn teugels tussen zijn tanden. Daarop maakte hij zijn schild los en hing het aan zijn arm. Met zijn benen kon hij het paard besturen, maar hij hield de teugels in zijn mond voor het geval hij er aan moest trekken.
De rijdieren van de Saaurs moesten al even ongelooflijk sterk zijn als hun berijders, dacht Erric, want al was Jadows paard de dood nabij, de dieren van de Saaurs zagen er slechts vermoeid uit. Toch hielden de groengeschubde krijgers geen moment in toen ze de gelederen soldaten tegenover zich zagen.
'Ze schrikken niet echt van ons,' merkte Nakur op, staande achter Erric, die zijn ogen niet van de naderende ruiters wilde afwenden.
'Als ik het bevel geef, wil ik boogvuur,' zei Caelis. 'Daarna valt het voorste gelid aan. Het tweede gelid houdt stand tot ik het bevel geef.'
De boogschutters, allen in het midden van de achterste rij, spanden hun bogen en Van Loungville zei: 'Moment nog!'
Genadeloos stormden de Saaurs op hen af en naarmate ze dichterbij kwamen, kon Erric meer details onderscheiden. Sommigen hadden veren op hun helmen en anderen vreemde dieren en vogels op hun schilden. De paarden waren overwegend roodbruin, sommige bijna zwart en een paar zelfs bijna wit, maar nergens zag hij geelbruine of gespikkelde dieren. Erric vroeg zich af waarom het feit dat er geen appelschimmels en izabellen bij waren hem zo fascineerde, en hij vocht tegen een onverwachte aandrang om te lachen.
'Schiet!' riep Caelis, en de dertig boogschutters in het tweede gelid lieten los. In de regen van pijlen stortten zes ruiters neer en verscheidene paarden gilden. 'Aanvallen!' klonk Caelis' stem.
Erric drukte zijn hielen tegen de flanken van zijn paard en bracht het dier met een schreeuw in galop door met zijn benen te knijpen. Hij keek niet om te zien hoe het de anderen verging, maar hield zijn blik gericht op een Saaur met op zijn helm een metalen punt, afgezet met een paardenstaart. Het paardenhaar was gebleekt en bloedrood geverfd, en vormde zodanig voor Erric een uitstekend doelwit.
De klap waarmee zijn paard tegen het andere beest botste, voelde Erric meer dan dat hij het zag gebeuren, zo gericht was hij erop de op zijn nek gerichte slag te ontwijken. De Saaur-krijger gebruikte een grote enkelbladige bijl, wat inhield dat hij er in de terugwaartse zwaai mee kon knuppelen, maar alleen kon hakken met een voorwaartse slag. Erric viel bijna in het gat tussen de twee paarden toen zijn rijdier wankel wegliep van het grotere paard. Nogmaals dook hij onder een zwiepende slag door, maar herstelde zich nu op tijd om een rake klap met zijn zwaard uit te delen, de Saaur in het dijbeen treffend. Hij zag niet of het wezen uit het zadel viel of langsreed, want hij had het meteen te druk met een andere krijger die zojuist een van Hatonis' stamlieden van zijn paard had geslagen. Erric viel aan en wist zijn zwaardpunt onder het schild van de Saaur te krijgen voordat die zich naar hem kon omdraaien, en het wezen tuimelde met een salto achterover van zijn paard.
Vloekend stuurde Erric zijn paard weg van het ruiterloze beest, dat met een voorbeen sloeg. 'Kijk uit voor hun paarden!' schreeuwde hij. 'Die vallen ook aan!'
Vlakbij zag hij Ru, die het samen met Louis opnam tegen één Saaur. De hagedisman vanaf zijn blinde zijde naderend deelde hij een dodelijke slag uit tegen de achterkant van de helm van het wezen. De Saaur viel voorover en zijn helm rolde af. Een vreemdsoortig gezicht werd zichtbaar, groen en geschubd, maar onder rood bloed.
'Nou, hun bloed is in ieder geval niet groen,' riep Knoert, langsrijdend. 'En doodgaan doen ze ook goed genoeg.'
'Net als wij,' zei Ru, wijzend. Knoert en Erric keken om en zagen dat de meeste hagedissen uit het zadel waren gewipt, maar voor iedere dode Saaur was er één van hun eigen mensen gesneuveld.
Zijn helm naar achteren schuivend zei Knoert: 'We zijn met drie tegen een en nog houden ze het aantal doden gelijk.'
'Schiet!' riep Caelis weer en de tien boogschutters die bij hem waren gebleven begonnen de vijf resterende Saaurs met pijlen te bestoken.
'Kijk!' schreeuwde Jadow, wijzend in de verte.
'Daarom waren ze zo onverschrokken,' riep Van Loungville. 'Dit waren alleen nog maar de verkenners!'
Verder weg rees er een grote zuil van stof de hemel in en zelfs van die grote afstand was het gedreun van paardenhoeven hoorbaar. Erric aarzelde geen moment maar gaf zijn paard opnieuw de sporen en stortte zich op de overgebleven Saaurs, die de mensen zo lang mogelijk bezig wilden houden tot hun metgezellen hen hadden ingehaald.
Joelend kwam Knoert hem achterna. Ze denderden recht op dezelfde Saaur af en sloegen van weerskanten toe. Erric raakte de zwaardarm van het wezen, botten brekend en diep in het vlees snijdend, terwijl Knoert genadeloos inbeukte op het schild van de Saaur.
Toen werd het stil.
'In galop naar de grot!' riep Caelis. 'Daar houden we stand!'
Erric haalde diep adem en dwong zijn vermoeide paard tot galopperen. Ze hadden geen keus. De vreemde paarden waren veel sterker en hadden een groter uithoudingsvermogen. Die konden ze onmogelijk voorblijven en één op één konden ze het in het open veld niet tegen de Saaurs opnemen. Hij hoopte maar dat de grottunnel ergens naar toe ging, zoals Pradji had beweerd, want als het alleen maar een grot in een heuvel betrof, dan was het een eenzame plek om te sterven.
Ordeloos, de verse paarden de keus latend om mee te komen of af te dwalen, gingen Caelis' Vlammende Adelaars, uitgeput en bont en blauw van de korte, doch felle strijd, op weg naar de holle bult.
Nakur was er als een van de eersten en niet al te sierlijk liet hij zich uit het zadel glijden. Vlug greep hij een waterzak en een tas met proviand, sloeg het dier op de romp, hard genoeg schreeuwend om de merrie weg te jagen, en dook de grot in. Toen Erric en de anderen begonnen af te stijgen, riep hij: 'Er is een deur! Kom snel!'
'Maak licht!' commandeerde Caelis en Van Loungville haalde een hoeveelheid brandbare olie te voorschijn, iemand beduidend hem een fakkel te geven. Een bundeltje werd uit de bagage gehaald, samen met wat andere spullen die de mannen konden dragen, maar het grootste deel van de bagage, de proviand en alle paarden moesten worden opgeofferd. Van Loungville sprenkelde wat olie over een fakkel en sloeg met een vuursteen een vonk. Zodra de olie vlam vatte en de fakkel brandde, dook hij de grot in. Erric kwam vlak achter hem aan, gebukt lopend onder het lage plafond. Zo'n tien el verderop liep het plafond omhoog en werd de doorgang breder, uitlopend in een ondergrondse spelonk.
De deur bleek een enorme ronde steen, gevat in een zwaar ijzeren en houten raamwerk, zodanig gebouwd dat de steen vanuit zijn huidige positie, rechts van de deuropening, opzij kon worden gerold om de doorgang te blokkeren, met behulp van de grote wiggen die aan de binnenkant waren bevestigd. Eenmaal op zijn plaats was er voor de achtervolgers geen houvast op de gladde buitenkant te krijgen, noch een mogelijkheid om voldoende moment te verkrijgen teneinde de massieve steen weer te verwijderen.
Toen de laatste in de grot was, grepen Erric, Knoert en Jadow de houten wiggen en spanden zich tot het uiterste in om de steen in beweging te krijgen. Anderen stelden zich op bij de wand, zodat ze tegen de rand konden duwen zodra de steen begon te rollen.
Langzaam gaf de rots protesterend mee en begon met een knarsend gerommel te rollen. Vanuit de ingang van de grot klonken de geluiden van ruiters en er werd woedend geschreeuwd in een vreemde taal. De knarsende steen had de opening nu bijna afgesneden.
Maar plots voelde Erric weerstand en hij begreep dat de Saaurs aan de andere kant het rotsblok probeerden tegen te houden. 'Duwen!' riep hij en er verscheen een extra paar handen onder de zijne. Omlaagkijkend zag hij dat ook Ru zijn gewicht in de strijd wierp. Met zijn geringe omvang was hij over de grond onder hem door gekropen naar een plek waarvandaan hij kon helpen.
'Ogen dicht!' schreeuwde Nakur.
Erric was net iets te traag en werd tijdelijk verblind door een lichtflits toen Nakur met Van Loungville's fakkel iets aanstak en door de smalle opening tussen de muur en de langzaam bewegende rots deur wierp.
Het resultaat was een gil en verscheidene woedende kreten, maar de tegendruk verdween en met een zware bons dreunde de stenen deur onherroepelijk dicht. Erric voelde de klap tot in zijn schouders toen het rots blok tegen de rotswand sloeg.
Plotseling begonnen zijn knieën te knikken en hij ging zitten op de koude stenen vloer. Hij hoorde Knoert lachen. 'Dat scheelde minder dan me lief was.'
Ook Erric begon te lachen. Toen werd hij op slag ernstig en hij keek naar Jadow. 'Meijer en Jerom?'
Jadow schudde zijn hoofd. 'Ze zijn allemaal dapper gestorven.'
'Lenno,' zei Caelis, 'steek nog eens een fakkel aan, zodat we zien waar we heen gaan.'
'Hebben we er nog een?' vroeg de sergeant.
'Hier in de bundel, sergeant,' klonk een stem in het donker.
'Knoert,' zei Caelis, 'terwijl wij vooruit gaan kijken, inventariseren jij en Van Zwartheide de voorraad. Het meeste hebben we buiten achtergelaten, maar ik wil weten wat we allemaal bij ons hebben.' Hij keek rond. 'Al zal dat weinig uitmaken als er geen andere weg naar buiten is, nietwaar?'
Zonder te wachten op een antwoord liep hij het donker in, terwijl Van Loungville een tweede fakkel aanstak, hem aan Louis gaf en achter de kapitein aan ging.
Vlug raapte Nakur een paar losse stenen op, die hij tussen het ronde rotsblok en de vloer duwde. 'Zo rolt hij niet zo makkelijk terug als ze er toch vat op krijgen,' zei hij met een grijns.
Knoert draaide zich om. 'Goed, schattebouten, jullie hebben de kapitein gehoord. Kijk eens rond en zeg ome Knoert maar wat jullie allemaal hebben meegegrist toen jullie moesten rennen voor je leven.'
Erric grinnikte erom, maar begreep dat het slechts de opluchting was vanwege het feit dat hij nog leefde. Hij wist niet wie het nog meer hadden gezien, maar toen hij het donker in rende, had hij nog even over zijn schouder gekeken en minstens dertig van de honderd mannen die die ochtend waren vertrokken, dood op de grond zien liggen. Dit was de eerste confrontatie geweest na hun lange, zware reis, en nu al was er bijna een derde van hen gesneuveld.
Hij schudde die gedachte van zich af en begon te kijken wat ze allemaal bij zich hadden.
Terwijl de uren verstreken, hoorden ze vage geluiden aan de andere kant van de stenen deur, zodat ze wisten dat de Saaurs op allerlei verschillende manieren het rotsblok probeerden te verplaatsen om hen achterna te gaan. Op een bepaald punt vroeg Ru zich hardop af wat ze zouden doen als er een Saaurse magiër verscheen die de deur op magische wijze wist te openen, maar de woede waarmee zijn opmerking werd ontvangen, deed de pezige man ogenblikkelijk tot stilzwijgen vervallen. Erric kon zich niet herinneren dat Ru ooit zo snel of doeltreffend het zwijgen was opgelegd.
Toen Caelis eindelijk terugkwam, zei Knoert: 'We hebben voor vier of vijf dagen voedsel, kapitein. Een paar extra wapens, maar verder alleen wat elk van ons aan uitrusting bij zich had. We hebben nog al het goud en de juwelen, aangezien de sergeant daar de soldij zakken heeft meegegrist, en er is een redelijke voorraad verband en kruiden. Maar alle kampeerspullen zijn weg en als we niet snel ergens water vinden, krijgen we straks vreselijke dorst.'
'De tunnel schijnt langzaam omlaag te lopen in de richting van de bergen,' zei Caelis. 'Ik heb sporen gevonden die erop wijzen dat deze weg niet al te lang geleden nog is gebruikt - misschien een maand, maar langer niet.'
'Gilani's?' vroeg Ru.
'Maakt niet uit,' zei Pradji en stond op. 'Misschien heb jij zin om het tegen dat stelletje woedende hagedissen op te nemen,' zei hij, wijzend naar de deur, 'maar anders gaan we die kant op.' Hij gebaarde naar de donkere gang.
'Iedereen klaar?' vroeg Caelis.
Niemand zei nee en Caelis draaide zich om naar Van Loungville. 'Laat ze een of andere volgorde aannemen, dan gaan we kijken waar deze gang naar toe leidt.'
Van Loungville knikte en gaf de bevelen. Eenmaal in de posities waarin ze gewend waren te rijden, daalde er een vertrouwd gevoel over Erric neer, alsof het opvolgen van bevelen de benauwdheid en de duisternis van de tunnel draaglijk maakte.
Toen gaf Caelis het bevel en liepen ze het donker in.