14 Trektocht

 

Erric steeg af.

Ru pakte de teugels van zowel Errics paard als dat van Will en bracht de dieren weg. Erric en Will renden verder, de wapens in de aanslag terwijl deze manoeuvre links en rechts langs het gelid werd herhaald.

Sinds ze twee weken geleden Brek bij Shingazi's Steiger hadden verlaten, had Caelis de mannen onophoudelijk laten oefenen. Op het moment werden ze opgeleid tot bereden infanterie. Bij het eerste aanvalssignaal nam één man per drie de paarden mee naar een plek waar ze werden vastgezet terwijl de andere twee een verdedigingslinie opwierpen. De mannen hadden erover geklaagd dat het belachelijk was om van een gezond en sterk paard af te stijgen en te voet te gaan vechten, maar hun klachten waren tegen dovemansoren gericht. Nakur had erom gelachen en gezegd: 'Man en paard vormen een veel groter doelwit dan een man te voet die zich schuilhoudt achter een rotsblok.'  

De oefeningen gingen Erric en de anderen steeds makkelijker af. Na snel hun posities te hebben ingenomen, vroegen ze zich af wat er nu ging gebeuren. Soms niets, maar soms konden de stamlieden uit Hatonis' korps ineens 'aanvallen' en dat kon resulteren in een paar pijnlijk blauwe plekken. De oefeningen werden gehouden met houten zwaarden die waren verzwaard met loden staven, tweemaal zo zwaar als een gewoon kort zwaard. Na wekenlang oefenen met de nepzwaarden kon Erric zweren dat zijn eigen zwaard vederlicht in de hand lag, hetgeen naar zijn idee ook precies de bedoeling was, maar de houten zwaarden konden stevige kneuzingen en zelfs gebroken botten veroorzaken, en de stamlieden uit de Stad aan de Serpentrivier schenen er groot behagen in te scheppen om Caelis' korps letterlijk en figuurlijk uit het veld te slaan.

Erric begreep de staatkundige betrekkingen van dit vreemde land niet. Hij wist dat Caelis en Hatonis oude vrienden waren, of in ieder geval goede kennissen, maar de andere mannen uit die verre stad schenen Caelis' mannen te wantrouwen dan wel te minachten. Op zijn vraag had een van de soldaten van Caelis' vorige reis hem verteld dat de stamkrijgers domweg niets moesten hebben van huurlingen. Naar Errics veronderstelling hield dat in dat, behalve een paar leidende figuren zoals Hatonis, niemand op de hoogte was van de werkelijke reden van hun komst naar dit verre land.  

Hij hoorde gekletter achter zich en begreep dat Ru al terug was om de vreemde korte speren neer te leggen die ze bij Brek hadden meegenomen. Ze waren van zacht ijzer en bedoeld om naar een oprukkende vijand te werpen en hen te verwonden of hun schilden kapot te maken. Zodra ze iets hadden geraakt waren ze onbruikbaar, aangezien ze makkelijk bogen, zodat de vijand ze niet terug kon gooien.  

Vanaf een heuveltop iets verderop klonk een schreeuwen plots regende het pijlen. Errie hief zijn schild op, kroop erachter weg en voelde twee schachten stukslaan tegen het zware metaal en hout. Gevloek van vlakbij zei hem dat Louis wat minder fortuinlijk was geweest en was getroffen door de stompe punt van een oefenpijl. Dodelijk waren de pijlen niet, maar het deed wel pijn als je erdoor werd getroffen, en soms resulteerde het zelfs in een heuse verwonding.  

Een tweede kreet kondigde de aanval aan. Erric stond op en greep een van de zware ijzeren speren. 'Klaar!' schreeuwde Van Loungville. Toen de stamlieden aan kwamen stormen, verstijfde Erric en alsof hij zijn gedachten kon lezen, riep Van Loungville: 'Moment nog!'

Terwijl de stamlieden oprukten, wachtten de mannen van Caelis' korps tot Van Loungville schreeuwde: 'Werpen!' Erric en de anderen maakten een werp beweging met de pilum, zoals de korte zachte speer in de Quegse taal werd genoemd. Aangezien ze geen oefenpilums hadden, konden ze het wapen niet echt gooien, dus nadat ze de worp hadden uitgebeeld, liet iedereen zijn speer naast zich vallen en brachten ze, hier en daar met een hoorbare kreun, het logge oefenzwaard in de aanslag.  

Erric herkende de man die op hem af rende, een grote, sombere man genaamd Pataki. Hij zette zich schrap, liet de man als eerste slaan en ving de klap moeiteloos op met zijn schild. Daarop stapte hij een stukje naar links en haalde wijd uit met zijn zwaard, dat rakelings over Pataki's schild heen scheerde en hem achter op het hoofd trof. Erric kromp ineen, want hij wist dat de klap hard aankwam, ondanks de helm die de andere man droeg.

Rondkijkend zag hij dat zijn metgezellen de aanval met gemak afsloegen en binnen de minuut wierpen de stamlieden hun zwaarden neer en zetten hun helmen af, ten teken van de overgave. Een paar mannen uit Caelis' korps juichten om de overwinning, maar de meesten waren er tevreden mee om een poosje stil te kunnen staan. Bijna de hele dag zaten ze in het zadel, af en toe stoppend om een aanval af te slaan, en ook al waren de schermutselingen niet echt, de zware inspanningen begonnen een tol te eisen. De meeste mannen hadden geleerd te rusten wanneer ze maar konden, ook al duurde het maar een minuutje.  

'Goed,' schreeuwde Meijer. 'Raap maar weer op!'

Erric stak zijn oefenzwaard onder een arm en wilde net bukken om zijn pilum op te pakken, toen hij Will hoorde zeggen: 'Deze blijft liggen!' Pataki lag nog steeds op zijn buik in het zand. Ru was als eerste bij hem en rolde de lijvige man om. Even leunde hij over hem heen en zei: 'Hij ademt nog, maar hij is hartstikke bewusteloos.'

Van Loungville kwam aangerend. Wat is hier loos?'

Erric raapte zijn pilum op. 'Ik heb hem achter op het hoofd geraakt. Ik zal wel wat harder hebben geslagen dan mijn bedoeling was, denk ik.'

'Denk je,' zei Van Loungville, zijn ogen tot spleetjes knijpend alsof hij tegen hem uit ging varen. Maar ineens begon hij te grijnzen en zei: 'Zo mag ik het zien!' Hij keek Ru aan. 'Smijt hem wat water in zijn gezicht en raap je spullen bij elkaar.'

Ru wierp een blik hemelwaarts, rende naar de paarden om een waterzak te halen en goot hem leeg in het gezicht van de roerloze man. Meteen kwam Pataki bij, water sputterend, en zodra hij overeind gekomen was, ging hij terug naar zijn eigen korps.

Met zijn pilum, zwaard en schild liep Erric naar de plek waar de paarden stonden, borg zijn uitrusting op en wachtte tot Ru hem had ingehaald.

'Dat was een flinke mep die je hem op zijn kop hebt gegeven,' zei de kleinere jongeman toen hij terugkwam.'

'Heb je dat gezien?'

'Ik had toen even niets te doen. De kerel die op mij af kwam, kreeg er van Will van langs.'

'Dan had je me best eens een handje kunnen helpen,' zei Erric.

'Alsof je dat nodig had,' zei Ru. 'Jij bent zo langzamerhand een verschrikking aan het worden met dat oefenzwaard. Misschien moest je het maar bij je houden als het menens wordt. Je kan er beter mee meppen dan anderen kunnen hakken met een echt zwaard.'  

Met een grijns schudde Erric zijn hoofd. 'Misschien vind ik nog eens een van die grote dwergenstrijdhamers, zodat ik rotsen kan splijten.'

'Opstijgen!' beval Meijer, en de mannen gehoorzaamden, diversen kreunend. Erric en Ru namen hun posities in bij Sho Pi, Knoert, Louis en Will. Het korps wachtte af. Zodra het bevel voorwaarts werd gegeven, kwam de stoet in beweging. Het bleef nog minstens een uur lang licht voordat ze kamp op moesten slaan, en dat nam dan nog eens twee uur in beslag.  

Erric keek naar de zon, die in het westen felrood onderging. 'Het is veel te heet voor de tijd van het jaar.'

Achter hem zei Caelis: 'De seizoenen gaan hier andersom, Erric. In het Koninkrijk is het nu winter, maar hier is het vroeg in de zomer. De dagen worden langer en warmer.'

'Fantastisch,' zei Erric, te moe om zich af te vragen hoe het kwam dat de kapitein naast hem was komen rijden.

'Probeer je een beetje in te houden als we met de stamlieden aan het stoeien zijn,' zei Caelis met een flauwe glimlach. 'Pataki is een neefje van Regin, de hoofdman van de Leeuw-stam. Als je hem zijn kop had gekliefd, zou dat voor wat spanningen hebben gezorgd.'  

'Ik zal mijn best doen, kapitein,' zei Erric zonder spot.

Caelis gaf zijn paard de sporen en reed naar de kop van de stoet.

'Maakte hij nou een grapje?' vroeg Ru.

'Wat kan mij dat nou schelen?' zei Will Godwinus. 'Het is veel te heet en ik ben veel te moe om me daar druk over te maken.'

Knoert, die naast Will reed, zei: 'Dat is gek.'

'Wat?' vroeg Ru.

'De zon is zo rood, maar het duurt nog minstens een uur voordat hij ondergaat.'

Ze keken naar het westen, knikkend. 'Hoe zou dat komen?' vroeg Louis vanaf zijn plaats achter Knoert.

'Rook,' antwoordde een stamlid dat voorbij reed. 'Gisteravond kregen we het bericht dat Khaipur is gevallen. Het zal de brand daar wel zijn.'  

'Maar dat is honderden mijlen hiervandaan!' riep Ru uit. 'Dat zei de kapitein tenminste.'

Sho Pi zei zacht: 'Erg grote brand.'

 

De oefeningen duurden voort en Erric en de anderen hoefden niet langer na te denken over hetgeen ze moesten doen, ze deden het gewoon. Zelfs de dagelijkse procedure om 's avonds een verschansing te bouwen werd een gewoonte en inmiddels verbaasde Erric zich niet meer over de hoeveelheid werk die de vijfenzeventig mannen konden verrichten. Als eenmaal de routine was gevestigd, werd die door Caelis en Van Loungville meteen verstoord om de mannen voortdurend op hun hoede te laten blijven. Met het verstrijken der dagen vond Erric dat steeds minder noodzakelijk.  

Ruiters brachten berichten van verscheidene bondgenoten die Caelis door de jaren heen had verworven. In plaats van de greep op het omringende gebied in de komende jaren te verstevigen, rukte het leger van de Smaragden Koningin op naar de stad Lanada.  

Te paard in de tweede compagnie hoorde Erric wat Caelis zei tegen Hatonis en een van de ruiters die zojuist met dat bericht was gekomen. 'Er zat zeven jaar tussen de val van Sulth en de aanval op Hamsa.'

'Maar de indringers moesten eerst nog door het Woud van Irabek,' zei Hatonis.

'Drie jaar tussen Hamsa en Kilbar en toen een jaar tussen Kilbar en Khaipur.'

Caelis knikte. 'Naarmate ze meer van het continent in handen hebben, schijnen ze hun opmars verder te willen versnellen.'  

'Misschien wordt hun leger te groot,' opperde Van Loungville, 'en moeten de generaals hun mannen bezighouden met nieuwe veroveringen.'  

Caelis haalde zijn schouders op. 'We moeten onze marsroute verleggen.' Tegen de ruiter zei hij: 'Blijf vannacht bij ons en keer morgen uitgerust terug naar het noorden. Zeg tegen de Jeshandi dat we niet hun kant uit komen. We verlaten de Serpet1trivier en slaan af naar het westen. Zeg degenen die ons komen opzoeken dat we gaan proberen de indringers te onderscheppen tussen Khaipur en Lanada. We zijn te vinden bij het Huurlingenrendez-vous.'

Erric en de anderen keken naar de overkant van de Serpentrivier, met in de verte een uitgestrekte vallei met bossen en weidevelden en daarachter een kleine bergketen. Eerst moesten ze dus de rivier over, dan dat gebied doorkruisen en aan de andere kant van de bergen weer omlaag naar het stroomgebied van de Vedra.  

'Keren we om naar de oversteekplaats bij Brek?' stelde Van Loungville voor.  

'Nee,' zei Caelis, 'dat kost ons te veel tijd. Stuur verkenners vooruit om een doorwaadbare plaats te zoeken.'

Van Loungville liet een paar ruiters vertrekken en twee dagen later keerden ze terug met het bericht dat er een verbreding in de rivier zat waar de stroming traag genoeg was om per vlot over te kunnen steken. Ze trokken verder en bij dat punt aangekomen, besloot Caelis het erop te wagen en gebood de mannen van de weinige begroeiing langs het water een aantal kleine vlotten te bouwen. Twaalf mannen, waaronder Erric en Knoert, maakten de verraderlijke oversteek door hun vlotten met vaarbomen naar de overkant te duwen. Met de touwen die ze meevoerden, konden ze de anderen over helpen. Aan de andere kant kapten de twaalf mannen voldoende bomen om vier vlotten te bouwen die groot genoeg waren om elk vier paarden te dragen. De dieren waren over het algemeen vrij meegaand, maar op de een na laatste tocht ging een van de vlotten verloren toen er een touw brak en de boomstammen los raakten. De paarden en de mannen sprongen in het water en alle mannen werden stroomafwaarts uit de rivier getrokken, maar van de paarden redde het er maar één naar de oever.  

Er waren genoeg onbereden paarden om te kunnen wisselen, zodat het verlies van drie rijdieren geen ernstig gemis was, maar Erric had grote moeite met het idee dat de dieren waren verdronken. Daar maakte hij zich zorgen over, want het schrikbeeld van oorlog en stervende mannen deed hem niets, doch de gedachte aan een paard dat in doodsangst door de stroming werd meegesleurd, stemde hem erg bedroefd.  

De vallei kwam in het westen uit op een reeks rijzende heuvels, die uiteindelijk overgingen in het gebergte dat ze moesten oversteken. Op de tiende dag van de mars keerde er een verkenner terug om Caelis te vertellen over een groep jagers die hij verderop was tegengekomen.

Erric, Ru en vier anderen werden met Meijer vooruit gestuurd om met de jagers te onderhandelen. Alles wat de eentonigheid van de mars onderbrak, was Erric welkom. Iedere dag was het onophoudelijk zwoegen. Hoe hij ook genoot van het werken met paarden, een erg goed ruiter was Erric nooit geweest en hij vond de twaalf uur in het zadel, slechts onderbroken wanneer ze naast de paarden meeliepen om de dieren te laten rusten, het bouwen en opbreken van het kamp, de oefengevechten en het vaste dieet van gedroogde rantsoenen, stukken erger dan zijn zwaarste dagen in de smidse.  

De opwaarts glooiende heuvels van het landschap veranderden al gauw in pieken en toppen. De bergen in dit gebied waren niet zo hoog als Enk van thuis gewend was, maar het waren er hier wel veel meer. De drie hoogste toppen van Zwartheide werden omringd door een groot aantal heuvels, doch verder maar weinig echte bergen. Voornamelijk waren het hoogvlakten en glooiende heuvels. Maar hier waren de bergen, ondanks hun bescheiden hoogte, talrijk en steil, met scherp oprijzende pieken, tafelbergen en ravijnwanden of doodlopende kloven, waar het harde graniet door rivieren was uitgesleten. Bomen groeiden er in overvloed en geen van de omringende toppen kwam hoog genoeg boven de boomgrens uit om hun een duidelijk referentiepunt te gunnen voor de trektocht door het dichte woud. Erric vermoedde dat deze bergketen niet alleen een groot ongemak vormde, maar zelfs heus gevaar zou kunnen opleveren.  

De jagers stonden te wachten op de afgesproken plek. Enk hield zijn teugels in en Meijer steeg af, deed zijn zwaardriem af en liep met zichtbaar gehouden handen op hen toe. Erric bestudeerde de jagers. Het waren bergbewoners, gekleed in bontvesten en lange wollen broeken. Erric vermoedde dat er ergens op de velden kudden schapen of geiten verborgen werden gehouden. Iedere jager droeg een indrukwekkende boog, die echter niet zo groot was als de Koninkrijkse langboog. Het wapen was echter duidelijk wel krachtig genoeg om niet alleen herten, maar ook mensen of zelfs beren mee te schieten.  

De leider, een man met een grijze baard, kwam Meijer tegemoet om met hem te praten terwijl de andere drie roerloos bleven staan. Erric keek rond, maar zag nergens een spoor van paarden. Deze mannen joegen te voet. Gezien het terrein vond Erric dat ook veel verstandiger dan een paard te laten doen alsof hij een ezel of een geit was. Als het jagers dorp nog hoger op de hellingen lag, zou het rijden te paard zelfs regelrecht gevaarlijk zijn.

Twee van de andere mannen toonden een sterke gelijkenis met de leider terwijl de derde alleen in zijn houding op hem leek. Enk vermoedde dat ze uit één gezin afkomstig waren, de derde man wellicht als echtgenoot van een dochter.  

Meijer knikte, stak een hand in zijn tuniek en haalde er een Zware beurs uit. Nadat hij wat goudstukken had uitgeteld, ging hij terug naar Ru, die zijn paard vasthield. Jullie wachten hier.' Met een gebaar van zijn hoofd maakte hij duidelijk dat ze moesten voorkomen dat de jagers ervandoor gingen met het goud dat hij hun zojuist had gegeven. 'Ik ga de rest van het korps halen. Deze kerels weten een weg door de bergen die veilig is voor de paarden.'

Erric wierp een blik op de steile helling van het landschap verderop en knikte. 'Ik hoop het maar.'

Terwijl ze wachtten, praatten de jagers onder elkaar. De man die niet op de anderen leek luisterde naar iets wat de leider tegen hem zei en zonder iets terug te zeggen, draaide hij zich om en vertrok op een draf naar de boomgrens.

'Waar denkt hij dat hij heen gaat?' riep een van de soldaten, genaamd Gradus.

De jager bleef staan. Gradus' beheersing van de inlandse taal, die ze aan boord van het schip en onderweg over land hadden geleerd, was beter dan die van Enk, maar zijn accent kwam de bergbewoners kennelijk vreemd genoeg voor om verbaasd op te kijken.  

De leider keek hem aan. 'Denk jij aan verraad?'

Erric zag dat alle vier de jagers klaar stonden om naar hun bogen te grijpen en te schieten zodra het verkeerde antwoord werd gegeven, en hij wierp een snelle blik op Ru.

'Hij stuurt zijn schoonzoon naar huis om zijn vrouwen dochter te vertellen dat zijn zoons en hij vanavond niet thuis komen eten,' zei Ru ineens. 'Klopt dat?'

De jagerleider knikte eenmaal met het hoofd en wachtte af. 'Nou ja,' zei Gradus, 'dan zal het wel niet uitmaken.'

De leider maakte een kort gebaar en de vierde jager rende weer voort. 'En morgen ook niet,' zei de leider toen. 'Het zijn twee zware dagen over de bergen en de dag daarna is het ook niet makkelijk, maar eenmaal op het pad vinden jullie het verder wel zonder mijn hulp.' Hij leunde weer op zijn boog.

Er volgde een stilte van een kwartier voordat het geluid van naderende paarden de komst van Caelis en zijn korps aankondigde. Caelis reed aan de kop van de stoet en toen hij inhield, sprak hij in rap tempo tegen de jager. Zo vlug ging het gesprek, dat Erric door het zware accent het merendeel ervan niet kon volgen. Uiteindelijk toonde Caelis zich tevreden en draaide zich om naar de anderen, die nog steeds aan kwamen rijden. 'Dit zijn Kirzon en zijn zoons. Zij weten een pad door de bergen naar de vallei van de rivier de Vedra. Het is smal en moeilijk begaanbaar.'  

Twee uur lang volgden ze de jagers over een smal pad dat kronkelend omhoog de bergen in liep. Het was er gevaarlijk genoeg om het langzaam aan te doen, want iedere misrekening kon paard en ruiter verwonden. Aangekomen op een kleine weide sprak de jager nogmaals met Caelis, tot die knikte en zei: 'We slaan hier kamp op en vertrekken met het eerste licht.'  

Meteen begonnen Van Loungville en Meijer bevelen te schreeuwen, en zonder erbij na te denken volgden Erric en Ru ze op. Het afzadelen en zodanig vastzetten van de paarden dat ze van het lange gras konden grazen bleek tijdrovender dan wanneer ze de dieren gewoon op een rij hadden geplaatst om hun daarna voer te brengen.

Tegen de tijd dat Erric en de andere verzorgers klaar waren, had de rest van het korps de greppel al bijna uitgegraven, het zand aan vier zijden opwerpend tot een aarden verdedigingswal. Erric greep een spade en sprong bij de anderen in de geul. Vlug werd de verschansing voltooid. Van de voorbewerkte houten planken, meegevoerd op een pakpaard, werd de valbrug in elkaar gezet, zodat die in neergelaten toestand een brede doorgang over de greppel kon vormen. Samen met de anderen klom Erric aan de overkant uit de greppel, liep naar de valbrug, stak over en begon de aarde van de opgeworpen wal aan te stampen. Ru kwam met een verzameling houten staken met een ijzeren punt, die hij op gelijke afstand van elkaar boven op de aardwal plaatste. Daarop repten ze zich naar beneden om evenals de rest van de mannen hun zespersoons tent op te zetten, gemaakt van de aparte stukken stof die ieder bij zich droeg. Nadat ze hun beddengoed erin hadden gelegd, gingen ze terug naar de voedselplaats, waar soep werd gekookt.  

Tijdens de mars aten ze droog brood en fruit, met groentensoep wanneer dat mogelijk was. Eerst hadden Erric en een paar anderen gemopperd over het gebrek aan vlees in hun kost, maar inmiddels kon hij het met de oudere soldaten eens zijn dat zware voedingsmiddelen hen in het veld alleen maar ophielden. En ondanks dat de gedachte aan een dampend braadstuk, een schapenbout of een van zijn moeders vleespasteitjes hem het water in de mond kon doen lopen, had hij zich nog nooit zo sterk gevoeld.

Er werden houten nappen uitgedeeld en iedereen kreeg een dampende portie gestoofde groenten met net genoeg niervet en meel om er wat substantie aan te geven. Plaatsnemend bij het kampvuur zei Ru: 'Wat zou ik graag wat warm brood hebben om hierin te soppen.'  

'De mensen in de lagere hellen zouden maar wat graag een slok koel water krijgen, jochie,' zei Meijer, die vlakbij langsliep. 'Wees blij met wat je hebt. Morgen krijgen we weer marsrantsoenen.'

De mannen kreunden. Het droge fruit en harde brood waren voedzaam, maar vrijwel smakeloos, en je kon er uren op kauwen zonder dat de massa makkelijker door te slikken was. Wat Erric nog het meeste miste was wijn. Door zijn jeugd in Zwartheide was hij wijn als een vanzelfsprekend onderdeel van de maaltijd gaan beschouwen. De kwaliteit van de wijn uit dat gebied was bijna legendarisch, waardoor zelfs het goedkoopste 'bocht' dat door het volk aan tafel werd gedronken van meer dan gemiddeld niveau was. Pas toen hij in Krondor kwam, had hij ontdekt dat wijn die te goedkoop was om vervoer te rechtvaardigen, toch nog een redelijke winst zou hebben opgeleverd in de taveernes en de keukens van de prinsestad. Hij vertelde dit aan Ru, die zei: 'Dat zou wel eens precies iets kunnen zijn voor zo'n ondernemende jongeman als ik.' Hij grijnsde en Erric begon te lachen.  

'Wat?' zei Knoert, die aan de andere kant van het vuur zat. 'Ga jij je goeie geld verliezen door flessen van dat spul naar Krondor te rijden?'

Ru kneep zijn ogen tot spleetjes. 'Als mijn schoonvader, Helmut Grebbe, me genoeg goud als voorschot meegeeft, heb ik een plan om goede wijn op alle tafels in het Westelijke Rijk te brengen.'

Erric schoot in de lach. 'Je hebt dat meisje nog niet eens ontmoet! Ze kan wel getrouwd zijn en een heel stel kinderen hebben tegen de tijd dat je terugkomt!'

Jerom Handig snoof. 'Als je terugkomt.'

Ze werden stil.

 

Paarden zijn maar eigenwijze beesten, dacht Erric, het stof uit zijn ogen knipperend. Hij had de verantwoordelijkheid gekregen over de onbereden paarden die over de bergen moesten worden geleid en had zes van de betere ruiters uitgekozen om de kudde te bewaken. Tot zijn verrassing had Nakur zich spontaan aangemeld. De meesten vonden het vervelend werk om achter de kudde aan te rijden vanwege het stof dat de dieren opwierpen, maar de chronisch nieuwsgierige Isalani vond het hele gebeuren fascinerend. En tot Errics opluchting bleek de man vrij goed paard te kunnen rijden.  

Tweemaal hadden er al paarden langs een ravijnrand willen lopen naar een plek waarvandaan ze ofwel achteruit terug moesten lopen, wat de meeste paarden niet graag deden, of verder moesten vliegen, wat Erric nog onwaarschijnlijker vond. 'Juu!' schreeuwde hij naar een bijzonder lastig dier dat vastbesloten was de berg af te lopen. De steen die hij naar de merrie slingerde, schampte langs haar rechterschoft, haar in de gewenste richting drijvend. 'Stom beest!' riep hij. 'Wou je jezelf soms veranderen in kraaienvoer?'  

Nakur reed dichter langs de rand dan een weldenkend mens in zijn hoofd zou halen en scheen zelfs bereid zijn paard ter plekke te leren vliegen als hij zichzelf daarmee tussen een wegspringend paard en de afgrond kon brengen. Wanneer Erric hem zei een beetje bij de rand vandaan te gaan, grijnsde het kleine mannetje slechts en zei dat alles in orde was. 'Ze is hengstig,' merkte hij op. 'Merries doen erg domme dingen in de paringstijd.'

'Ook wanneer ze niet aan paren denkt, is ze niet bepaald de slimste,' zei Erric terug. 'In ieder geval hebben we geen hengsten. Dan zou het pas echt leuk zijn geweest.'

'Ik heb eens een hengst gehad,' zei Nakur. 'Een grote zwarte hengst, die ik had gekregen van de keizerin van Groot Kesh.'

Erric keek het mannetje aan. 'Dat is... interessant.' Net als de anderen die Nakur hadden leren kennen, was Erric niet erg genegen hem voor leugenaar uit te maken. Veel van wat hij vertelde grensde aan het onwaarschijnlijke, maar tot dusver had hij nog nooit iets gezegd wat hij niet waar kon maken, zodat de manden zijn beweringen dus maar voor waar aannamen.

'Maar hij ging dood,' zei Nakur. 'Goed paard. Spijtig om hem te zien gaan. At wat slecht gras en kreeg koliek.'

Een kreet van verderop waarschuwde Erric dat de kudde op een kluitje werd gedreven en hij stuurde Will Godwinus naar voren om de paarden door een smalle pas door de bergtoppen te helpen. Als ze daar eenmaal doorheen waren, ging het verder omlaag naar het stroom dal van de Vedra.

Erric riep Will terug om achteraan te gaan rijden en bracht zijn eigen paard naar de kop van de dertig paarden die het korps had meegenomen om de rijdieren te kunnen verversen. Een wat koppige ruin probeerde om te keren en met zijn eigen paard duwde Erric het weerspannige dier terug op zijn plaats, waarop de paarden weer keurig verder liepen. Erric hield in om de rest van de dieren te laten passeren en sloot weer achteraan bij Will en Nakur.  

'Bergafwaarts, nu,' zei Will.

Ineens beet Nakurs merrie naar Wills paard, dat steigerde.

'Kijk uit' riep Nakur.

De teugels glipten Will uit de handen en hij viel achterover, hard neerkomend op de grond. Erric sprong van zijn paard en rende naar Will terwijl diens paard achter de kudde aan rende. Naast hem neerknielend zag hij Will naar de hemel staren. Zijn hoofd lag op een grote steen waarover zich een rode plas verspreidde.  

'Hoe is het met hem?' riep Nakur.

'Hij is dood,' zei Erric terug.

Even bleef het stil. 'Ik ga achter de paarden aan,' zei Nakur toen. 'Neem jij hem maar mee, zodat we hem kunnen begraven.'

Erric stond op, bukte zich om Will op te pakken en herinnerde zich plotseling hoe het was geweest om Tyndals lichaam op te pakken. 'O, verdomme,' zei hij terwijl de tranen hem in de ogen liepen. Hij merkte dat hij beefde en besefte dat Will als eerste was gestorven van het groepje dat die bewuste dag naar de galg was gebracht. 'O, verdomme,' herhaalde hij, zijn vuisten beurtelings ballend en ontspannend. 'Waarom?' vroeg hij het lot.  

Het ene moment had Will nog schrijlings op zijn paard gezeten en het andere was hij dood. En dat alleen maar omdat zo'n stomme, slecht opgeleide ruin schrok van een hengstige merrie die naar hem beet.

Het was Erric niet duidelijk waarom hij ineens zo bedroefd was om Wills dood. Hij beefde over zijn hele lichaam en merkte dat hij bang was. Een keer diep ademhalend deed hij zijn ogen dicht en bukte zich opnieuw om Will op te pakken. Het lichaam was verrassend licht. Hij draaide zich om en liep naar zijn paard, dat weg wilde lopen toen hij dichterbij kwam. 'Ho!' commandeerde hij, bijna schreeuwend, en het paard gehoorzaamde.  

Hij legde Will over de hals van het paard en de voorkant van het zadel, en steeg op. In het zadel schuivend tilde hij Will een stukje op om hem zo veel mogelijk te laten rusten op zijn bovenbenen, opdat het paard geen moeite zou hebben met het gewicht. Langzaam reed hij de kudde achterna.

'Verdomme,' fluisterde hij weer, zijn angst en woede diep in zichzelf wegdringend.

 

Natombi, een man met een zwaar Keshisch accent, kreeg Wills plaats in hun tent. De vijf andere leden van Errics groepje deden vriendelijk, doch bleven op afstand. Al was hij een buitenstaander, door zijn opleiding spoorde hij al snel met de anderen, aangezien hij precies wist wat hij moest doen zonder dat het hem hoefde te worden gezegd.  

Twee dagen nadat ze het hoogste punt hadden gepasseerd, wezen Kirzon en zijn zoons hun de weg naar beneden en keerden terug naar de jacht. Caelis betaalde hen in goud en wenste hen vaarwel.

Erric liet zich terugvallen in de vaste gewoonten van het reizen, al gunde de lastige afdaling naar de heuvels ten westen van de bergen hem weinig gelegenheid tot nadenken. Hij stopte al zijn gevoelens over Wills dood diep weg en deed alsof er niets aan de hand was.

Vijf dagen na de trek door de bergen kwamen ze bij een moeilijke klim. Erric ging met Caelis vooruit om een duidelijk pad uit te zetten voordat het gehele korps verderging. Met bijna honderd ruiters en nog eens dertig verse paarden was omdraaien onder goede omstandigheden al een moeilijk karwei. Met ruimtegebrek was dat vrijwel onmogelijk.

Op een heuvelkam hielden ze in. 'Tranen van de goden!' riep Erric uit.

In de verte was aan de noordelijke hemel de grote rookkolom die de zon zo rood had gekleurd, nu te zien. 'Hoe ver is dat?' vroeg Erric.

'Nog steeds meer dan honderd mijl,' antwoordde Caelis. 'Ze zullen alle dorpen en boerderijen binnen een week rijden van Khaipur wel in brand hebben gestoken. De wind blaast het naar het oosten, anders zouden we het roet niet alleen kunnen zien, maar ook nog proeven.'

Errics ogen prikten een beetje. 'Ik kan het wel voelen.'

Caelis toonde zijn merkwaardige halve glimlach. 'Het zou veel erger zijn als we dichterbij waren.'

Op de terugweg vonden ze een makkelijker pad dan het eerste en terwijl ze terugreden naar het korps, vroeg Erric: 'Kapitein, hoe groot is de kans dat we weer thuis komen?'

Caelis begon te lachen en Erric keek hem aan. Je bent de eerste die het lef heeft dat te vragen. Ik vroeg me al af wie het zou zijn.'

Erric zei niets.

'Ik denk dat die kans net zo groot is als we hem zelf kunnen maken,' zei Caelis. 'Alleen de goden weten hoe krankzinnig dit plan precies is.'

'Waarom laat u niet één man naar binnen sluipen, goed rondkijken en weer ontsnappen?'

'Goeie vraag,' zei Caelis. 'Dat hebben we al geprobeerd. Verscheidene malen.' Tijdens het rijden keek hij rond, verkennend uit gewoonte. 'Dit land kent maar weinig staande legers, zoals we die uit het Koninkrijk en Kesh kennen. Hier ben je óf in zwaarddienst van je familie of je stam, óf je zit in de paleiswacht van de heerser over een stad, óf verhuurt je diensten met het zwaard. Huurlingenlegers zijn hier de regel.'  

'Maar met gehuurde zwaarddiensten aan beide zijden moet het toch des te makkelijker zijn om een mannetje door de gelederen te laten glippen?'

Aan Caelis' gezicht was te zien dat hij dat een goede opmerking vond. 'Dat zou je wel verwachten, ja. Maar een enkele man valt op, vooral wanneer hij niet op de hoogte is van de plaatselijke gewoonten en standpunten. Maar een korps van vrijbuiters uit een ver land? Dat is in deze contreien niets ongebruikelijks. En reputatie weegt zwaar door. Dus als Caelis komt met zijn Vlammende Adelaars, is er niemand die zich druk maakt over een elf aan het hoofd van een groep mensen. Het komt weliswaar 'niet vaak voor dat een '1anglevende" de leider van zo'n korps is, maar het bestaat wel. Als jij hier in je eentje zou verschijnen, zou je door magie of verraad worden ontmaskert, Erric. Maar als lid van mijn korps word je door niemand bekeken.' Een tijdlang keek hij zwijgend naar de rollende heuvels die omlaag naar de rivier liepen. 'Mooi land is dit, hè?' zei hij toen.  

'Ja, dat is het eigenlijk wel,' zei Erric.

Weer was Caelis een tijdje stil, tot hij zei: 'Vierentwintig jaar geleden kwam ik voor het eerst naar dit land, Erric. Sindsdien ben ik tweemaal terug geweest, eenmaal met mijn eigen leger. Ik heb toen een onvoorstelbaar aantal doden achter moeten laten.'  

'Op het Tovenaarseiland heb ik Van Loungville met Nakur horen praten,' biechtte Erric op, zijn paard inhoudend voor een slechter stuk in het pad. 'Zo te horen was het verschrikkelijk.'

'Dat was het zeker. De beste soldaten van het Koninkrijk zijn op die campagne gesneuveld. Met zorg geselecteerde mannen. Meijer, Van Loungville en een paar anderen wisten samen met mij te ontsnappen, wat alleen maar is gelukt omdat we een groot risico namen door een andere kant op te gaan dan de vijand van ons had verwacht.' Geruime tijd zweeg Caelis weer. 'Daarom heb ik ingestemd met Lenno's plan en Arutha ervan overtuigd dat we per se mannen moesten hebben die zich radeloos aan het leven blijven vastklampen. Soldaten zijn maar al te bereid om voor hun kleuren te sterven, maar we hebben mannen nodig die er alles aan willen doen om in leven te blijven, behalve ons verraden.'

Erric knikte. 'En soldaten zijn niet erg overtuigend als huurlingen.'

'Ook dat. Je zult nog mannen ontmoeten die je ideeën over waartoe een mens allemaal in staat is drastisch zullen veranderen en niet bepaald in gunstige zin.' Onderzoekend keek hij Erric aan. 'Jij maakt deel uit van een merkwaardig gezelschap. We hebben in ieder van jullie gezocht naar de kenmerken die onze kansen zouden verhogen om in de menigte op te gaan. Niet schuw zijn voor geweld, geen valse idealen, gewoon mannen die net zo grof en ruw zijn als de lui waar we ons tussen moeten begeven - maar wel mannen die meer zijn dan het gewone schuim dat het getij van de strijd doorgaans op de kust doet aanspoelen. We moesten mannen hebben die als het erop aankomt niet hard wegrennen, maar gehoor geven aan de roep.' Hij glimlachte en het was een uiting van oprechte geamuseerdheid. 'Of anders dan toch hard wegrennen in de goede richting en het hoofd koel houden.' Alsof het hem op dat moment inviel, zei hij: 'Ik denk dat ik jouw groepje maar beter dicht in de buurt kan houden. De meeste mannen die we hebben uitgezocht zijn halzensnijders die met genoegen hun eigen grootmoeder zouden vermoorden voor een goudstuk, maar in dat kleine groepje van jou zitten een paar van de vreemdste karakters. Als je vriend Knoert gaat praten over de godin van de dood - die in dit land zeer gevreesd wordt onder de naam Khali-shi en alleen in het geheim wordt aanbeden - of als Sho Pi een filosofische discussie begint met een van de bloeddrinkers waar we ons straks bij aansluiten, dan heb je de poppen aan het dansen. Als we vanavond kamp opslaan, zal ik Van Loungville zeggen dat jullie met zijn zessen het dichtst bij mijn tent moeten worden geplaatst.'

Erric viel stil. Het verbaasde hem dat Caelis zo veel over hen afzonderlijk wist dat hij rekening kon houden met Knoerts theorieën over de doodsgodin en Sho Pi's merkwaardige kijk op de zaken. En hij wist niet of het een troost of een last was om zo dicht bij de kapitein, Van Loungville en Meijer te worden ingekwartierd.  

 

Na dagen behoedzaam reizen kwamen ze eindelijk in een glooiend laagland. En op de vijfde dag nadat ze de bergen hadden verlaten, naderden ze een dorpje dat dwars over de grote noord-zuidverbinding tussen Lanada en Khaipur lag. Ze troffen de huizen verlaten aan, want de aanwezigheid van een groep gewapende mannen wees in dit land meestal op een overval. Caelis wachtte een uur op het kleine dorpsplein terwijl zijn mannen hun paarden verzorgden met water uit de put, maar verder alles onaangeroerd lieten.  

Er verscheen een jongeman van begin twintig, die zich verborgen had gehouden in een klein bos vlak bij het dorp. 'Welk korps?' riep hij, klaar om bij de eerste tekenen van geweld terug tussen de beschuttende bomen te duiken.

'Caelis' Vlammende Adelaars. Welk dorp is dit?'

'Weanat.'

'Onder wie vallen jullie?'

Caelis wantrouwig bekijkend vroeg de man eerst: 'Zijn jullie gebonden?'  

'Wij zijn een vrij korps.'

Dat antwoord scheen de dorpeling niet lekker te zitten. Zacht pratend overlegde hij met iemand die zich achter hem verborgen hield en zei uiteindelijk: 'Wij zijn schatplichtig aan de priester-koning van Lanada.'  

'Waar ligt Lanada hiervandaan?'

'Een dag rijden langs die weg naar het zuiden,' was het antwoord.

Caelis keek Van Loungville aan. 'We zitten verder naar het zuiden dan mijn bedoeling was, maar het leger zal ons vroeg of laat toch wel inhalen.'

'Of onder de voet lopen,' reageerde Van Loungville.

'Sla vanavond kamp op in die weide aan de oostkant,' gelastte Caelis. Tegen de nog steeds half verborgen dorpeling zei hij: 'We willen naar de markt. Ik moet voedsel hebben, graan voor brood, kippen als jullie hebben, fruit, groenten en wijn.'

'Wij zijn arm. We hebben maar weinig,' zei de man, zich terugtrekkend in de schaduwen van de bomen.  

Errics groepje stond vlak achter Caelis. Knoert, die het gesprek had gevolgd, fluisterde tegen Erric: 'En ik ben een monnik van Dala. Dit is vruchtbaar gebied en die bedelaars hebben alles wat ze hebben ergens in die bossen weggestopt.'

Nog steeds zittend in het zadel boog Louis zich omlaag. 'En waarschijnlijk worden we door een handjevol boogschutters scherp in de gaten gehouden.'  

'We betalen met goud,' riep Caelis, haalde een kleine beurs uit zijn tuniek en hield hem ondersteboven. Er vielen een stuk of twaalf goudstukken op de grond.  

Als op een teken verschenen er twintig mannen, allen gewapend. Hen bekijkend vergeleek Erric hen met de bewoners van zijn geboorteplaats. Dit waren boeren, maar ze hielden hun wapens met zekere handen vast. Deze mensen moesten vechten om te behouden wat van hen was en Erric was blij dat Caelis een leider was die betaalde voor wat hij nodig had in plaats van het te nemen.  

Een oudere man met een groot zwaard schuin over zijn rug, vermoedelijk de leider, kwam hinkend naar voren en raapte de goudstukken op. 'Staat u borg voor de vrede?' vroeg hij Caelis.  

'Zeker!' zei Caelis en wierp Meijer de teugels van zijn paard toe. Hij stak zijn hand uit en de dorpsleider greep zijn pols terwijl Caelis de zijne pakte. Ze schudden elkaars arm tweemaal en lieten los.

Terstond stroomden er mannen uit het bos, korte tijd later gevolgd door vrouwen en kinderen. In korte tijd zag Erric voor zijn ogen een markt opgebouwd worden.

'Ik weet niet waar ze dit allemaal hadden gelaten,' zei Ru, gebarend naar de potten honing, kruikàn wijn en manden fruit die uit het niets te voorschijn leken te komen.

'Als je maar vaak genoeg bent overvallen, leer je wel hoe je je spullen in allerijl moet verstoppen, jochie,' merkte Knoert op. 'Het barst in die huizen vast van de dubbele muren en kelders met verborgen valluiken.'

Sho Pi gaf de anderen een teken om mee te gaan naar de plek waar het kamp werd opgezet. 'Ze zien eruit als strijders, deze boeren,' zei hij.

Daar was Erric het mee eens. 'Volgens mij zijn we in een mooi maar erg hard land.'

Ze zetten hun paarden vast op een door Meijer aangewezen plaats en begonnen aan de opbouw van het kamp.

 

Ze rustten uit en Caelis wachtte. Waar hij op wachtte was Erric en de anderen niet duidelijk en Caelis nam hen niet in vertrouwen. De dorpelingen gingen behoedzaam met de huurlingen om en toonden zich toegankelijk, doch niet van harte. Een herberg was er niet, maar een van de plaatselijke kooplieden had een paviljoen opgericht waar wijn en bier van gemiddelde kwaliteit werd geschonken. Meijer waarschuwde voor openbare dronkenschap en beloofde iedereen te ranselen die de volgende ochtend vanwege een houten kop zijn eigen gewicht niet kon tillen.  

Iedere dag werd er geoefend. Drie dagen lang leerden ze zware voorwerpen versjouwen terwijl ze een schild boven zich hielden. Vlakbij stonden Meijer en Van Loungville op een heuveltje stenen in de lucht te gooien, die loodrecht neervielen op de oefenende mannen om hen eraan te helpen herinneren hun schilden omhoog te houden.

Een week later riep een van de schildwachten aan de noordkant van het dorp: 'Ruiters!'

Meijer blafte bevelen om de mannen in staat van paraatheid te brengen en de oefenzwaarden werden verruild voor staal. De als boogschutters aangewezen mannen namen onder Meijers bevel stelling op een plek die uitkeek over het dorp terwijl Van Loungville en Caelis met de rest van het korps positie innamen achter de verdedigingswal aan de noordkant van het dorp.  

Caelis ging naar Erric en zijn groepje. 'Ze gaan snel.'

In de verte turend zag Erric zes mannen in volle galop over de weg naar het dorp rijden. Toen ze dichterbij kwamen, hielden ze ineens in, waarschijnlijk omdat een van hen metaal had zien glinsteren of beweging had opgemerkt.  

'Nu ze weten dat wij er zijn, hebben ze ineens niet zo'n haast meer,' zei Knoert.

Erric knikte.

'Kijk daar eens,' zei Ru.

Omkijkend in de richting die Ru aanwees, zag Erric dat het dorp opnieuw was verlaten. 'Ze weten wel hoe ze zich uit de voeten moeten maken, hè?'

In langzame draf kwamen de ruiters naar het dorp en toen ze redelijk zichtbaar geworden waren, riep Caelis: 'Pradji!'

De leider zwaaide en spoorde zijn paard aan. Zijn metgezellen volgden. Terwijl ze naderden, zag Erric dat het huurlingen waren - of in ieder geval als zodanig gekleed - en dat de man vooraan moeiteloos de lelijkste kop had die Erric ooit had gezien. Zijn gezicht als van doorgroefd leer werd gedomineerd door een onwaarschijnlijk grote neus en een enorm voorhoofd. Zijn lange haar, bijna helemaal grijs, droeg hij in een staart. Hij reed slecht: zijn handen waren veel te druk en ergerden zijn paard.  

De man steeg af en liep naar de verdedigingsmuur. 'Caelis?'

Caelis liep naar voren en de twee mannen omhelsden elkaar, hetgeen gepaard ging met stevig geklop op de rug van de ander. Uiteindelijk duwde de man Caelis van zich af. 'Jij ziet er ook geen dag ouder uit,' zei hij. 'Dat krijg je nou met die vervloekte langlevende schoften: ze pikken alle mooie vrouwen in, komen jaren later terug en pikken dan ook nog eens hun dochters in.'

'Ik had je pas bij het rendez-vous verwacht,' zei Caelis.

'Dat wordt niet gehouden,' zei Pradji, 'in ieder geval niet op de plek waar je had gedacht. Khaipur is gevallen.'

'Dat heb ik gehoord.'

'Daarom zijn jullie ook hier en niet langs de oever van de Serpentrivier,' zei Pradji.

Meijer beduidde Erric en vijf anderen de paarden over te nemen. Terwijl ze de dieren ophaalden, bekeken ze de vijf andere ruiters. Geharde mannen, stuk voor stuk, maar ze zagen er verslagen en afgemat uit.  

'Wij hebben de staart anders ook flink geschroeid gekregen,' zei Pradji. 'Ik heb ternauwernood weten te ontkomen met twintig van onze mannen. We zijn zo dicht bij~et beleg geweest als we konden, maar de groenhuiden hadden buitenposten en die kwamen op ons afgestormd. Ik kreeg niet eens de gelegenheid om te zeggen dat we werk zochten. Aan tijdelijke bestanden doen ze niet. Als je niet bij hen hoort, word je meteen aangevallen.' Met zijn duim wees hij naar zijn metgezellen. 'Nadat we waren ontsnapt, hebben we ons opgesplitst. De helft van de jongens is met Vaja naar de Jeshandi gegaan. Ik dacht dat jullie die kant op zouden komen, maar voor het geval jullie Maharta aan zouden doen, ging ik die kant op. Ik dacht dat je wel bericht zou sturen waar je was, als ik me had vergist. Geef me eens iets te drinken, de helft van het stof tussen Khaipur en hier zit in mijn keel.'  

'Je krijgt wat te drinken van me,' zei Caelis, 'en daarna kan je verder vertellen.' Hij nam de man mee naar het paviljoen en nog voordat ze er waren, verschenen de eerste dorpelingen alweer vanuit het niets.

Erric en de andere mannen die voor de paarden moesten zorgen, namen de andere ruiters mee naar de verse paarden, waar. Erric hun rijdieren bekeek. Ze hadden lang gegaloppeerd, ze waren schuimig en ze hijgden. Hij zadelde het dier dat hij had meegevoerd af en zei de andere mannen de paarden af te laten stappen. Ze moesten minstens een uur afkoelen voordat ze mochten eten of drinken, want anders konden ze koliek krijgen.

Nadat de paarden waren afgekoeld, zette Erric hen vast en wreef hen af, onderwijl controlerend of ze gewond waren of kreupel werden. Toen hij zich ervan had vergewist dat alle paarden in orde waren, ging hij terug naar zijn tent.

Met de komst van de ruiters was de orde in het kamp wat soepeler geworden en hij trof zijn vijf slapies dan ook aan op hun bedrollen. Aangezien het bevel om weer aan de slag te gaan ieder moment kon komen, genoot hij vanaf het eerste moment dat hij zijn beddengoed onder zich voelde.

'Legionairs grijpen altijd iedere gelegenheid aan om uit te rusten, al is het maar een minuutje,' zei Natombi.

'Wie?' vroeg Louis.

'Jullie noemen hen hondsoldaten,' zei de Keshiër. 'Die werden vroeger bij de mensen vandaan gehouden, als honden opgesloten, om te worden losgelaten op de vijanden van het keizerrijk.' Evenals Jadow schoot Natombi zijn hoofd en zijn donkere huid deed het wit van zijn ogen en tanden sterk oplichten wanneer hij sprak. De bijna zwarte irissen deden Erric denken aan diepe geheimen.  

'Betekent dat dan dat jij eigenlijk een hond bent?' vroeg Knoert, zogenaamd onschuldig.

De anderen begonnen te lachen, maar Natombi snoof. 'Nee, stomkop, ik ben legionair geweest.' Zijn hoofd raakte bijna het tentdoek toen hij overeind kwam naar een zittende positie en een gebalde vuist tegen zijn borst drukte. 'Ik heb gediend in het Negende Legioen, aan het Overnse Diep.'

'Daar heb ik van gehoord,' zei Louis, niet onder de indruk en dat tonend door een vlakke hand heen en weer te schudden.

Sho Pi rolde zich om en kwam overeind op zijn ellebogen. 'In mijn land is Kesh het kernland van het keizerrijk. Mijn land is Isalan, maar we worden geregeerd door Kesh. De legionairs waar hij het over heeft, vormen de kern van het leger. Hoe komt iemand uit het Legioen eigenlijk hier terecht?'  

Natombi haalde zijn schouders op. 'Door slecht gezelschap.'

Knoert schoot in de lach. 'Dan zal dit niet bepaald een verbetering zijn.'

'Ik was op patrouille als escorte van een heel belangrijk man van het rasbloed. We gingen naar Durbin en daar raakte ik uit de gratie.'

'Hoe dan? Vrouwen? Gokken?' vroeg Knoert, nu oprecht geïnteresseerd. Natombi was voor de anderen een mysterie, ook al hadden ze sinds Wills dood al meer dan een week de tent gedeeld.  

'Ik heb de man laten sterven door het toedoen van een moordenaar.

Ik ben in schande gevlucht.'

'Jij hebt hem laten sterven?' vroeg Ru. 'Had jij de leiding?'

'Ik was kapitein in het Legioen.'

'Ja, en ik was de Koningin van het Midzomerfestival,' zei Knoert lachend.

'Nee, echt. Maar nu ben ik net als jullie een misdadiger die leeft in de tijd die een ander me heeft geleend. Mijn leven is voorbij en nu leef ik het leven van een ander.'

'Dat maakt ons nou niet direct uniek,' merkte Knoert op.

'Hoe ging het eraan toe in het Legioen?' vroeg Ru.

Natombi begon te lachen. 'Dat weet je best. Je leeft zelf als een legionair.'

Ru keek verbaasd. 'Hoe bedoel je?'

'Dit is een Legioenkamp,' zei Natombi.

'Dat is waar,' beaamde Sho Pi. 'De formaties, zoals we marcheren, de oefeningen, dat komt allemaal uit het Legioen.'

'Die Caelis, onze kapitein, dat is een hele slimme, dacht ik zo,' zei Natombi, met een vinger tegen zijn hoofd tikkend om zijn woorden te benadrukken. 'Die kapitein leert ons de technieken van het overleven, want in een man-tot-man-gevecht kan geen leger ter wereld op tegen het Legioen van het Overnse Diep. Geen enkel leger hier heeft ooit tegenover de Legioenen van Kesh gestaan en als je oorlog voert, komt het mooi uit als jij tactieken kent waar je vijand nog nooit van heeft gehoord. Daarmee verhoog je je kansen om te overleven.'

Louis lag zijn vingernagels schoon te peuteren met een dolk. Plots draaide hij hem aan de punt omhoog, hield hem even in evenwicht op een vingertop en liet hem vallen. Bliksemsnel ving hij hem op bij het gevest en stak hem met de punt in het zand. Kijkend naar het mes dat stond te trillen van de klap, zei hij: 'En daar draait het allemaal om, nietwaar, mijn vrienden? Overleven.'