11 Openheid

 

Erric geeuwde.

Al was het nooit saai aan boord van Schenderts Wraak, er waren wel momenten van verveling en dit was er daar een van. Hij was klaar met oefenen met de andere mannen, die naar hij nu begreep Leonhard van Loungville's zorgvuldig geselecteerde groep 'radeloze mannen' vormden. Het avondmaal zat erop en hij had behoefte aan frisse lucht. Terwijl de anderen benedendeks wat rondhingen in hun kooien stond Erric op het voordek, uitkijkend over de boegspriet, luisterend naar de geluiden van de zee waar het schip in het donker doorheen kliefde.  

De stuurman had zojuist zijn instructies geroepen en de uitkijk in het kraaiennest had geantwoord dat alles veilig was. Daar had Erric om moeten glimlachen. Hoe de man kon weten dat alles veilig was, ging hem boven zijn verstand, tenzij hij beschikte over een magisch apparaat waarmee zijn sterfelijke ogen de duisternis konden doorboren. Wat hij vast bedoelde, dacht Erric, was dat hij nergens iets kon zien.  

Toch was dat niet helemaal waar. Boven stond een zee van sterren en in het oosten kwam de kleine maan net op. De middelmaan en de grote maan zouden pas vlak voor de ochtend verschijnen. Het vertrouwde sterren-patroon aan de hemel verleende het water eronder een zilveren glans. Een halve mijl naar stuurboord voer de Vrijpoortse Vagebond op een parallelle koers, zichtbaar aan de lichten op de boeg, spiegel en mast top. Ook andere schepen hoorden 's nachts lichten te voeren, dus als er eentje in de buurt was, zou hij ogenblikkelijk zijn opgevallen.  

'Fascinerend, niet?'

Erric keek om, verrast dat hij niemand aan had horen komen. Een paar voet verderop stond Caelis naar de hemel te staren.

'Ik ben al zo vaak op een schip geweest,' zei de elf, 'maar als de manen niet hoog aan de hemel staan en de sterren niet zo goed zichtbaar zijn als nu, kan ik er nog steeds vol verwondering naar kijken.'

Erric wist niets terug te zeggen. Deze man had zo zelden tegen hen gesproken dat de meeste mannen in het ruim hem vol ontzag bezagen. Van Loungville scheen de grootste moeite te doen om dat ontzag bij hen te handhaven en wat Jadow en Jerom over hem hadden verteld, steunde zijn pogingen alleen maar.

'Eh, ik ging net -'

'Blijf,' zei Caelis en kwam naast Erric aan de reling staan. 'Lenno en Charel zijn aan het kaarten en ik dacht even een luchtje te gaan scheppen. Ik zie dat ik niet de enige ben die daar behoefte aan had.'

Erric haalde zijn schouders op. 'Het wordt beneden soms wat benauwd.'  

'En soms wil een man even alleen zijn met zijn gedachten, is het niet, Erric?'

'Soms,' zei Erric. Zonder precies te weten waarom, vervolgde hij: 'Maar zo erg vaak sta ik niet bij de dingen stil. Zo zit ik niet in elkaar. Ru daarentegen, die maakt zich genoeg zorgen voor een hele familie, maar ...'

'Maar wat?'

'Misschien was het mijn moeder,' zei Erric en ineens miste hij haar. 'Zij maakte zich altijd zorgen over van alles en nog wat, maar ik had eigenlijk nooit zo veel aan mijn hoofd.'

'Geen ambities?'

'Alleen om op een dag mijn eigen smidse te hebben.'

Caelis knikte, amper zichtbaar in het vage licht van de boeglantaren. 'Een achtbaar levensdoel.'

'En u?' Meteen schaamde Erric zich over zijn vrijpostigheid.

Maar Caelis glimlachte. 'Mijn levensdoel?' Hij draaide zich om, leunend met zijn ellebogen op de reling en starend in de duisternis. 'Dat is een beetje moeilijk uit te leggen.'  

'Het was niet mijn bedoeling nieuwsgierig te zijn ... heer,' zei Erric.

'Noem mij maar kapitein, Erric,' zei Caelis. 'Lenno is onze sergeant en Charel de korporaal en jij bent een van de Vlammende Adelaars, het meest gevreesde huurlingenleger in het land waar wij vandaan komen.'

'U bedoelt?' vroeg Erric.

'Binnenkort zul je het wel begrijpen,' zei Caelis. Hij keek naar de horizon. 'We zijn er zo.'

'Waar, heer - kapitein?'

'Het Tovenaarseiland. Ik moet een oude vriend spreken.'

Onzeker van wat hij moest doen of zeggen bleef Erric staan, tot Caelis hem van die last bevrijdde. Waarom ga je niet naar je makkers beneden?' stelde hij voor.

'Ja, kapitein,' zei Erric. Hij wilde net weglopen, maar bleef toen staan. 'Eh, kapitein? Moet ik dan eigenlijk salueren of zo?'

Met een vreemde glimlach, die Ewald Grijskuif naar Errics idee ironisch zou hebben genoemd, zei Caelis: We zijn huurlingen, Erric, dit is het leger niet.'

Erric knikte en liep weg. Kort daarop lag hij in zijn kooi, half luisterend naar de verhalen die Jadow aan de anderen vertelden - over vrouwen die hij had gekend en veldslagen die hij in zijn eentje had gewonnen - en half peinzend over de betekenis van Caelis' woorden.  

 

'Kapitein!'

Erric aarzelde even met het vastzetten van een lijn. De stem van de uitkijk had een bezorgde klank.

Wat zie je?' vroeg de kapitein.

'Recht vooruit, meneer. Lichten of bliksem. Ik weet het niet precies.'

Vlug knoopte Erric de lijn vast en draaide zich om naar de boeg. Het was nog licht, maar door de laagstaande zon aan de bakboord boeg was het moeilijk iets te zien. Tegen de gloed van de zonsondergang in turend zag hij het ineens: een zwakke zilveren flits.

Ru kwam naast zijn vriend staan. Wat is dat?'

'Bliksem, denk ik,' zei Erric.

'Leuk,' zei Ru. 'Storm op zee.' Al bijna een maand was het aangenaam weer geweest terwijl ze vanuit Krondor naar hun bestemming hadden gelaveerd. Een van de matrozen had gezegd dat ze de reis in een derde van de tijd hadden kunnen afleggen als ze de andere kant op waren gegaan.

'Hebben jullie niets te doen?' klonk een bekende stem achter hen en Erric en Ru zaten alweer in het want voordat korporaal Meijer de eerste stuurman kon vertellen dat ze voor meer werk beschikbaar waren.

Aangekomen bij de bovenste ra van de grote mast begonnen ze lijnen bij te stellen die helemaal niet bijgesteld hoefden te worden, onderwijl kijkend naar de naderende storm.

De zon zakte achter de horizon en recht vooruit hingen er geen wolken aan de hemel, maar toch zagen ze duidelijk fel oplichtende vlambogen. 'Wat is dat?' vroeg Ru.  

'Niet veel goeds,' zei Erric en begon terug naar het dek te klimmen.

'Waar ga je heen?'

'Meneer Kolijn zeggen dat ik de lijnen heb vastgezet en om orders vragen. Het heeft geen zin hier te blijven staren, Ru. We komen er toch wel snel genoeg.'

Ru bleef kijken naar de opflitsende lichtstralen die in een zilveren boog door de donker wordende hemel schoten. Naar zijn idee gingen ze gepaard met oorverdovende donderslagen of knetterende ontladingen, maar vanaf deze afstand hoorde hij niets. Hij kreeg het koud, ook al was het een warme avond. Even omlaag kijkend zag hij dat de halve bemanning probeerde te zien wat er verderop gaande was.  

Nog even bleef hij staan, toen ging hij zijn vriend achterna.

 

Gedurende de nacht naderden ze het Tovenaarseiland. Tegen het krieken van de ochtend werden de eerste knetterende geluiden hoorbaar die met de energie-ontladingen gepaard gingen. Nog voordat de dagwacht moest worden gewekt, lag er niemand aan boord van het schip nog in zijn kooi.  

Het bericht over hun bestemming had zich al onder de bemanning verspreid, al had Erric niemand gezegd wat Caelis hem had verteld. Het Tovenaarseiland, de thuisbasis van de legendarische Zwarte Tovenaar. Sommigen noemden hem Macros, anderen zeiden dat hij een Tsuranese naam had en weer anderen beweerden dat hij de koning van de zwarte magie was. Niemand wist het precies, was Errics slotsom, maar iedereen die er wat over te zeggen had, kende iemand die iemand anders kende die weer met een ander had gepraat die een bezoek aan het eiland ternauwernood had overleefd.  

De hele nacht hadden er verschrikkelijke verhalen de ronde gedaan over allerlei gruwelen waarvan de dood nog de minst bedreigende was, dus tegen de tijd dat Erric en zijn metgezellen aan dek verschenen, was de stemming aan boord van het schip al geladen met angst.

Erric slaakte bijna een kreet van verrassing toen hij boven kwam. Aan de stuurboord boeg lag een eiland, zo groot dat het uren zou duren om eromheen te varen, gedomineerd door een hoge klifwand. Boven op het hoogste punt van het klif rees een kasteel ten hemel, kwaadaardig zwart met vier torens en muren van steen, gebouwd op een massieve zuil als een omhoog wijzende vinger van rots, door de werking van het getij van de rest van het eiland gescheiden door een kloof die aldus een onneembare slotgracht vormde. Over de kloof kon een valbrug worden neergelaten, maar die stond momenteel omhoog.  

Het kasteel was de bron van de verschrikkelijke energiebogen die zilver flitsend hoog ten hemel rezen om te verdwijnen in de wolken, gepaard gaand met een gierend gesuis dat pijn deed aan de oren. Achter een hoog torenraam dat uitkeek over de oceaan scheen een onheilspellend blauw licht en Erric meende beweging op de muren te zien.  

'Van Zwartheide!' Leonhard van Loungville's stem wekte de jonge smid uit zijn overpeinzingen.

'Sergeant?' zei Erric.

'Jij, Knoert, Jadow en Jerom gaan met Caelis en mij mee. Zet de sloep overboord.'

Geholpen door vier ervaren zeelieden lieten Erric en de andere genoemden vlug de sloep over de reling zwaaien en naar beneden zakken. Caelis kwam aan dek en klauterde zonder iets tegen iemand te zeggen de ladder af naar de boot. Van Loungville volgde met twee matrozen en vervolgens ging Erric als eerste van de aangewezen gevangenen.  

Toen Erric bij de reling kwam, kreeg hij van korporaal Meijer een zwaard in een schede en een schild. Hij haakte de bandelier over zijn schouder, hing het schild op zijn rug en klom de ladder af. Het was de eerste keer dat hij buiten de oefeningen om een wapen kreeg en dat maakte hem nerveus.

Het schip achterlatend roeiden ze naar een smal strand dat wegliep van de rotszuil waarop het kasteel stond. Door de ervarenheid van de matrozen en de kracht van Erric en Knoert duurde het niet lang of de sloep was aan land.

'Blijf op je hoede,' zei Caelis toen ze uitstapten. 'Je weet hier nooit wat je kunt verwachten.'

Leonhard van Loungville knikte, meewarig glimlachend. 'Verdomd als het niet precies zo is.'

Plotseling dook er een gedaante op uit de struiken naast een pad dat omhoog liep van het strand. Het wezen was zeker tien of elf voet lang, in het zwart gekleed, en het zwaaide met een paar lange armen, in enorme mouwen gehuld. Vanuit een gigantische kap die het gezicht van het wezen verborgen hield, klonk een spookachtige stem: 'Wanhoop! Wie ongenood een voet zet op het eiland van de Zwarte is ten ondergang gedoemd! Vlucht nu het nog kan of sterf in helse pijnen!'

Erric voelde het haar in zijn nek en op zijn armen recht overeind komen. Knoert sloeg een teken om onheil af te wenden en Jadow en Jerom trokken allebei hun zwaard en gingen in gevechtshouding staan.

Caelis verroerde geen vin en Leonhard van Loungville draaide zijn rug naar het wezen, ernaar wijzend met een duim over zijn schouder. 'Volgens mij meent hij het,' zei hij grijnzend. Zich weer omdraaiend naar het naderende wezen riep hij: 'Waarom kom je niet hierheen, schatje, dan krijg je een lekkere natte zoen!'

Errics wenkbrauwen vlogen omhoog en Caelis glimlachte naar zijn vriend. Het wezen deinsde terug, alsof het door Van Loungville's onbeschaamde woorden zijn evenwicht verloor, en tot Errics stomme verbazing zakte het toen in.  

Uit de kap en mantel kwamen lange houten stokken te voorschijn en vanuit de plooien van de zwarte stof dook een klein mannetje op, onmiskenbaar een Isalani. Hij had o-benen en droeg een versleten oranjekleurig gewaad dat rond de knieën en polsen was afgesneden. 'Lenno?' zei hij. Toen spleet zijn gezicht in een grijns en stiet hij een kreet uit van pure vreugde. 'Caelis!' Hij rende omlaag naar het zand en sprong Van Loungville bijna in de armen. Erric dacht dat ze allebei gek waren geworden, zoals ze elkaar op de rug stonden te slaan.  

Ook Caelis omhelsde het mannetje. 'Dat is een aardige vertoning die je hier op touw hebt gezet, Nakur.'

Opnieuw verscheen er een brede grijns op het gezicht van het kereltje en ineens besefte Erric dat hij met getrokken zwaard en bonzend hart stond. Hij keek rond en zag dat de anderen ook hun wapens in de aanslag hielden.

'We hadden een paar jaar geleden wat problemen met een stel Quegse piraten,' zei de kleine Nakur. 'Dat blauwe lichtje was niet genoeg om hen af te schrikken, dus toen heb ik die bliksemschichten eraan toegevoegd. Best indrukwekkend, vind ik,' voegde hij er met enig zelfbehagen aan toe. 'Het begint zodra er iemand zo dichtbij komt dat hij het eiland aan de horizon kan zien. Maar toen jullie toch deze kant uit bleven komen, dacht ik maar even naar beneden te komen om jullie weg te jagen.' Hij wees naar de ingestorte stellage van stokken en stof.

'De Zwarte Tovenaar?' vroeg Leonhard.

'Voorlopig,' antwoordde Nakur met een grijns en wierp een blik op de vier soldaten. 'Zeg je mannen maar dat ik hun niets zal doen.'

Caelis draaide zich om en zei met een handgebaar: 'Berg je wapens maar op. Het is een oude vriend.'

'Waar is Puc?' vroeg Van Loungville.

'Weg,' zei Nakur. 'Een jaar of drie geleden vertrokken. Destijds zei hij dat hij een dezer dagen weer terug zou zijn.'

'Weet je waar hij naar toe is?' vroeg Caelis. 'Het is erg belangrijk.'

Nakur haalde zijn schouders op. 'Als Puc erbij betrokken is, is het altijd belangrijk. Daarom is hij denk ik ook weggegaan. Met de problemen in het zuiden -'

'Weet je daarvan?' zei Caelis.

'Een beetje,' antwoordde Nakur grijnzend. 'Maar de rest mag je me vertellen. Willen jullie iets warms te eten?'

Caelis knikte en Nakur beduidde hun hem te volgen, waarop Caelis tegen de twee matrozen zei: 'Breng de boot terug naar het schip en zeg de kapitein dat hij doet wat ik hem heb opgedragen. En laat hem ook bericht naar de Vagebond sturen.' Tegen Erric en de andere drie zei hij: 'Loop achter ons aan en schrik niet van wat je te zien krijgt. Er lopen hier enkele hoogst merkwaardige wezens rond, maar geen ervan doet iemand kwaad.'  

Het kleine mannetje Nakur ging Caelis en Van Loungville voor het pad op. Boven op de heuvelkam bleven ze staan. Nakur deed zijn ogen dicht, wuifde met een hand door de lucht en ineens hield het bliksemen op. Even hield hij zijn hand tegen zijn voorhoofd. 'O, ik krijg altijd hoofdpijn als ik het weer afzet,' zei hij, draaide zich om en in plaats van het pad naar het kasteel te volgen, nam hij hen mee langs een ander pad dat omlaag liep naar een kleine, door dichte bebossing overgroeide vallei.

Doch plotsklaps was het woud verdwenen en Erric struikelde bijna, zo schrok hij ervan. In plaats van het dichtbegroeide bosgebied staarde hij nu uit over een weidelandschap dat zich bijna een mijl ver uitstrekte, met in het midden een groot landgoed, bestaande uit een laag wit huis met rode dakpannen en verscheidene buitengebouwen, het geheel omringd door een lage stenen muur.  

Verderop in de weiden zag Erric paarden en schapen, en wellicht zelfs herten of elanden. Op het landgoed heerste aardig wat bedrijvigheid, maar de personen die Erric zag lopen, kwamen hem lang niet allemaal even mensachtig voor. Caelis' instructies indachtig, besloot hij zijn leider te vertrouwen en de bevelen op te volgen.  

Aangekomen bij het kleine erf voor het grote huis maakte Nakur de poort in het stenen muurtje open. Ze betraden het landgoed en in de deuropening van het huis verscheen een wezen. Erric wierp een vlugge blik op Jadow; Jerom en Knoert en zag aan hun gezichten dat ze even verbaasd waren als hijzelf.

Het wezen was lang als een mens en had een blauwe huid, grote oren en een benig, zwaar voorhoofd. Hij glimlachte, een indrukwekkende reeks tanden ontblotend. Zijn ogen waren zwart en geel. Erric wist het niet zeker, maar het wezen voldeed aan alle beschrijvingen van gnomen die Erric ooit had gehoord.

Doch deze ging op zeer hoofse wijze gekleed: strak zittend blauw jasje dat reikte tot het middel, over een los wit hemd met bolle mouwen, gestoken in een brede tailleband van zwarte zijde. De pijpen van zijn strakke grijze broek staken in halfhoge laarzen en naar Errics idee leek het wezen nog het meest op een van de ijdeltuiten aan het hof van prins Valentijn.

'Uw verfrissingen staan al geserveerd,' zei het wezen.

'Gadhis,' zei Caelis begroetend.

'Meester Caelis,' antwoordde Gadhis. 'Wat een genoegen om u weer te zien. Het is alweer veel te lang geleden sinds uw vorige bezoek. En meester Leonhard. Het doet mij deugd u ook weer te zien.'

'Heeft Puc de leiding aan jou overgedragen, Nakur?' vroeg Caelis.

'Nee,' zei het mannetje grijnzend, 'Gadhis zorgt hier voor alles. Ik ben nog steeds gewoon gast.'

Caelis schudde zijn hoofd. 'Gast? Hoe lang al, twintig jaar, nu?'

Nakur haalde zijn schouders op. 'Veel te bepraten. Veel te bestuderen. Laat die idioten op Sterrewerf zich maar verslikken in hun regeltjes en bevelen tot geheimhouding en dat soort flauwekul.' Hij maakte een kappende beweging met zijn hand. 'Hier vindt het werkelijke leren plaats.'

'Ongetwijfeld,' zei Caelis.

'Zal ik uw wachters verzorgen, heer?' vroeg Gadhis.

Caelis knikte en liep samen met Leonhard naar binnen, gevolgd door Nakur. Het wezen wendde zich tot Erric en de anderen. 'Loopt u maar even met mij mee.'

Hij ging hen voor naar de andere kant van het gebouwen tot Errics verrassing bleek het huis groter te zijn dan hij aanvankelijk had gedacht toen hij het vanaf de heuvelkam had gezien. In feite was het gewoon een vierkant gebouw met een ingang aan alle vier de zijden. Toen ze langs een ervan liepen, zag Erric dat het huis van binnen hol was, want even ving hij een glimp op van een binnentuin met in het midden een grote fontein.

Achter het huis kwamen hen een paar heel vreemde mannen tegemoet die hen haastig voorbijliepen. Ze waren werkelijk zo zwart als roet en hadden rode ogen en toen de vier soldaten bleven staan om hen na te staren, zei Gadhis: 'Deze kant op, alstublieft.' Hij bracht hen naar de deur van een groot buitengebouw en beduidde hun met hem mee naar binnen te gaan. 'U zult hier vele wezens zien die u vreemd of angstaanjagend voorkomen, maar geen van hen zal u kwaad berokkenen.'  

Dat was wederom geruststellend om te horen, want in het gebouw troffen ze een wezen aan dat naar Errics oordeel alleen maar een demon kon worden genoemd. Jadow had zijn zwaard al half uit de schede toen het wezen zich omdraaide en hem met een lange houten lepel een tik op zijn vingers gaf. 'Stop dat eens weg,' zei het wezen met een diepe, rommelende stem.  

Met een gil liet Jadow het gevest los, zodat het zwaard terug in de schede gleed. 'Dat doet pijn!' riep hij uit en bracht zijn zere vingers naar zijn mond.

'Niet praten met volle mond,' berispte het wezen, de vier soldaten aan tafel gebarend.

Pas toen zag Erric dat ze in een keuken stonden. De 'demon' was vuurrood, zo groot als Jerom, en had een huid die twee of drie keer te ruim voor het lichaam leek te zijn. In grote plooien hing het rode vel, kennelijk dik als leer, omlaag langs het lichaam. Vlak voor een paar oren als waaiers ontsproten aan de grote, haarloze schedel twee horens, in een boog uitkomend in punten vlak achter de kop. Behalve een groot wit schort scheen het wezen geen kleding te dragen. Met verrassend vloeiende bewegingen pakte het rode gevaarte een schaal met fruit van een plank, 7,ette hem op de tafel en zei: 'De soep is bijna klaar.'  

'Alika voorziet in uw behoeften en stuurt iemand met u mee om te laten zien waar u slaapt,' zei Gadhis. Toen het wezen naar de andere kant van de keuken liep, vervolgde hij op zachte toon: 'Ze is erg gevoelig, dus zeg maar iets aardigs over haar kookkunst.' Daarop vertrok hij.

'Ze?' zei Knoert zachtjes.

Grinnikend haalde Jadow zijn schouders op, pakte een grote peer van de schaal en zette er zijn hagelwitte tanden in. Het sap droop hem langs de kin en zijn ogen sluitend maakte hij een tevreden geluid.

Nu rook Erric de geuren. Het kruidige aroma wekte onverwachts een enorme eetlust in hem op en ineens wist hij weer hoe voedsel smaakte dat niet aan boord van een schip was bereid. Hij pakte een appel en nam een hap. Het vruchtvlees was knapperig en zoet en hij genoot van de smaak.

Toen was Alika terug met een groot bord met brood en kaas, zette het op tafel en liep weer weg. Even aarzelde Erric voordat hij zei: 'Bedankt.'  

Het wezen bleef staan en rommelde: 'Graag gedaan.'

Kort daarop zaten de vier mannen net zo smakelijk te eten als ze in het kamp hadden gedaan, zij het meer op hun gemak, genietend van een gebonden groentesoep met kruiden, een hele geroosterde kip per persoon en hoog opgetaste schotels dampende groenten, met kruiden in boter bereid. De kokkin bracht hun bier, koud en schuimig in een tinnen kroes, en Erric kon zich niet herinneren dat hij ooit iets dorstlessenders had gedronken.  

Tussen twee happen door zei Knoert: 'Ik denk niet dat ik de verhalen over dit oord en deze wezens zou hebben geloofd.'

'Man, kwade geesten en zwarte tovenarij is veel beter te geloven dan dit,' zei Jadow: 'En jij zegt dat dat wezen kon koken?' imiteerde hij een denkbeeldige vragensteller. 'Ja, man, en een stuk beter dan mijn eigen moeder!'

De anderen lachten.

'Ik vraag me af wat we hier komen doen,' zei Erric.

'Het is niet goed voor je gezondheid om je dingen af te vragen,' zei Jadow.

'Eén ding dat we in het kamp hebben geleerd,' verduidelijkte Jerom. 'Volg je bevelen op, dan blijf je leven. Niets uit jezelf doen en geen problemen maken. Iedere dag na de galg is een geschenk.'

Erric knikte. Hij had nog steeds moeite om niet ineen te krimpen als hij terugdacht aan die val op het schavot met het touw rond zijn hals. De zure smaak van angst in zijn mond was er een die hij nooit meer wenste te ervaren.

Toen de kokkin terugkwam met meer brood vroeg Knoert: 'Alika?'

Ze bleef staan. 'Ja?'

'Eh, wat ben jij?'

Met toegeknepen ogen staarde het wezen Knoert aan, als om het karakter van zijn vraag te bepalen. 'Een leerling,' antwoordde ze toen. 'Ik werk voor mijn lessen.'

'Nee, ik bedoel: waar kom je vandaan?'

'Targary.'

'Daar heb ik nog nooit van gehoord,' zei Jadow:

'Het is heel ver weg,' zei ze en keerde terug naar haar arbeid.

In stilte aten ze verder.

Toen ze klaar waren, verscheen er een jong meisje, ogenschijnlijk niet ouder dan een jaar of elf, maar met grijze haren en kastanjebruine ogen, om hen naar een kamer te brengen. Met een vreemde ondertoon in haar stem zei ze: 'Slaap hier. Water daar.' Ze wees naar een waskom en een kruik. 'Behoefte doen buiten,' zei ze met een algemeen de-gang-door-en-de-deur-uit-gebaar. 'Iets nodig. U roep. Ik kom.' Ze maakte een buiging en vertrok.  

'Ik zou zweren dat de voeten van dat kind de grond niet hebben geraakt,' zei Knoert.

Erric deed zijn bandelier af en ging zitten op het dichtstbijzijnde bed, een dik beklede veren matras met twee kussens en een zware gewatteerde deken tegen de kou. 'Ik verbaas me inmiddels nergens meer over,' zei hij, ging liggen en rekte zich eens flink uit. 'Dit is de eerste keer dat ik in een echt bed slaap sinds...' Hij zweeg en keek zijn vrienden grijnzend aan. 'Dit is de eerste keer dat ik in een echt bed slaap!'

Knoert begon te lachen. 'Heb jij nog nooit in een bed geslapen?'

'Alleen bij mijn moeder, toen ik nog heel klein was, denk ik, maar zo lang als ik me kan herinneren heb ik op de hooizolder geslapen, en daarna in de gevangenis, in het kamp en op het schip.'

'Nou, geniet er maar van, Erric van Zwartheide,' zei Jerom, zich neervlijend op zijn bed. 'Ik ben van plan te blijven slapen tot iemand me wakker komt maken om aan het werk te gaan.' Met die woorden deed hij zijn ogen dicht en sloeg een arm voor zijn ogen.

'Man, is dat even een prettig idee,' zei Jadow.

Erric en Knoert volgden hun voorbeeld en al gauw was het stil in de kamer, op het diepe ademhalen en snurken na.

 

Erric werd wakker van stemmen. Overeind komend wist hij even niet waar hij was, maar toen herinnerde hij zich het weer. De stemmen kwamen door een raam dat uitkeek op de tuin.

In het nachtelijke donker klonk de bekende stem van Leonhard van Loungville, die samen met iemand anders kwam aangelopen. '...hem nog nooit zo gezien.'

'Hij heeft een hoop aan zijn hoofd,' zei de ander en Erric herkende de stem van hun gastheer, Nakur.

'Hij heeft zich die laatste missie erg aangetrokken. We hebben wel vaker een tegenslag gehad, maar nog nooit zo'n zware. Als hij me niet de helft van de tijd had gedragen, zou ik zijn gestorven aan de oever van de Vedra. Van de tweeduizend die er zijn gegaan, zijn we maar met zestig teruggekeerd.'

'Ja, ik heb gehoord dat het moeilijk was.'

'Wat je er ook van hebt gehoord, het was erger.'

Erric voelde zich slecht op zijn gemak. Hij vond het niet fatsoenlijk om af te luisteren, maar hij bevond zich nu eenmaal in de kamer die aan hem was toegewezen en Nakur en Leonhard deden geen enkele moeite om ervoor te zorgen dat niemand hen kon horen.

'Ik heb er van alles over gehoord,' zei Nakur en Erric begreep dat ze stil waren blijven staan.

'Het was de grootste veldslag tot nog toe. Caelis bracht ons onder bij de Rode Valken van Hadji en een stuk of zes andere korpsen die gewoonlijk buiten het Oostland opereren. We hebben ons toen aangesloten bij de andere verdedigers in Kisma-hal, een klein stadje tussen Hamsa en I(ilbar. Daar kwamen we de verkenners troepen van het Westlandse leger tegen. We dreven hen terug, maar toen denderde hun voorhoedeleger dwars door ons heen naar de poorten van de stad. We versterkten het garnizoen, wisten drie aanvallen op Je muren af te slaan en vielen een paar keer uit, waarbij we hun bagage-karavaan in brand staken en hun een hoop last bezorgden. Toen verscheen de tweede golf van de Westlandse infanterie en waren we omsingeld. Tweehonderdvijfenzestig dagen beleg, Nakur. En dan die verdomde magiërs. Lang niet wat die Tsurani tijdens de Oorlog van de Grote Scheuring moeten zijn geweest, maar toch genoeg om de pest te krijgen aan alles wat met magie te maken heeft. De magiërs van de koning van Hamsa konden ons ternauwernood tegen het ergste beschermen: bliksem, brand, bevriezings-bezweringen. Maar tegen de andere dingen konden ze niet op en die waren bijna net zo erg. Zwermen vliegen en muskieten die uit het niets verschenen. Alle vaten wijn in de stad waren zuur geworden. Na de eerste honderdvijftig dagen aten we hard brood en dronken we vuil water, maar we hielden vol. Na tweehonderd dagen aten we groen vlees met maden en ook insecten als we ze konden vinden, en we waren er nog blij mee ook. Het scheelde niet veel of we zouden onze doden hebben opgegeten. En toen de stad zich uiteindelijk overgaf, nam Caelis hun aanbod van een dag voorsprong aan in plaats van over te lopen naar de vijand.' Erric hoorde de bitterheid in Leonhards stem. 'De helft van onze mannen was gewond of ziek. De helft van degenen die nog leefden, moet ik eigenlijk zeggen. We kregen onze ene dag respijt en toen stuurden ze hun cavalerie achter ons aan. Als we de rivier naar het zuiden hadden gevolgd, zouden ze ons zeker hebben ingehaald. Maar we sloegen af naar het oosten en hielden ons verborgen.'  

Een tijdlang bleef het stil en toen Leonhard weer sprak, kon Erric de amper beheerste emoties horen in zijn stem, alsof hij het verhaal nog nooit aan iemand had verteld. 'We doodden onze gewonden liever dan hen achter te laten. De rest van ons wist de steppen ternauwernood te bereiken. Daar werd onze terugtocht door de Jeshandi gedekt en de slangen waren zo verstandig om de achtervolging niet tot in hun territorium voort te zetten. De Jeshandi gaven ons te eten en verzorgden ons en uiteindelijk kwamen we terug in de Stad aan de Serpentrivier.'

'Ik herinner me nog het eerste bezoek van vierentwintig jaar geleden,' zei Nakur. Even was het stil. 'Caelis was toen nog erg jong. Dat is hij nog steeds, naar de maatstaven van zijn ras. Hij draagt nu een grote verantwoordelijkheid, zonder dat Arutha of Valentijn hem kunnen bijstaan. En nu dit levensgevaarlijke plan.'  

'Radeloze plan,' zei Leonhard van Loungville. 'De voorbereidingen hebben lang geduurd en het was moeilijker om de juiste mannen bij elkaar te krijgen dan we dachten.'

'Die mannen, die "radeloze mannen", zijn die in staat te slagen waar een leger van ervaren soldaten heeft gefaald?'

Lange tijd bleef het stil, tot Van Loungville uiteindelijk zei: 'Ik weet het niet, Nakur. Ik weet het niet.'

Erric hoorde hen allebei weglopen en even later begonnen ze weer te praten, al kon hij hen nu niet meer verstaan.

Lange tijd lag Erric wakker, peinzend over de betekenis van de woorden die hij had vernomen. Van steden als Hamsa of Kilbar had hij nog nooit gehoord en hij had geen flauw idee wie die Jeshandi waren. Maar in Van Loungville's stem had een hem volstrekt onbekende klank gelegen, een ondertoon van zorg, of misschien zelfs angst. Hij kon een tijd de slaap niet vatten en toen zijn ogen tenslotte toch dichtvielen, sliep hij onrustig.  

 

Nakur stond met een reistas over zijn schouder naast Caelis te wachten toen Erric en de anderen door Leonhard van Loungville uit hun kamer werden geroepen. Zwijgend liepen de vier mannen achter Caelis en de anderen aan.

Vrijwel ononderbroken vertelde Nakur over allerlei dingen waar hij sinds het vorige bezoek van Caelis en Van Loungville bij betrokken was geweest. Afgaande op hetgeen Erric hoorde, kenden Nakur en Caelis elkaar al heel lang. Plots schoot hem te binnen dat Nakur de vorige avond iets had gezegd over een plek waar hij vierentwintig jaar geleden met Caelis was geweest, wat Erric zeer onwaarschijnlijk vond, aangezien Caelis er niet veel ouder dan vierentwintig uitzag. Toen herinnerde hij zich wat Nakur had gezegd over het ras waartoe Caelis behoorde, en de opmerkingen van de anderen, die beweerden dat Caelis geen mens was.

Hij ging zo op in zijn overpeinzingen dat hij pas merkte dat ze het dal uit klommen toen ze boven op de heuvelkam waren. Tot zijn verrassing zag hij dat het strand vol stond met mannen, zijn eigen scheepsmaatjes en de volledige compagnie soldaten die aan boord van de Vrijpoortse Vagebond waren gebracht. Ze stonden rustig te wachten op het zand. Erric herkende een paar gezichten tussen de soldaten van de "Vagebond als bewakers uit het kamp, maar nu waren ze op zeer uiteenlopende wijze gekleed, net als de mannen van de Wraak. 

Van Loungville gaf Erric en de anderen een teken bij hun scheepsmaatjes te gaan staan en beklom een rotsblok naast het pad, zodat hij over de mannen heen kon kijken. 'Luisteren!' schreeuwde hij.

Caelis nam zijn plaats in op de rots en sprak de menigte toe. 'Sommigen van jullie kennen mij goed en anderen hebben mij nog nooit gesproken. De meesten weten inmiddels wie ik ben, of denken dat tenminste.' Hij keek van het ene naar het andere gezicht. 'Mijn naam is Caelis. Ik dien prins Valentijn, zoals ik voor hem zijn vader diende. Ik word ook wel de Adelaar van Krondor genoemd, of de Roofvogel van de Prins.' Die titels schenen hem te amuseren.

'Vierentwintig jaar geleden werd er een grote overval gepleegd op de Verre Kust. Sommigen van jullie zullen zich de verwoesting van Schreiborg, Cars en Tulan herinneren.'  

Een paar soldaten van de Vagebond knikten.  

'Die gebeurtenissen waren voor ons de aanleiding om de halve wereld rond te varen, naar het land genaamd Novindus.'  

Niemand uit het gezelschap van de Vagebond zei een woord, maar rondom Erric keken de mannen elkaar aan en sommigen begonnen te mompelen.  

'Stilte!' commandeerde Van Loungville.

'Er bleek daar sprake van een komplot om heel het Koninkrijk te verwoesten.'

Weer was er beroering onder de mannen van Schenderts Wraak, maar niemand sprak.  

'Sindsdien ben ik tweemaal naar dat verre continent geweest,' vervolgde Caelis, 'en de laatste keer waren sommigen van jullie daarbij.'  

Vrijwel allemaal tegelijk keken de mannen van Schenderts Wraak naar de bewakers van het kamp, veteranen uit garnizoenen van verschillende delen van het Koninkrijk. Zij keken met strakke blik naar Caelis, alsof ze precies wisten wat hij zou gaan zeggen.  

'Daarom zal ik degenen die toen niet mee zijn geweest een paar dingen vertellen. Tien jaar geleden kreeg prins Arutha het bericht dat er een groot leger was neergestreken in het deel van Novindus dat het Westland wordt genoemd. Het leger was afkomstig van een onbekend eiland niet ver uit de kust in een oceaan die ze de Groene Zee noemen. De eerste stad die viel was Kaap Pünt. In dat land bestaat er niet zoiets als ons Koninkrijkse Leger. Sommige steden hebben een burgerwacht, maar het meeste vechten wordt gedaan door huurlingenkorpsen. Er zijn gedragsregels en vaste voorschriften die bepalen hoe de verliezers van een veldslag worden behandeld. De veroveraars gaven de verdedigers van de stad Kaap Pünt de keus: dienen in hun leger of één dag respijt om zich terug te trekken. Dat laatste is normaal, maar niet normaal was dat iedere man in de stad het bevel kreeg onder de wapenen te dienen of anders moest toekijken hoe zijn vrouw, kinderen, vader en moeder voor zijn ogen werden gespietst. Na de eerste executies voegde de gehele mannelijke bevolking van de stad zich bij dat leger. Vervolgens marcheerden ze naar de stad Irabek, die na een bittere strijd viel. Daarna volgde de havenstad Sulth en vervolgens alle kleine steden langs de rivier de Manstra.'

Erric had nog nooit van al die plaatsen gehoord, maar hij luisterde gefascineerd.

'Vanuit Kaap Pünt begonnen ze een invasie langs de rivier de Dee, om het gebied dat bekend staat als het Middenland binnen te dringen, en ondervonden pas tegenstand in het voorgebergte van de Ratn'gari. Daar werden ze drie jaar lang tegengehouden door een dwergenvolk dat veel verwantschap vertoont met het ras van kleine lieden in het westen van het Koninkrijk. Uiteindelijk wierp het invasieleger een stabiel front van vestingwerken op en ging op zoek naar een andere weg door Novindus. Ze trokken door het Woud van Irabek, waar het donkerder en gevaarlijker is dan in ons eigen Groene Hart. Grote aantallen sneuvelden daar, maar uiteindelijk kwamen ze er toch door en vielen ze de stad Hamsa aan. Vijf jaar lang vocht de koning van Hamsa tegen dit leger, dat versterkt was met huurlingen die soms helemaal afkomstig waren van de Stad aan de Serpentrivier aan de andere kant van het continent. Met deze stad hebben wij betrekkingen en zo kregen wij van dit oprukkende leger te horen.' Caelis zweeg even. 'Prins Arutha vermoedde wie er achter deze invasie zaten en stuurde spionnen om uit te vinden of hij gelijk had. Van dertig man kwam er één terug, amper levend, en hij bevestigde onze grootste angst. Zes jaar geleden kreeg ik het bevel over de tweeduizend man die werden gestuurd om de verdediging van de stad Hamsa te versterken.'

Iedereen stond roerloos naar Caelis te luisteren. Alleen het geluid van de golven op de rotsen onder het kasteel en het krijsen van zeevogels verbraken de stilte.

'Ergens in Novindus woont een ras van vreemde wezens. Sommigen hebben misschien van hen gehoord, als wezens uit de legenden. Het zijn de Pantathiërs.'

Erric keek naar zijn metgezellen en zag Jadow een teken slaan om kwaad af te weren. De Pantathiërs werden ook wel de Slangen Die Als Mensen Lopen genoemd: wezens uit de volksoverleveringen, verzonnen om kinderen bang te maken opdat ze zich gedroegen. In tegenstelling tot de trollen en gnomen, die echt bestonden en woonden in de verre wildernis van de beschavingsgrens, waren de slangmensen afkomstig uit legenden, evenals draken en centauren. Niemand geloofde in hun bestaan.  

Alsof hij Errics gedachten had gelezen, zei Caelis: 'Dit zijn geen sprookjeswezens. Ik heb tegen hen gevochten, evenals de mannen die daar staan.' Hij gebaarde naar de compagnie van de Vrijpoortse Vagebond. 'Degenen aan boord van Schenderts Wraak krijgen onderweg de gelegenheid met hen, jullie vroegere bewakers, te praten, zodat jullie je voordeel kunnen doen met wat zij weten. Uit bittere ervaringen kunnen ze jullie vertellen hoe echt de Pantathiërs zijn. Tweeduizend man zijn in tien schepen naar het zuidelijke Novindus gegaan om zo ver mogelijk van huis de strijd met deze vijand aan te binden. Slechts zestig man keerde terug. Als je het hele verhaal wilt horen, dan vraag je er maar naar aan iemand anders. Van die zestig staan de achtenvijftig die nog leven nu hier.' Even keek hij Erric recht aan, toen ging zijn blik naar de andere voormalige gevangenen en sprak hij verder. 'Minder dan één op de twintig mannen die de strijd in gingen, zijn teruggekeerd, en nu, vijf jaar later, zoeken we deze indringers opnieuw op. Doch deze keer zijn ze nog machtiger, nog steviger verschanst en nog meer bewust van ons aandeel in de strijd. Iedere stad die ze veroveren doet met hen mee of sterft en toen Hamsa viel, hebben vier- van de zesduizend verdedigers trouw gezworen aan de indringers. De huurlingen die dat weigerden, kregen een dag respijt voordat ze werden achtervolgd en gedood. Dit leger is van plan heel Novindus te veroveren - en meer dan dat: om hierheen te varen, naar het Koninkrijk, en ons daarna te veroveren. Sommigen van jullie denken wellicht dat een dergelijke chaos een uitstekende kans zal bieden om te ontsnappen.'  

Rondblikkend zag Erric aan menig gezicht dat Caelis daarin gelijk had.

'Wie zonder permissie probeert te vertrekken, op welk punt langs onze marsroute dan ook, wordt door Leonhard van Loungville en mij persoonlijk opgehangen aan de dichtstbijzijnde boom. Wie toch weet te ontsnappen, moet weten dat hij in gestolen tijd leeft, want uiteindelijk zal dat leger ook dat deel van Novindus bereiken waar je je verborgen houdt, en zul je moeten dienen of sterven. Maar waarom zou je nu al het gevaar lopen om te sterven?'

Hij zweeg even om de mannen de gelegenheid te geven hierover na te denken. 'Omdat deze wezens,' antwoordde hij toen zelf, 'deze serpentlieden, niet zuilen ophouden nadat ze alles hebben veroverd. Uiteindelijk zuilen ze alles vernietigen en zullen jullie sterven.'  

Hierop werd er wat gemompeld en tot Caelis' verrassing nam Nakur het woord.

'Stelletje stommelingen!' riep het o-benige mannetje. 'Luister naar me! Ik heb gezien waartoe deze wezens in staat zijn. Bijna vijfentwintig jaar geleden hebben ze geprobeerd een plaag naar ons toe te sturen om alles en iedereen in het Koninkrijk om te brengen.'

Jerom was zo vrij om een vraag te stellen. 'Waarom zouden ze zoiets doen?'

Nakur haalde zijn schouders op. 'Dat kan ik je wel vertellen, maar ik geloof niet dat je het zou begrijpen.'

Jerom, die net zo opvliegend was als Louis, keek de Isalani met samengeknepen ogen aan. 'Ik mag me dan laten beledigen door mijn officieren, klein kereltje, maar ik ben niet zo dom als jij misschien denkt. Als je langzaam praat, zou ik het best eens kunnen begrijpen.'

Nakur wierp een blik op Caelis, die knikte. 'Goed dan,' zei Nakur. 'De Pantathiërs zijn geen natuurlijke wezens.' Toen Jerom Handig hem verbaasd aankeek, zei hij: 'Ik zal langzaam praten.'

Verscheidene mannen lachten, maar het was een nerveuze lach.

'Ga verder,' zei Caelis.

'Eeuwen geleden leefde er op deze wereld een ras genaamd Drakenheersers.'

Hier en daar sloegen mannen een kwaadwerend teken en anderen schimpten openlijk. 'Verhaaltjes!' riep iemand.

'Ja,' zei Caelis. 'Verhaaltjes, maar wel gebaseerd op ware geschiedenis. Deze wezens hebben eens over deze wereld geregeerd. En een van hen, een machtig lid van haar ras, heeft de Pantathiërs geschapen. De Pantathiërs zijn een oeroud ras, door deze Drakenheerser opgekweekt uit slangen uit de moerassen van Novindus, in hun begintijd misschien kunstmatig, maar ze werden gefokt om haar te dienen. Alma-Lodaka was haar naam. Nadat de Drakenheersers waren verdwenen, bleef dit ras van monsterlijke wezens geloven dat ze moesten wachten op haar terugkeer. Hoe, dat mag ik jullie niet vertellen, maar ze hebben een manier gevonden om haar terug te roepen van de plek waar ze verblijft. Een onfortuinlijke bijwerking van deze daad is echter de verwoesting van al het leven op deze wereld.'  

'Nee,' zeiden verscheidene mannen. 'Dat is onmogelijk,' zei een ander.  

'Onmogelijk?' vroeg Nakur. 'Wat is onmogelijk?' Hij stak een hand in zijn reistas, haalde er een sinaasappel uit en wierp hem naar Jerom. Toen pakte hij er nog een en gooide hem naar Erric, vervolgens een naar iemand anders. Een paar minuten later waren er al minstens twintig sinaasappels uit zijn rugzak gekomen.

'Je had toch altijd appels?' vroeg Caelis.

'Een paar jaar geleden ben ik weer teruggegaan naar sinaasappels,' zei Nakur, nog steeds oranje vruchten uit het rugzakje halend. Hij hield de zak omhoog om iedereen te laten zien dat hij leeg was en keerde hem zelfs binnenstebuiten. Vervolgens pakte hij er weer nieuwe sinaasappels uit en gooide ze naar de andere soldaten, tot er meer dan zestig stuks uit het kleine rugzakje waren gekomen. 'Onmogelijk?' vroeg hij.

Hij liep naar Jerom Handig en omhoogkijkend naar de grote man vroeg hij: 'Denk jij dat het mogelijk is dat ik je op je knieën dwing met maar één hand?'

Jerom kneep zijn ogen weer tot spleetjes en zijn gezicht werd rood. 'Nee, dat geloof ik niet!'

Erric schraapte zijn keel en toen Jerom naar hem keek, knikte hij even naar Sho Pi, die achter hem stond.

Jerom zag de andere Isalani een wenkbrauw optrekken, richtte zijn blik weer op Nakur en staarde hem geruime tijd aan. Op zachte toon zei hij: 'Maar met twee handen misschien wel.'

Nakur wierp een blik op Sho Pi en grijnsde. 'Eén is genoeg,' zei hij, draaide zich om en liep weg om zich opnieuw tot de menigte te richten. 'Geloof mij maar, radeloze mannen. De Pantathiërs kunnen het echt, een einde maken aan al het leven dat we op deze wereld kennen. Geen vogel die de dageraad nog begroet met zijn gezang, geen insect meer dat zoemend van bloem tot bloem gaat. Geen zaad dat wortel schiet. Geen kind dat huilt om zijn moeders borst. Niets dat kruipt, loopt of vliegt zal het overleven.'

Een jongeman die Erric niet goed kende, ene David Geffeling, zei: 'Maar waarom zouden ze zoiets krankzinnigs doen?'

'Omdat ze denken dat deze Drakenheerser, deze Alma-Lodaka, een godin is. Een machtig wezen was ze zeker, maar geen godin. Maar voor deze zieke wezens, die zij uit slangen heeft geschapen, was ze dat wel. Hun moeder-godin noemen ze haar. En ze geloven dat ze, door haar terug naar deze levenloze wereld te halen, zullen worden verheven tot een plaats aan haar zij en dat zij van hen de heersers zal maken over alle nieuwe wezens die ze schept. Zo geloven ze en daar handelen ze naar. En daarom moeten ze worden tegengehouden.'

'Maar hoe kunnen ze dat dan?' vroeg Will Godwinus.

'Hoe mogen we niet zeggen,' antwoordde Caelis. 'Alleen de koning en enkele anderen kennen dit geheim. Verder hoeft niemand het te weten. Onze taak is het hen tegen te houden.'

'Hoe dan?' wilde Knoert weten. 'U bent al bijna tweeduizend man kwijtgeraakt en volgens uw verhaal is hun leger nu tweemaal zo groot als de vorige keer dat u ging.'

Caelis keek rond. 'Maar deze keer gaan we niet naar Novindus om tegen dit invasieleger te vechten, Knoert. We gaan naar Novindus om ons erbij aan te sluiten.'