21 Uitputting

 

Erric dook weg.

De regen van korte pijlen die door de lucht vloog, ketste af op zijn schild en laag over de grond kroop hij verder. Sinds ze de grotten hadden verlaten en door de heuvels naar het grasland waren getrokken, hadden zowel Nakur als Sho Pi herhaaldelijk gezegd dat ze in de gaten werden gehouden. Toen ze eindelijk waren aangekomen in een gebied met stukken rots als eilanden van kalksteen, schalie en graniet tussen zeeën van hoog gras, werden ze plotseling belaagd door de Gilani's. Zes man waren gesneuveld bij de eerste aanval, die ternauwernood werd afgeslagen door de heldhaftige inspanningen van degenen die voorop liepen. Vlug had Grijskuif de verdediging georganiseerd en bijna een halve dag had de strijd geduurd. Terwijl ze zich hadden teruggetrokken naar deze verdedigingsstelling, hoger op de heuvel, waren er nog twee mannen dodelijk getroffen. Pradji en Vaja waren naar voren gegaan en overlegden met Grijskuif toen Erric naderbij kwam.  

'Ik heb iedereen zo goed als ik kon geplaatst, Ewald. We krijgen een pak slaag.'

'Ik weet het,' was het kalme antwoord. Hij keek Pradji aan. 'Enig idee waarom ze ons hebben aangevallen?'

Pradji haalde zijn schouders op. 'Wij zijn hier en zij zijn Gilani's. Ze hebben de pest aan iedereen die geen Gilani is en wij staan op het punt het grasland te betreden. Dat is hun gebied en ze willen ons duidelijk maken ervandaan te blijven.'

'Hoe komt dat rotgras zo hoog in deze tijd van het jaar?' vroeg Grijskuif.

'Sommige grassoorten groeien in de winter en andere in de zomer,' zei Vaja, 'en ik denk dat alle soorten hier vertegenwoordigd zijn.'

'Is er een andere weg uit deze bergstreek?'

'Als jij er een weet, mag je het zeggen,' zei Pradji. 'Ook al wist ik precies waar we zaten, ik ben hier nog nooit geweest. Dat geldt voor de meesten uit het Oostland.' Hij keek rond. 'Maar misschien kunnen we hier oversteken,' - hij wees naar de hoogste toppen van de bergen - 'want aan de andere kant loopt de Satpura. Misschien kunnen we een paar vlotten bouwen en de rivier afzakken naar de kust bij Chatisthan. Of anders terug de bergen in gaan, hoog genoeg blijven zodat de Gilani's ons niet achterna komen en naar het zuiden trekken om te zien of we bij de rivier de Dee kunnen komen en die volgen naar Ispar, al zou ik die weg niet aanraden.'

'Waarom niet?'

'Dan moeten we door het Grote Zuiderwoud en daar kom je niet zo makkelijk levend doorheen. Naar men zegt houden die Pantathiërs zich daar op en bovendien is dat het woud waar de tijgermensen wonen.' Toen Grijskuif hem met een ongelovig gezicht aankeek, zei hij snel: 'Maar dat zijn natuurlijk alleen maar geruchten.'  

Een suizend geluid waarschuwde hen een kleine seconde voordat de volgende pijlenregen op hen neerdaalde. Erric deed zijn best om zijn omvang met zijn schild te bedekken. Een kreet en een vloek zeiden hem dat iemand niet snel genoeg was geweest toen de pijlen van de schilden en de omliggende rotsen afketsten.

'Hoe erg zijn de gewonden eraan toe?' vroeg Grijskuif.

'Met de gewonden gaat het niet slecht,' antwoordde Erric. 'Een van de mannen heeft een pijl in zijn been, maar het is het dikke deel van zijn kuit, dus met wat hulp kan hij wel lopen. Verder een paar gebroken armen en Gustaaf van Tiburn heeft een ontwrichte schouder.'

'Nou,' zei Grijskuif, 'hier blijven wachten tot we precies weten hoeveel van die rotpijltjes ze bij zich hebben heeft ook weinig zin.' Gefrustreerd voegde hij eraan toe: 'Verdomme, we weten niet eens hoeveel Gilani's er zitten.' De kleine mensjes waren in een zwerm op de kop van de stoet afgekomen, maar weer in het gras verdwenen toen Caelis' korps zich iets te bereid toonde om terug te vechten. Sindsdien werden ze met onregelmatige tussenpozen door pijlenregens geplaagd. Rondkijkend zei Grijskuif: 'Erric, kijk eens of je weer naar achteren kunt komen en begin de mannen terug naar de grot te helpen. We zullen zien of we een andere weg omlaag kunnen vinden die niet in dit wespennest terechtkomt.'

Gebukt rende Erric weg en tweemaal moest hij zich plat op de grond werpen om projectielen te ontwijken. De kleine pijlen waren vrij primitief, maar slim gemaakt. Ze bestonden uit lange rietstengels, weinig meer dan dikke grashalmen, die tot strakke bundeltjes waren samengebonden tot ze net zo stug waren als pijlen en daarna voorzien van een punt van scherp geslepen glas of steen. De rietstengels waren verrassend sterk en sloegen met genoeg kracht in om zich diep in een onbeschermd lichaamsdeel te boren. Pradji had gezegd dat de Gilani's gebruik maakten van een werpstok, die ze een atlatl noemden, waarmee ze de pijlen in een hoge boog door de lucht naar hun slachtoffers slingerden, zodat ze met grote kracht neerkwamen. Erric kon getuigen van de doeltreffendheid van hun methode.

Aan het einde van de rij aangekomen begon hij de mannen weer naar boven te sturen. Nog geen tien minuten later kwamen Grijskuif, Pradji en Vaja in zicht, met de laatsten van de voorhoede omhoogklimmend. Erric keek om en zag geen tekenen van achtervolging. 'Ze hebben weinig zin om ons achterna te komen,' zei hij.

'Ze zijn niet gek,' zei Vaja. 'Het zijn maar kleine kereltjes. In een man-tot-mangevecht hebben ze binnen de kortste keren het loodje gelegd. Maar in een achtervolging door hoog gras, nou, dan kan niemand tegen de Gilani's op.'

Dat kon Erric niet ontkennen. 'Waardoor zijn ze zo vijandig?'

Pradji keek om. 'Ze hebben hoe dan ook de pest aan vreemden. Misschien zijn ze wel puur voor de lol op ons afgekomen. Of anders worden ze door de Saaurs naar het zuiden gedreven en zijn ze gewoon kwaad.'

'Maar de Saaurs die ons achterna zaten kunnen toch nooit genoeg ruiters hebben ingezet om die graslandbewoners te verdrijven?' zei Erric. 'Daar hebben ze een leger nodig ter grootte van de troep die ze langs de Vedra verzamelden.'

Vaja tikte hem op de schouder en wees naar boven, waar Caelis en Van Loungville haastig naar hen op weg waren. Toen de kapitein bij de mannen was gearriveerd, zag Erric aan menig gezicht dat de mannen blij waren de Adelaar van Ivondor weer in hun midden te hebben. Hij nam zijn langboog in ontvangst van de man die hem voor hem had meegenomen en vroeg: 'Waarom komen jullie terug omhoog?'

Vlug legde Grijskuif de situatie uit en Caelis zei: 'We kunnen niet over de bergen. Onderweg naar beneden heb ik niets gezien wat lijkt op een pas en we kunnen het risico niet nemen om terug in de grotten te gaan en te kijken of er een doorgang is.' Hij vond het maar beter niemand te zeggen wat hij had gezien voordat hij met Nakur had kunnen overleggen. 'Stuur Sho Pi en Jadow vooruit,' zei hij tegen Van Loungville. 'Laat hen een pad in zuidelijke richting zoeken. Als we langs deze bergen kunnen traverseren en achter die Gilani's naar beneden komen zodat we alsnog kunnen oversteken naar Maharta, komen we er misschien toch nog uit zonder al te veel schade.'

Van Loungville knikte en ging de rij af om de aangewezen verkenners het bevel te geven.

'Hoe staat het met de watervoorraad?' vroeg Caelis.

'Uitstekend, mits we om de andere dag ergens een bron kunnen vinden,' antwoordde Grijskuif. 'We hebben acht man minder die moeten drinken dan een paar uur geleden.'

Caelis knikte. 'Pradji, hoe staat het met water in deze contreien?'

'Net een woestijn,' was zijn antwoord. 'Op de Vlakte van Djams zijn wat stroompjes en waterpoelen, maar als je niet weet waar, kan je er langs lopen zonder er iets van te merken en sterven van de dorst.'

'Zijn er vogels die je kunt volgen?'

'Een paar, maar ik mag hangen als ik weet hoe die eruitzien,' gaf de oude huurling toe. 'Als we ver genoeg naar het zuiden 'gaan, is het in de heuvels langs de kust een stuk vriendelijker. Een hoop bronnen, meertjes en kreken, heb ik gehoord.'

'Naar het zuiden, dan,' zei Caelis. Zijn eigen vermoeidheid negerend repte hij zich langs de rij mannen om zijn positie aan de kop van de stoet weer in te nemen.

In een poging even onaangedaan als zijn kapitein te doen, sjokte Erric naar boven, maar zijn benen brandden van vermoeidheid. Iedere stap de helling op eiste een zware tol en hij was buitengewoon dankbaar toen Caelis uiteindelijk halt liet houden. Popelend wachtte hij tot de waterzak zijn kant op kwam en dronk met ferme teugen. Onderweg naar beneden waren ze een poel tegengekomen, dus er was geen reden om zuinig te zijn. Uitkijkend over de vlakte gaf hij de waterzak terug en plots werd zijn aandacht getrokken. 'Wat is die rimpelende beweging in de verte?' vroeg hij aan niemand in het bijzonder.

Pradji had hem gehoord en liep omlaag naar de plek waar hij stond. 'Mijn ogen zijn niet meer wat ze geweest zijn,' zei hij turend en draaide zich om. 'Kapitein! Kijk eens even daar!' Hij wees naar de horizon.

Geruime tijd staarde Caelis in de verte. 'Goden in de hemel!' zei hij toen. 'Het zijn de Saaurs.'

'Maar dat kan niet!' zei Van Loungville. 'Als er zo'n groot aantal helemaal hier in het zuiden zit...'

'Dan moet er een tweede leger zijn,' maakte Pradji zijn zin af.

'Geen wonder dat die ploerten ons zo graag bij de ingang naar de bergen vandaan wilde houden,' zei Vaja.

Caelis knikte. 'Ze zullen de lagere regionen van de grotten wel als verzamelplaats gebruiken. Dus daarom waren onze kleine vrienden in het gras zo kregelig. Er is zojuist een heel leger door hun huis getrokken.'

'Ze willen Lanada van de andere kant aanvallen!' zei Van Loungville.

Na een minuut, waarin de meeste mannen een opmerking maakten of vloekten, zei Caelis: 'Nee, hun richting is zuidoost. Ze gaan naar Maharta.'

'Als de rana zijn krijgsolifanten naar het leger van de priester-koning in Lanada heeft gestuurd,' zei Pradji, 'dan wordt Maharta nu verdedigd door de paleiswacht, versterkt met huurlingen.'

Van Loungville vloekte. 'Die schoften wilden ons helemaal niet in dienst hebben! Ze wilden alleen voorkomen dat we naar de andere kant gingen.' Bijna spuwde hij.

'Hoe lang nog voor ze de stad bereiken?' vroeg Caelis.

'Moeilijk te zeggen,' antwoordde Pradji. 'Ik weet niet eens precies waar we zitten.' Hij dacht na. 'Misschien een week, tien dagen hooguit. Als ze hun paarden niet uitputten, twee weken.'

'Kunnen we er eerder zijn dan zij?'

'Nee,' antwoordde hij vlak. 'Wel als we vleugels hadden of als we ons een weg door die Gilani's hakten en er aan de andere kant verse paarden op ons wachtten, maar als we zo naar het zuiden gaan, kunnen we met geen mogelijkheid binnen een week na die hagedissen in de stad zijn.'

'Kan de stad het een week volhouden?'

'Misschien,' antwoordde Pradji ronduit. 'Hangt ervan af hoe groot de chaos is ten gevolge van de horde die zuidwaarts vlucht. Met al die mensen die naar binnen willen, ligt de stad misschien nu al onder beleg.'

'Kunnen we er niet omheen?' opperde Erric.

'Als we Chatisthan weten te bereiken,' zei Vaja, 'vinden we daar vast wel een schip waarmee we naar de Stad aan de Serpentrivier kunnen.'

'Misschien, mogelijk, zou kunnen,' zei Caelis. 'Mij te onzeker. We gaan naar de kust en van daaraf op weg naar de Stad aan de Serpentrivier.' Hij riep Hatonis. 'Wil je naar Chatisthan of over land naar huis?'

Hatonis haalde zijn schouders op en zijn grijns maakte hem jeugdig, ondanks zijn grijze haar. 'Het ene of het andere gevecht maakt niet veel uit en als we het in Maharta niet opnemen tegen die slangen, zullen we het zeker op onze eigen drempel met hen aan de stok krijgen.'

Caelis knikte. 'We gaan.'

Erric liet de anderen hun plaats in de rij innemen en gaf Ru een klap op zijn schouder toen zijn jeugdvriend langsliep. Ru keek hem aan met een scheve glimlach die toonde dat er niets te lachen viel en Erric knikte instemmend. Hij wachtte tot de laatste man voorbij was en nam de achterhoede voor zijn rekening. Plots besefte hij dat hij zonder dat het hem was gezegd Meijers plaats in de rij had ingenomen. Hij keek vooruit om te zien of Van Loungville gebaarde of iemand anders naar achteren stuurde, maar uit niets bleek dat hij de plaats van de korporaal moest inleveren, dus liep hij verder, zich concentrerend op de grootste zorg: in leven blijven.

Het geluk lachte hen toe, want ze vonden een pad naar het zuiden. Het zag eruit als een mijnwerkersspoor, want het was breder dan een geitenhoeder nodig had en op verscheidene plaatsen getuigden stukken kale rots van arbeiders die zich een weg door de aarde en het steen hadden gehakt om hun wagens makkelijker heen en weer te laten rijden. Voor Caelis' korps was het alsof er eindelijk iets mee zat. De mannen konden snel doorlopen en afwisselend werd er gerend en gewoon gelopen, het tempo erop gericht om aan het einde van de dag een zo groot mogelijke afstand te hebben afgelegd. De gewonden konden het bijhouden, al was de man met de kuitwond aan het einde van de dag bijna bewusteloos van pijn en bloedverlies. Nakur verzorgde zijn wond en zei Caelis dat de man er iedere dag iets beter van zou worden wanneer Sho Pi en hij de hele nacht aan hem werkten.

Verfrist door water dat ze vonden, wisten ze hun snelheid te verhogen en vlug liepen ze omhoog naar een heuvelkam. Boven komend werden ze gewaarschuwd door een rommelend geluid en op de top zagen ze in de verte een waterval. Van Loungville vloekte. Ze stonden bij een brede kloof door de bergen. Honderd voet beneden hen stortte een brede waterval nog eens tweehonderd voet lager in een klein meer. Vandaar kronkelde de rivier zuidoostwaarts naar de oceaan. Aan een paar verweerde rotsblokken was nog te zien dat de kloof vroeger door een hangbrug overspannen was geweest. Aan de andere kant van de kloof stond een tweede paar ankers tenen.

'De Satpura,' zei Pradji. 'Nu weet ik precies waar we zijn.'

'Waar dan?' vroeg Caelis.

'Pal oost, aan de andere kant van de Vlakte van Djams, ligt Maharta,' zei Pradji. 'Ik weet niet wat voor een magie er in die tunnels werkzaam was, maar we zitten een verdomd groot stuk verder van de plek waar we het grasland in gingen dan ik dacht.'

'Hoe bedoel je?' zei Van Loungville. 'In die grote galerij zaten we zo'n vijftig tot zestig mijl vanaf de plek waar we binnengingen.'

'Eerder driehonderd,' zei Vaja. 'Op een goed paard zou het je een maand kosten om terug naar die bult onder het gras te rijden, vooropgesteld dat je langs de Gilani's wist te komen.'

'Dan was het een heel goed trucje,' zei Nakur, 'want ik heb er niets van gemerkt.' Hij glimlachte alsof dat een geweldig kunststukje was. 'Ik wed dat het was zodra we die terp verlieten. Ik wed dat er daar helemaal geen tunnel is. Het was vast een illusie.' Hij schudde zijn hoofd. 'Het liefste ging ik nu meteen terug om te kijken.'

'Een andere keer,' zei Caelis. 'Hoe ver is het naar Maharta?'

Pradji haalde zijn schouders op. 'Per karavaan vanuit Palamds of Smarthaven: een maand. Van daaruit gaat niemand naar Maharta over land, ze nemen een schip. Maar er loopt wel een oude weg langs de kust, als je geen bezwaar hebt tegen de bandieten en de andere schooiers die daar rondhangen.'

'Wat is de beste koers?' vroeg Caelis.

Pradji wreef even over zijn kin. 'Ik denk dat we Sho Pi en Jadow die kant uit moeten sturen,' zei hij, de helling bij de kloof af wijzend, 'om te kijken of er beneden een weg loopt. Zo ja, dan nemen we die. Als we de rivier volgen, zijn we binnen een week in Palamds. Daar kunnen we een karavaan zoeken of paarden kopen en dan doorrijden naar Smarthaven, waar we een schip nemen, zodat we op weg kunnen na,ar de plek die jij in gedachten hebt.'

'Ik moet terug naar Krondor,' zei Caelis en verscheidene nabij staande mannen juichten toen ze dat hoorden.

'Nee,' zei Nakur, 'eerst moeten we naar Maharta, dan pas naar Krondor.' 

'Waarom?' vroeg Caelis.

'We hebben ons nog niet afgevraagd waarom de Smaragden Koningin de riviersteden inneemt.'

'Dat is een goeie,' zei Vaja.

'Hatonis, Pradji, enig idee?' vroeg Caelis.

'Verovering uit eigenbelang is in dit land niets vreemds,' zei Hatonis. 'Om de buit, om je territorium te vergroten, om de eer - maar alles zomaar innemen...' Hij haalde zijn schouders op.

'Als ik in Maharta iets te zoeken had,' zei Pradji, 'en ik kon geen andere steden in de rug gebruiken ... '

'Misschien willen ze alle zwaarden onder dezelfde banier scharen?' opperde Erric.

Caelis keek hem een tijdlang aan en knikte. 'Ze willen het grootste leger aller tijden op het Koninkrijk af sturen.'

'Maar hoe willen ze daar dan komen?' vroeg Ru.

Langzaam verscheen er een grijns op Nakurs gezicht en Caelis zei: 'Wat zei je?'

Enigszins bedremmeld herhaalde Ru: 'Hoe willen ze daar dan komen? U had twee schepen nodig om ons hiernaar toe te brengen, met voorraden en al. En zij hebben - hoeveel? - honderdduizend, tweehonderdduizend soldaten? En een heleboel paarden en spullen. Waar halen ze de schepen vandaan?'

'De scheepsbouwers van Maharta zijn de beste van heel Novindus,' zei Hatonis. 'Alleen de werven op de eilanden van Pa'jkamaka kunnen aan hen tippen. Onze stam koopt al heel lang onze schepen in Maharta. Het is de enige werf waar in zo'n korte tijd, laten we zeggen twee jaar, genoeg schepen zouden kunnen worden gebouwd.'

'Dan moeten we daar eerst naar toe,' zei Caelis.

'Ja,' zei Nakur, 'de scheepswerf moet worden afgebrand.'  

Hatonis' ogen werden groot. 'Afgebrand? Maar de stad wordt straks belegerd. Ze zullen de havenmonding blokkeren zodat de schepen van de Smaragden Koningin niet naar binnen kunnen en van beide partijen zullen de patrouilles niet binnen een straal van twintig mijl rond de stad kunnen komen.'

'Hoe lang duurt het om die werf te herbouwen als hij helemaal is verwoest?' vroeg Caelis.

'Weet ik niet,' zei Hatonis. 'Hij is immens en gedurende de afgelopen eeuwen langzaam opgebouwd. Het zou jaren kosten om hem te herstellen. Er moet hout worden gekapt en per rivier of wagen naar de stad worden vervoerd. Het kappen en vervoeren van de grote kielen duurt een jaar en kost een vermogen.'

Nakur danste bijna, zo opgewonden was hij. 'Als we de werf laten afbranden, winnen we vijf, zes, misschien zelfs wel tien jaar voordat er hier schepen kunnen worden gebouwd. In de tussentijd kan er zo ontzettend veel gebeuren. Die Smaragden Koningin, zou ze haar leger zo lang bijeen kunnen houden? Dat acht ik onwaarschijnlijk.'

Bij dat vooruitzicht schenen Caelis' ogen op te lichten, maar onmiddellijk beteugelde hij zijn enthousiasme. 'Onderschat haar niet, Nakur.'

Nakur knikte. Getweeën hadden ze langdurig gesproken over alles wat ze hadden gezien en ze wisten dat ze nu te maken hadden met de gevaarlijkste vijand sinds de Tsurani ten tijde van de Oorlog van de Grote Scheuring. 'Ik weet het, maar mensen zijn en blijven mensen en alleen wanneer de Pantathische magie zo machtig is om hun inborst te veranderen, zullen de meeste huursoldaten bij gebrek aan betaling haar banier verlaten.'  

'Maar toch,' zei Hatonis nu, 'als ze geen scheepswerf heeft, is dat voor ons een grote overwinning. Mijn vader was het hoofd van het grootste handels-genootschap van de Stad aan de Serpentrivier. Als we iemand naar de Pa'jkamaka-eilanden sturen, kunnen we ervoor zorgen dat ze haar geen schepen verkopen. Ik zal er persoonlijk garant voor staan dat geen scheepsbouwer in de Stad aan de Serpentrivier voor haar zal werken.'

'Je weet dat ze na Maharta jullie kant op komt?' zei Caelis. 'Dat ligt het meest voor de hand.'

'Ik weet dat we tegen haar zullen moeten vechten. Zo nodig verlaten we de stad en trekken we weer de wildernis in. Wij stamlieden hebben niet altijd in steden gewoond.' Op Hatonis' gezicht verscheen een akelige grijns. 'Maar voordat die dag aanbreekt, zullen er nog bosjes groenhuiden sterven.'

'Eén ding tegelijk,' zei Caelis. 'Jadow, Sho Pi, ga kijken of er een weg naar beneden is.'  

De twee mannen knikten en draafden terug over het pad, zoekend naar een andere weg omlaag.

'Zolang wij wachten,' zei Nakur, zijn rugzak openmakend, 'iemand zin in een sinaasappel?' Grijnzend haalde hij er een grote uit en stak er zijn duim in, sap sproeiend over Pradji en Van Loungville.

 

Ze vonden een weg naar beneden, een smal en rotsachtig pad dat opvallend verraderlijk was na het makkelijk begaanbare wagenspoor. Drie mannen stortten hun dood tegemoet toen een ogenschijnlijk vast zittende steen langs de rand onder hun voeten vandaan viel. De resterende zestig mannen zaten nu dicht opeen rond twee kampvuren in een nauwe doorgang, tevergeefs weerstand biedend aan de kou, aangezien een plotselinge weersverandering de temperatuur beneden het vriespunt had gejaagd. Omdat ze de rest van de proviand kwijt waren, was Caelis met drie anderen op jacht gegaan, maar het enige waarmee ze terugkeerden was het bericht dat er geen wild in de buurt zat. De groep was te groot, zei Caelis, en de dieren waren het gebied ontvlucht. Vóór het eerste licht zou hij zo ver mogelijk langs het pad vooruit gaan om te zien of hij herten of groter wild kon vinden. Volgens Pradji zwierven er bizons over de vlakte, waarvan er vele in de bossen van het voorgebergte zaten, en Caelis zou dat in gedachten houden.  

Erric en Ru zaten schouder aan schouder, hun handen uitgestrekt naar het vuur. Ook de anderen zaten dicht opeen voor zo veel mogelijk warmte. De enige uitzondering was Caelis, die een stukje verderop stond, zich niet bekommerend om de kou.

'Kapitein?' zei Ru.

'Ja?' antwoordde Caelis.

'Waarom vertelt u ons niet wat er aan de hand is?'

'Hou je bek dicht, Jongkind!' zei Van Loungville van bij het andere vuur.

Klappertandend zei Ru terug: 'Hang me dan meteen maar op, dan heb ik het gehad. Het is zo koud dat het me toch niet meer kan schelen.' Tegen de kapitein zei hij: 'Sinds u terug bent, zijn Nakur en u nog met geen tien paarden bij elkaar vandaan te halen geweest, kapitein, en, nou ja, als we dan toch moeten sneuvelen, zou ik graag willen weten waarvoor precies voordat ik mijn ogen sluit.'

'Ja,' zeiden een paar anderen. 'Dat klopt,' klonk het hier en daar.

Van Loungville bulderde: 'De eerstvolgende die zijn waffel opendoet, vindt mijn laars tussen zijn tanden! Begrepen?'

'Nee,' zei Caelis, 'daar heeft hij eigenlijk wel gelijk in.' Hij keek naar de mannen die het dichtst bij hem zaten. 'Velen van jullie komen niet meer thuis. Dat wisten jullie toen je uitstel van executie kreeg. Anderen zijn hier vanwege hun trouw aan de Leeuw-stam of hun vriendschap met Pradji. En sommigen van jullie zijn hier gewoon op de verkeerde plek.' Even keek hij naar Grijskuif, die een flauw glimlachje toonde.

Neerknielend vervolgde Caelis: 'Ik heb al verteld wie de vijand is en jullie al gewaarschuwd dat de wereld zoals wij die kennen ophoudt te bestaan wanneer deze Smaragden Koningin de overhand krijgt.'

De stamlieden en Pradji's huurlingen hadden dat nog niet gehoord en sommigen mompelden vol ongeloof. Hatonis bracht zijn mannen tot zwijgen en Pradji riep: 'Hij spreekt de waarheid. Hou je kop en luister.'

'Lang geleden werd deze wereld geregeerd door de Drakenheersers,' zei Caelis. 'Misschien hebben jullie wel eens over hen gehoord, maar ze waren meer dan een legende. Ze hebben echt bestaan. Toen de mannen van het Koninkrijk een halve eeuw geleden vochten tegen de Tsurani werd er een deur geopend, een deur tussen twee werelden. De Drakenheersers, die deze wereld eeuwen geleden hadden verlaten, trachtten door die deur terug te keren. Enkele zeer dappere en vindingrijke mannen hebben hen toen tegengehouden. Maar ze zijn er nog steeds.' Hij wees naar de nachtelijke hemel en verscheidene mannen keken omhoog naar de fonkelende sterren. 'En ze proberen nog steeds terug te komen.'

Plots sprak Nakur: 'Deze vrouw, die Smaragden Koningin, die heb ik ooit gekend, lange tijd geleden. Zij is wat jullie een tovenares zouden noemen, een magiër. Ze sloot een pact met de serpentmensen en die beloofden haar eeuwige jeugd. Wat ze niet wist, was dat ze haar ziel, haar geest, zou verliezen en zou veranderen in iets anders.' Even zweeg hij. 'Onder die berg wordt heel kwalijke magie bedreven.'  

'Jij gelooft toch niet in magie?' merkte Caelis op.

Nakur glimlachte, maar er school weinig humor in die uitdrukking. 'Noem het dan maar trucjes, of geestkracht als je wilt, maar die serpentlieden, die maken op een hoogst verdorven wijze gebruik van hun vermogens. Die doen kwalijke dingen die geen weldenkend mens in zijn hoofd zou halen, want ze zijn niet weldenkend. Let wel, dit zijn niet de wezens waarover moeders hun kinderen vertellen om hen bang te maken. Het zijn zeer slechte wezens die denken dat een van de Drakenheersers, genaamd Alma-Lodaka, een godin is. Meer nog, ze denken dat zij de moeder van de schepping is, of, zoals ze haar noemen: de Groene Moeder, de Smaragden Vrouwe der Serpenten. Zij heeft hen geschapen als bedienden, als levende versiering, meer niet, maar ze denken dat ze haar "lievelingen" zijn, als kinderen van wie ze houdt, en dat ze hen tot de status van halfgod zal verheffen als ze de deur voor haar terugkeer hebben opengezet. Ze zullen nooit geloven dat deze Alma-Lodaka hen samen met al het andere leven zal vernietigen wanneer ze dat doen.' Een tijdlang was hij stil. 'Caelis verzint geen verhaaltjes,' vervolgde hij toen. 'Als deze vrouw, deze Smaragden Koningin, doet wat ik denk dat ze doet, ziet het er heel slecht uit. Caelis, vertel hun van je vader.'  

Caelis knikte. 'Mijn vader heet Tomas. Hij is geboren als een mensenkind, zoals jullie allemaal. Hij kwam in het bezit van een paar voorwerpen van macht, een eeuwenoude wapenrusting en een gouden zwaard die eens hadden toebehoord aan een Valheru met de naam Asschen-Sukar. Mijn vader droeg die wapenrusting en dat zwaard tijdens de Oorlog van de Grote Scheuring, tegen de Tsurani, en met de jaren begon hij te veranderen. Mijn vader is geen mens meer. Hij is een uniek wezen op deze wereld, want zijn menselijk lichaam is veranderd door de geest van de reeds eeuwen geleden overleden Drakenheerser van wie die wapenrusting en dat zwaard eens was.'

'Uniek, tot voor kort,' zei Nakur. 'Want deze Smaragden Koningin is wellicht precies als hij.'

De mannen begonnen te mompelen en Caelis zei: 'Om redenen die ik maar half begrijp, is mijn vaders aard die van het mensenkind -'

'Dat is iets voor een andere keer,' onderbrak Nakur hem. 'Ik weet waarom en deze mannen hoeven dat niet te weten.' Tegen de mannen zei hij: 'Het is gewoon zo. Tomas is een mens, met een mensenhart, ondanks zijn macht. Maar deze vrouw, die zich lange tijd geleden vrouwe Anaïs noemde -'  

'De Smaragden Koningin is vrouwe Anaïs?' riep Hatonis uit. 'Maar het is bijna vijfentwintig jaar geleden sinds ze met Valgasha en Dahakon de stad is ontvlucht.'  

Nakur haalde zijn schouders op. 'Het is haar lichaam.'

'Het punt is,' vervolgde Caelis, 'dat als deze Pantathiërs hun magie aanwenden om met deze vrouw te doen wat anderen met mijn vader deden...' In het kort vertelde hij hoe zijn vader, een jongen uit Schreiborg aan de Verre Kust, via de oude wapenrusting op magische wijze de herinneringen en vermogens van een van de oude Drakenheersers had gekregen. 'Nakur is ervan overtuigd,' besloot hij, 'dat deze Smaragden Koningin - een sterfelijke vrouw die hij ooit heeft gekend, met magische vermogens, maar nog steeds een gewoon mens - nu eenzelfde transformatie ondergaat als mijn vader meer dan vijftig jaar geleden heeft ondergaan.'  

'Zodat er binnenkort een tweede Drakenheerser onder ons is,' voegde Nakur eraan toe.

'Waarom kan uw vader haar niet voorgoed uitschakelen, zodat we naar huis kunnen?' vroeg Knoert.

'Er staat meer op het spel dan een botsing tussen twee Drakenheersers,' zei Caelis. 'Meer dan ik bereid ben te vertellen.' Hij wierp een blik op Nakur, die knikte.

'Ze is nu nog geen Valheru,' zei de kleine Isalani. 'Als ze dat al was, zou ze op een draak over de oceaan komen vliegen. Dan had ze geen leger nodig.'  

'Als je klaar bent?' zei Caelis.  

Nakur grijnsde, doch geenszins verlegen. 'Waarschijnlijk nog niet.'

'In ieder geval, er moet iemand terug naar Krondor om prins Valentijn te vertellen wat er hier gebeurt.'

'En als er maar één van ons terugkomt?' vroeg Louis. 'Wat moeten we dan zeggen?'  

Een tijdlang was Caelis stil. 'Zeg dan dit,' sprak hij toen. 'De Pantathiërs komen met een leger om met geweld te veroveren wat ze met bedrog niet konden krijgen. Hun leider is iemand in de mantel van een Drakenheerser die wellicht in staat is de buit te grijpen. Waarschuw Tomas en Puc.' Hij keek naar de gezichten van de mannen, oranje en geel in het flakkerende licht van het vuur. Alle ongemakken van de kou waren vergeten. Alleen die drie dingen. Dat is ruim voldoende. Zeg mij nu na: de Pantathiërs komen met een leger om met geweld te veroveren wat ze met bedrog niet konden krijgen...'  

De mannen herhaalden de zin alsof ze op school een lesje leerden.

'Hun leider is iemand in de mantel van een Drakenheerser die wellicht in staat is de buit te grijpen.' De mannen spraken hem na.

'Waarschuw Tomas en Puc.' Ook dat werd herhaald. 'Waarschijnlijk worden jullie nog veel meer vragen gesteld. Antwoord naar waarheid en overdrijf of kleur je woorden niet. Alleen met de waarheid zijn we gediend. Maar wat je ook zegt, zorg dat je deze drie dingen niet vergeet.'

'Dan zal ik jullie nu helpen begrijpen wat die drie dingen betekenen,' zei Nakur, 'zodat je tenminste de vragen juist beantwoord, ook al ben je te stom om drie zinnetjes uit je hoofd te leren.'

Verscheidene mannen begonnen te lachen, maar de meesten bleven stil.

Caelis draaide zich om en vertrok voor de jacht. De heuvel af lopend vroeg hij zich in stilte af of Nakur het een van hen echt duidelijk kon maken.

 

Met de dageraad liepen de mannen huiverend het pad af. De rijp kraakte onder hun laarzen. Sommigen hadden koorts en iedereen was zwak van de honger. Caelis was hun nu al twee dagen voor gebleven en nog steeds was er nergens een spoor van wild. Gelukkig was water geen probleem, maar als ze niet snel wat te eten vonden, zouden de eersten sterven. Nakurs schijnbaar onuitputtelijke voorraad sinaasappels scheelde wel, maar was niet genoeg om de mannen in dit klimaat op de been te houden. Overdag was het koud en 's nachts nog kouder, tot ver onder het vriespunt. Met het gebrek aan lichaamsvet, vanwege hun opleiding en de ontberingen van het reizen, hadden de mannen steviger kost nodig. Nu al hadden sommigen buikloop van het eten van te veel sinaasappels en verder niets.

Erric had Ru nog nooit zo bleek gezien en hij begreep dat hij er ook zo aan toe moest zijn. Ze liepen door redelijk dicht bebost gebied met als enige kleur de herfstbladeren op de grond.

Net toen Van Loungville zich omdraaide en halt wilde laten houden, schalde er een kreet door de lucht en vlogen er pijlen over. 'Carré formeren!' schreeuwde Van Loungville.  

Met een ruk bracht Erric zijn schild naar voren, neerknielend om zo veel mogelijk schuil te gaan terwijl de andere mannen in zijn ploeg hetzelfde deden, een groot vierkant vormend van ruwweg vijftien man per zijde, klaar om de aanval te weren.

Uit struikgewas en hopen bladeren sprongen mannen te voorschijn die zich daar verborgen hadden gehouden en anderen kwamen aangerend vanuit een nabije schuilplaats. Erric zag de groene armbanden en riep: 'Ze zijn van de slangen!'

Zwaardstaal kletterde ten antwoord en Erric zwaaide met al zijn kracht naar een man met een gesloten helm. Hij kliefde 's mans schild doormidden en zijn zwaard sneed diep in de linkerarm, maar meteen moest hij wegduiken voor de tegenaanval toen de man voorover viel. Ru stapte achter hem en stak de aanvaller onder de zwaardarm, hem dodend voordat hij de grond raakte.

Meteen draaide Erric zich om naar links en haalde naar een ander uit terwijl Ru zich richtte op iemand die in volle vaart op hem af kwam gerend. De tweede man sprong naar voren, sloeg met zijn schild tegen dat van Ru en duwde de kleinere man achterover.

In de holte van het carré vormden Van Loungville, Grijskuif en drie anderen een vliegende brigade, klaar om iedere bres in de formatie te dichten. Van Loungville stapte naar voren en doodde snel de man boven op Ru, trok hem weg en schreeuwde: 'Terug in het gelid, Jongkind! Denk jij soms je snor te kunnen drukken?'  

Vlug krabbelde Ru overeind, schudde zijn duizeligheid van zich af en sprong terug in positie naast Erric. De strijd ging gelijk op, zonder dat een van beide partijen de overhand kon krijgen en Erric vroeg zich af hoe lang hij dit vol kon houden, verzwakt van de honger als hij was.

Toen klonk er een schreeuw, gevolgd door een tweede en de mannen aan het achterdeel van het carré zagen diverse belagers neervallen, van achteren getroffen door pijlen. Verderop stond Caelis, in razend tempo mikkend en loslatend, en voordat ze wisten wat er gebeurde, waren er vier aanvallers gesneuveld.  

'Oprukken!' riep Van Loungville, gebruik makend van het korte respijt aan dat front, en leidde zijn vijf mannen naar de sterkste sectie van de aanval.

Een tegenoffensief hadden de aanvallers nooit verwacht en ze raakten in verwarring. Slechts enkele tellen later renden ze voor hun leven.

Erric joeg twee mannen na over een smal pad, haalde er een in en sloeg hem van achteren neer. De andere draaide zich naar hem om, zijn zwaard opgeheven, en Erric probeerde hem met een snelle steek uit te schakelen. Maar daar had de man op gerekend en Errics hoofd galmde van de klap van het schild in zijn gezicht. Overal voor zijn ogen ontploften rode lichten en hij wankelde achteruit, in een reflex zijn schild opheffend.

De lange uren oefenen redden nu zijn leven toen er een ogenblik later een zwaard op zijn schild neerdreunde. Blindelings haalde Erric uit en voelde zijn zwaard tegen het schild van zijn tegenstander slaan. Hij kon op tijd weer helder zien om de volgende slag te ontwijken en beide mannen deden een stap achteruit, erkennend dat ze in de ander een gevaarlijke tegenstander hadden getroffen.

Ergens achter hem klonk Van Loungville's stem door de bossen. 'Ik wil een gevangene!'

Erric wilde terugschreeuwen, maar zijn mond deed het niet. Hij spuwde, voelde een tand los zitten en proefde bloed. Zijn rechteroog brandde en werd wazig van het bloed dat erin liep. Het hoofd koel houdend riep hij: 'Hierheen!'

De man tegenover hem, een grote krijger van middelbare leeftijd met een verweerd gezicht, aarzelde even en deed toen nog een stap achteruit. 'Hierheen!' schreeuwde Erric weer en hij sprong op hem af. De man bleef staan om de aanval op te vangen, maar in plaats van te slaan met zijn zwaard zette Erric zijn schouder tegen zijn schild en botste tegen de man aan in de hoop hem omver te stoten.

De man wankelde achterwaarts en Erric bracht zijn zwaard naar achteren, maar moest haastig een paar stappen terug doen toen de ander uithaalde. 'Hierheen!' riep hij nogmaals en cirkelde naar rechts om de vluchtweg te blokkeren.

De man verstijfde en Erric zette zich schrap om een slag te pareren, maar plots liet de man zijn zwaard uit zijn hand vallen. Toen wierp hij ook zijn schild neer en zette zijn helm af, die hij eveneens op de grond gooide.

Erric keek om en zag Caelis staan, een pijl op de man gericht. 'Dat duurde lang, zeg,' zei Erric hijgend.

Met een flauwe glimlach keek Caelis hem aan. 'Dat leek alleen maar zo.'

 

Toen de man zich eennfaal had overgegeven, was hij welwillend genoeg. Zijn naam was Dawar en hij kwam oorspronkelijk uit de stad Hamsa, maar in de afgelopen zeven jaar was hij lid geweest van een korps dat zich Bharats Keurkorps noemde. Caelis, Van Loungville en Grijskuif ondervroegen de man terwijl Nakur en Sho Pi de gewonden verzorgden. Errics wonden waren oppervlakkig: een kleine snee in zijn voorhoofd, een kapotte lip, wat losse tanden en een hoop blauwe plekken. Sho Pi gaf hem wat kruiden die hij tegen zijn gezicht moest houden, en Erric deed minstens een half uur shü-chi om zijn tanden te behouden, zittend op een rots, met zijn ellebogen op zijn knieën en zijn gezicht in zijn handen. Rondom hem werd gekreund van pijn. Zij die dat konden, behandelden hun wonden met shü-chi en de anderen werden verzorgd. Zeventien mannen waren gesneuveld in de strijd; van de vijand vierentwintig. Toen Caelis hun achterhoede had aangevallen, hadden ze gedacht dat er een ander korps was gekomen en waren ze op de vlucht geslagen, anders was het erger geweest.  

Dawar zei dat er honderd man had liggen wachten. Toen hij de dag ervoor Caelis voorbij had zien komen, was de verkenner van Bharat diens spoor terug gevolgd, had het korps langs het pad omlaag zien komen en was teruggegaan om hun kapitein op tijd te waarschuwen om in een hinderlaag te gaan liggen.

'Niks persoonlijks,' zei Dawar. 'Zo luidden de bevelen. We moesten een of ander pad op en iedereen doden die ons tegemoet kwam. Zo simpel was het.'

'Van wie kregen jullie die bevelen?' hoorde Erric Caelis vragen.

'Van een hoge ome in het leger van de koningin. Misschien Fadawah zelf wel, dat weet ik niet. Bharat is er de vent niet naar om alles uit te leggen, begrijpt u. Hij zegt ons gewoon wat we moeten doen en dan doen we dat.'

'Dus ze houden de flanken gedekt,' zei Caelis.

'Ik denk het. Het gaat er knap gek aan toe en iedereen rent rond als een kip zonder kop. We weten niet eens wie ons komen aflossen.'

'Wanneer moet dat dan gebeuren?' vroeg Van Loungville.

Als Erric de genezende warmte van zijn handen niet had gevoeld, zou hij ze graag hebben weggehaald om te zien wat er gebeurde.

'Weet ik eigenlijk niet,' zei Dawar. 'Over een paar dagen, misschien een week. We zitten hier al bijna een maand en de kapitein vreet er al bijna zijn zadel van op.'

'Breng hem daarheen,' zei Caelis.

'Kapitein,' hoorde Erric Dawar zeggen, 'wat ik me afvraag: geeft u mij een dag of biedt u mij aan bij u in dienst te treden?'

'Waarom?' vroeg Caelis.

'Nou, gewoon, omdat we hier een roteind overal vandaan zitten. Mijn paard staat aan het eind van dit pad met al mijn spullen en het is koud, zoals u gemerkt zult hebben. Ik zou het helemaal niet erg vinden om morgen met zonsopgang niet voor uw mannen te hoeven vluchten.'

'Kunnen we hem vertrouwen?' vroeg Caelis.

Vervolgens hoorde Erric de stem van Pradji. 'Net zo min als de rest van die moederminnaars. Ik ken Bharat van reputatie. De ergste is hij niet, maar ook zeker niet een van de besten.'

'Zou jij vechten tegen je eigen korpsleden?'

'Net zo goed als uw eigen mannen. De regels van de krijg. Er is mij geen premie gegeven om te sterven voor een verloren zaak.' Op beduidend zachtere toon voegde hij eraan toe: 'Verdomme, kapitein, we hebben al meer dan een maand geen betaling meer ontvangen, en het enige dat hier te plunderen valt zijn de noten van de eekhoorns.'

Even was het stil, tot Caelis zei: 'Laat ons zien waar je voormalige korps is, dan geven we je je paard terug en laten we je gaan. Niemand zal je volgen zolang je in de richting van Palamds rijdt.'

'Lijkt me meer dan redelijk, kapitein.'

Erric hoorde dat de man werd weggeleid en vervolgens klonk Van Loungville's stem, zacht, doch duidelijk verstaanbaar. 'Ben je gek? Er zit daar nog minstens zeventig man.'

'Maar ze weten niet dat we eraan komen,' zei Caelis.

'Het voordeel van de verrassing?' zei Van Loungville op een toon van ongeloof.

'Het enige voordeel dat we hebben, Lenno,' antwoordde Caelis. 'We zijn te voet. We hebben rust en voedsel nodig. Daar beneden hebben ze voedsel, en paarden. Als we dat korps uitschakelen, kunnen we misschien zonder verder oponthoud naar Maharta.'

'Waar denkt u aan?' vroeg Grijskuif.

'Als het er aan deze flank zo warrig aan toe gaat als hij zegt, hebben degenen die deze Bharat komen aflossen misschien wel geen flauw idee hoe hij eruitziet,' zei Caelis. 'Als wij op hen wachten, op de afgesproken plek, met die groene anpbanden om...'

Van Loungville kreuhde en Errk was blij dat hij zijn handen voor zijn gezicht hield, zodat de grimas die hij trok verborgen bleef.

 

Erric wachtte. Verderop slopen Caelis, Sho Pi, Louis en Jadow verder, op zoek naar de schildwachten die er moesten zijn. Caelis stak een hand op, gebaarde naar rechts en gaf zijn boog aan Jadow: Hij tikte Sho Pi op de schouder en trok zijn dolk. Sho Pi legde zijn zwaard en schild op de grond en trok ook zijn mes. Louis had het zijne al in zijn hand en Caelis beduidde hem naar links te cirkelen. Daarop wees Caelis naar Jadow om aan te geven dat hij moest wachten.  

Gedrieën verdwenen ze in de avondschemering uit het zicht, Caelis en Sho Pi naar rechts, Louis naar links.  

Er stonden drie manen, de middelmaan hoog aan de hemel en de grote en de kleine maan nog maar net boven de horizon. Naarmate de nacht vorderde, zou het alleen maar lichter worden, zodat ze nu de beste dekking genoten.

Even klonken er geluiden van een worsteling, toen een zachte kreun en vervolgens werd het stil. Erric wachtte of er alarm werd geslagen, doch hoorde niets. Ineens was Caelis terug om zijn boog op te halen en de anderen een teken te geven hem te volgen. Erric gebaarde naar de rij mannen achter hem en liep zo stil mogelijk over het pad.

Een paar el verderop vond hij de dode schildwacht, die met holle ogen naar de hemel staarde. Even wierp hij een blik op de man, en richtte zich weer op zijn taken.

Zijn neus deed nog steeds pijn, slechts vaag kloppend, weliswaar, en zijn lippen waren nu gezwollen. Zijn tanden wiebelden als hij er met zijn tong langsging, dus deed hij dat zo min mogelijk, doch telkens betrapte hij zich erop dat hij de losse tanden betastte. Na nog geen uur rust had Caelis de doden en gewonden achtergelaten en Dawar opgedragen hem de weg naar het kamp van zijn voormalige korps te wijzen. Een stukje terug langs het pad werd hij nu door twee ambulante gewonden bewaakt tot het komende gevecht achter de rug was.

Verderop zagen ze lichten en Erric vroeg zich af met hoeveel man ze waren, als ze slechts enkele uren nadat ze een veldslag hadden ontvlucht zo onvoorzichtig durfden te zijn. Toen zag hij iets bewegen en hij besefte dat ze wel degelijk ongerust waren, aangezien er rond het kamp minstens tien man op wacht stond. Maar wat Erric het meest verbaasde, was dat er geen verdedigingsmuur was opgeworpen. Er stonden twintig viermanstenten schots en scheef verspreid over het terrein, met in het midden een groot kampvuur. Verderop klonk gebries van paarden en Erric vermoedde dat de rijdieren ergens aan de andere kant van het kamp waren vastgezet.

Erric keek naar Caelis, die hem wenkte. Toen Erric vlak bij hem stond, fluisterde de kapitein: 'Jij gaat met de eerste tien van de groep achter je naar de bomen daar.' Hij wees naar rechts. 'Cirkel rond en maak je klaar om hen van opzij aan te vallen. Ze zijn nu op hun hoede, maar als er een paar uur niets is gebeurd, worden ze wat kalmer, wanneer ze gaan denken dat we de andere kant op zijn gegaan of pas morgenochtend komen.' Met een blik op de hemel vervolgde hij: 'Het is nog zo'n vier uur voor middernacht. Wees alert als je op je plaats bent, maar gun jezelf wat rust. Ik val pas aan wanneer de meesten slapen.'

'Zodra je wat hoort, kom je aanstormen,' zei Van Loungville. 'Als je zo snel bent als je kunt, maken die aantallen niet veel uit. Ze zullen zo in verwarring zijn dat ze niet weten wat er in het donker gebeurt, maar dat lukt alleen als je meteen komt.'

Erric knikte en ging terug naar de mannen. Beginnend bij Ru tikte hij de voorste tien man in de rij op de schouder en gaf hun een teken hem te volgen. Natombi, de vroegere Keshische legionair, grijnsde toen ze op weg gingen.

Zo stil als hij maar enigszins kon liep Erric tussen de bomen, maar hij wist zeker dat er ieder moment alarm kon worden geslagen. Toen hij ongeveer eenderde van de weg rond het kamp had afgelegd, liet hij de mannen halt houden. Recht tegenover hen stonden een paar schildwachten, amper zichtbaar tussen de bomen door, maar de mannen waren duidelijk meer geïnteresseerd in het gesprek dat ze voerden dan in het bewaren van hun waakzaamheid. Erric hoopte dat Caelis gelijk had.  

Hij beduidde de mannen te gaan zitten om rust te nemen en liet Ru als eerste de wacht nemen. Zodra hij zat, legde hij zijn handen weer op zijn gezicht. Vrijwel meteen voelde hij ze weer warm worden en hij was blij deze genezingsmethode te hebben geleerd. Hij zou het verschrikkelijk vinden om die tanden kwijt te raken.

 

Op het afgesproken tijdstip opende Caelis met een schreeuw de aanval. Het kamp kwam maar langzaam in beweging, aangezien de meeste mannen sliepen. Terwijl ze zich erop richtten om de aanval op het ene front af te slaan, stormden Erric en zijn tien mannen af op hun flank.

Erric rende naar een man die zijn tent al uit kwam voordat hij zich in zijn broek had kunnen hijsen. De man stierf eer hij zijn zwaard kon trekken. Een tweede viel voordat hij zich had kunnen omdraaien en toen keek een derde met een verbaasd gezicht zijn kant op. 'Ze zitten achter oos!' schreeuwde hij.

Zo hard hij kon sloeg Erric toe met zijn zwaard en gillend viel de man neer. Natombi slaakte een Keshische strijdkreet en Knoert liet een bloedstollend geschreeuw horen.

Overal kropen er mannen uit tenten, verward om zich heen kijkend, en Erric sloeg er verscheidene bewusteloos met de platte kant van zijn zwaard. Toen gooiden de mannen hun helmen, schilden en zwaarden op de grond. Van Loungville kwam aangerend, bevelend dat de gevangenen naar het kampvuur moesten worden gebracht. Eeven later stonden ze half aangekleed, verdwaasd en ontmoedigd bijeen, verscheidenen vloekend toen ze zagen hoe klein het aantal overvallers was geweest.

Erric keek rond, nog steeds op zijn hoede voor verraad, maar zag uitsluitend verslagen mannen verwonderd om zich heen kijken. Van Caelis' drieënveertig mannen waren er maar zevenendertig tot vechten in staat geweest, maar die hadden dit bijna tweemaal zo grote aantal huurlingen toch gevangen weten te nemen, en dat vrijwel zonder een schram op te lopen. Plots moest Erric lachen. Hij probeerde het in te houden, maar dat lukte niet. Eerst grinnikte hij wat, toen begon hij hardop te lachen. Verscheidene anderen van zijn korps deden mee en kort daarop werd er gejuicht om de eerste overwinning die Caelis' Vlammende Adelaars in lange tijd had behaald.  

Tussen de mannen door lopend zei Caelis: 'Breng Bharat hier.'

'Die is dood,' zei een van de gevangenen. 'Jullie hebben hem gisteren op het pad geraakt.'

'Waarom heeft Dawar ons dat niet verteld?' vroeg Van Loungville.

'Dat wist hij niet, de hufter. We hebben Bharat mee terug gedragen en tegen de tijd van het avondmaal was hij overleden. Buikwond. Lelijk.'

'Wie heeft de leiding?'

'Ik, denk ik,' zei een man, naar voren stappend. 'De naam is Kelka.'

'Ben jij de sergeant?' vroeg Van Loungville.

'Nee, de korporaal. De sergeant is er ook geweest.'

'Nou,' zei Van Loungville, 'dat verklaart dan gedeeltelijk waarom er niet eens een verdedigingswal was.'

'Neem me niet kwalijk, kapitein,' zei Kelka, 'maar biedt u ons aan om bij u dienst te nemen?'

'Waarom?' vroeg Caelis.

'Nou, we zijn al een tijdlang niet meer betaald en aangezien we geen kapitein of sergeant meer hebben... Verdomme, kapitein, u hebt ons met een half zo grote groep een vreselijk pak op ons lazer gegeven. Het lijkt me dat u een betere kapitein bent dan welke andere ook die we tegen het lijf mogen lopen als u ons een dag respijt geeft.'

'Ik zal erover nadenken.'

'Kapitein, als u het niet erg vindt, maar neemt u onze tenten in beslag?'

Caelis schudde zijn hoofd. 'Ga terug naar de anderen. Ik zeg je wel wat ik ga doen als ik een besluit heb genomen.' Hij wenkte Van Loungville. 'Zorg dat de mannen wat te eten krijgen en stuur iemand terug om de gewonden en Dawar hierheen te halen. Morgen moet iedereen vóór het middaguur hier zijn.'  

Met trillende benen ging Erric zitten. Het was een bijzonder lange dag geweest en hij was uitgeput, evenals de anderen van het korps. 'Wat!' schalde Van Loungville's stem door de lucht. 'Wie heeft er gezegd dat jullie konden gaan zitten? We moeten kamp opslaan!'

De mannen begonnen te kreunen.

'Ik wil een greppel en een aardwal en er moeten staken scherp worden gesneden. Ga de paarden halen en zet hen vlakbij vast. Ik wil een volledig verslag van de voorraden en ik wil weten wie er allemaal gewond is. Daarna, als we dit kamp fatsoenlijk hebben ingericht, zal ik er eens over nadenken of jullie mogen slapen.'

Met moeite hees Erric zichzelf overeind, zich onderwijl hardop afvragend: 'Waar halen we de spaden vandaan?'

Meteen riep Van Loungville terug: 'Graaf maar met je handen als het moet, Van Zwartheide!'