5 Krondor

 

De wagen stopte.

Helmut Grebbe wees. 'Krondor.'

Zittend achter in de wagen keek Erric om en tuurde over de schouders van Grebbe en Ru, die de paarden mende. Tot zijn verbazing had Erric ontdekt dat zijn vriend deze keer werkelijk kon waarmaken wat hij had beweerd. Hij mende het tweespan als een ervaren voerman. Kennelijk had Ru's vader toch nog iets meer gedaan dan dronken worden en zijn zoon slaan.  

Met zijn ogen volgde Erric het lange, bochtige pad dat de Koningsheerbaan volgde. Nadat Grebbe het laatste tolstation was gepasseerd, waren ze afgeslagen naar het zuiden en hadden ze vlak bij het kleine stadje Beuzelvoord de grote weg genomen. Al tweemaal was er een patrouille gewapende soldaten langsgereden, maar niemand had de tijd genomen om naar Ru of Erric om te kijken.

Toen Ru met de teugels sloeg en de wagen verder reed in de richting van de stad, kwam er een patrouille stadswachters op hen af. Zo kalm als hij kon bleef Erric achterin zitten en probeerde er zo veel mogelijk uit te zien als een gewone wagenwacht. Ru's handen verstrakten rond de teugels en het linkerpaard snoof vanwege de spanning op het tuig, onzeker of ze van richting of snelheid moest veranderen. Met enige moeite ontspande Ru zich en ze keken naar de naderende soldaten.

Met een ruk hielden de wachters in. 'Er is een lange wachtrij,' zei de sergeant van de wacht.

'Vanwaar het oponthoud?' vroeg Grebbe.

'De koning is in de stad. De zuidpoort bij het paleis is verzegeld voor zijn gevolg. Iedereen moet via de noordpoort,' zei hij, zwaaiend in de richting die Grebbe's paarden volgden. 'En de poortwacht doorzoekt de wagens.'

Grebbe vloekte toen de wachters verder reden. Ru schudde zachtjes zijn hoofd om aan te geven dat Erric niets moest zeggen over het doorzoeken van de wagens. Op luchtige toon zei hij: 'Grote stad is dat.' 'Dat is het zeker,' antwoordde Grebbe.

Krondor lag verspreid langs een brede baai, waarachter zich een groot blauw vlak uitstrekte naar de horizon: de Bitterzee. De oude stad was ommuurd, maar in de loop der jaren was er buiten de muren een buitenstad ontstaan die inmiddels veel groter dan de binnenstad was. Binnen de muren was het opvallendste bouwwerk het grote paleis van de Prins van Krondor, boven op een heuvel aan de zuidzijde van de baai, waar schepen als piepkleine witte stukjes papier naar binnen en naar buiten zeilden of voor anker lagen.

'Meester Grebbe,' zei Ru, 'wat zijn volgens u de beste artikelen om vanuit deze stad te verschepen?'

Erric onderdrukte een kreun toen de koopman aan zijn breedvoerige antwoord begon. In de dagen die ze met Grebbe hadden doorgebracht, had Ru de handelaar aldoor lastig gevallen met vragen over manieren om veel geld te verdienen. Eerst was de man erg terughoudend geweest, alsof hij bang was dat Ru hem zou benadelen door zijn ideeën te stelen, maar wanneer Ru een paar wilde beweringen had gedaan, begon de koopman hem te vertellen dat hij gek was en al voor zijn twintigste failliet zou zijn. Als Ru hem dan vroeg waarom, kwam hij met een redelijk argument, en door het stellen van slimme vragen wist Ru het gesprek te veranderen in een langdurige lezing over het doen van zaken.

'Luxe, daar zit het'm in,' zei Grebbe. 'Stel: je hoort dat er in Ylith een tekort is aan huiden om laarzen te maken. Jij koopt alle huiden in heel Krondor op, maar tegen de tijd dat je in Tulan bent, kom je erachter dat er al een kerel uit de Vrijsteden is met tien wagens vol huiden. Dan ben jij meteen failliet. Maar luxe artikelen! Er zijn altijd wel rijke stinkerds op zoek naar mooie stoffen, edelstenen, exotische kruiden en zo.' Rondkijkend om zich ervan te vergewissen dat niemand hem kon afluisteren, vervolgde hij: 'Je kunt groot worden met luxe artikelen. Al ben je de grootste wolhandelaar van het Westen, één miltvuur epidemie onder je kudde schapen, één schip dat zinkt op weg naar de Vrijsteden en pats!' Om zijn woorden te benadrukken sloeg hij zijn handen tegen elkaar. Een van de paarden spitste de oren op het horen van de klap. 'Je bent failliet.'  

'Ik weet het niet,' zei Ru. 'De mensen hebben lang niet altijd geld voor luxe artikelen, maar eten moeten ze iedere dag.'

'Ach, wat!' zei Grebbe. 'Rijke lui hebben altijd geld om luxe te kopen.

Arme lui hebben vaak niet eens het geld om aan eten te komen. En rijke lui mogen dan beter eten dan arme, maar een mens kan maar een bepaalde hoeveelheid verstouwen, hoe rijk hij ook is.'  

'En wijn dan?'

Vol vuur begon Grebbe aan een discussie en Erric liet zich achterover zakken, nadenkend over de gebeurtenissen van de afgelopen dagen. Eerst had al dat gebabbel hem verveeld, maar later had Erric gemerkt dat er een hoop interessante kanten aan de zakenwereld zaten, vooral met betrekking tot risico tegenover beloning. Grebbe beweerde dat hij maar een bescheiden koopman was, maar Erric begon te geloven dat hij zich opzettelijk liet onderschatten. De lading in de wagen was een vreemde verzameling van zes rollen zijde, twaalf zorgvuldig aan elkaar vastgebonden kleine kruiken met een enorme hoeveelheid katoen ter bescherming, wat houten kratten met een stevig touw eromheen en wat rare zakken. De jongens hadden niet gevraagd wat er allemaal in zat en Grebbe was er uit zichzelf niet over begonnen. Vanwege het gesprek dat nu werd gevoerd, vermoedde Erric dat Grebbe misschien wel edelstenen of andere spullen van geringe omvang en grote waarde vervoerde. De eerste nacht had Erric al gemerkt dat de wagen, ondanks het vuil aan de buitenkant, van binnen, waar de vracht lag, schoon was en dat hij goed werd onderhouden. De wielen waren kort geleden nog opnieuw gezet en het werk was uitstekend verricht. De naven zaten goed gevat en de ijzeren banden rond de wielen waren zorgvuldig vastgezet met meer dan het minimale aantal spijkers. Ook de paarden waren beter dan ze eruit zagen. Grebbe hield ze een klein beetje vies - hoewel niet zodanig dat het hun gezondheid aantastte - zodat het sjofele beestjes leken, tot je beter keek. Hun hoeven waren onder de juiste hoek gevijld en het hoefijzerwerk was van puike kwaliteit. De dieren waren gezond, ze hadden een prima conditie en er werd goed voor ze gezorgd. Iedere avond vulde Grebbe hun maaltijd van gras langs de kant van de weg aan met verse haver uit een zak die hij onder de bok bewaarde.  

Klakkend met zijn tong schudde Ru met de teugels en de wagen rolde weer verder om even later aan te sluiten achter een lange rij wagens die zich over de heerbaan helemaal tot aan de stad uitstrekte.

'Dit is verdomme de langste wachtrij die ik ooit heb meegemaakt!' mopperde Grebbe.

'Het ziet er niet naar uit dat we op korte termijn verder kunnen,' zei Ru. 'Ik ga wel even kijken.' Hij gaf de teugels aan Grebbe.

'Ik kom met je mee,' zei Erric, sprong van de wagen en liep Ru achterna.

Op verscheidene wagens die ze passeerden stonden de menners op hun zitplaatsen om te zien wat de oorzaak van het oponthoud was. Een stuk of tien wagens voor die van Grebbe kwamen ze een menner tegen die in zichzelf vloekend terugliep naar het einde van de rij.

'Wat is er daarginds loos?' vroeg Ru.

De man keek hen niet eens aan toen hij zei: 'Je reinste flauwekul als je het mij vraagt. Ze doorzoeken de wagens al voordat ze bij de rand van de buitenstad zijn. Niet eens fatsoenlijk wachten tot ze bij de stadspoort zijn. Nee, ze zetten een tweede wachtpost uit bij de brug over de kreek, dan weten ze zeker dat ze je kans op een warme maaltijd de grond in boren. Het duurt uren voor we erdoor zijn.' Aangekomen bij zijn wagen, vijf voor die van Grebbe, sprong hij op de bok en nam de teugels over van zijn knecht. 'Begrafenis van de prins - alle edelen uit het Westen en de helft uit het Oosten in de stad - én marktdag, maar ze doorzoeken iedere wagen en bekijken ieder smoelwerk alsof ze op jacht zijn naar de moordenaar van de koning zelf.' Zijn commentaar zwakte af tot een zacht gemompel, doorspekt met wat kleurrijke krachttermen. Erric beduidde Ru een stukje verderop te gaan.  

Buiten gehoorsafstand van de rij wachtenden zei Ru: 'Wat nu?'

'Weet ik het,' zei Erric. 'Met al dat gedoe rond die begrafenis kan het best zijn dat ze naar iemand anders op zoek zijn, maar als het om ons gaat, wordt het hangen.' Hij dacht even na. 'Misschien moeten we wachten tot het donker wordt, in een cirkel bij deze weg vandaan lopen en zien of er een andere weg de stad in gaat die minder goed wordt bewaakt. En dan is er nog het probleem om de stad achter de muren in te komen.'

'Eén ding tegelijk. Als we de buitenstad in kunnen, vinden we ook vast wel een manier om binnen de muren te komen. Er is altijd wel een route naar binnen of naar buiten voor mensen die niet te veel aandacht op zich willen vestigen.'

'Dieven en smokkelaars?'

'Ja.'

'En als we om de stad heen lopen en naar een andere haven gaan?' 'Te ver,' zei Ru. 'Ik weet niet hoe ver Nes nog naar het westen ligt, maar mijn vader vloekte zich altijd een ongeluk als hij daarheen moest. Bijna nog eens de helft zo ver, zei hij dan. En ik weet niet wat voor havens er verder naar het noorden liggen. En trouwens, op de weg vallen we zonder Grebbe's wagen op alsof we rood geschilderd waren.'

Erric knikte. 'Nou, laten we maar teruggaan en iets tegen Grebbe zeggen, zodat hij niet achterdochtig wordt.'

'Achterdochtig is hij toch al, maar gelukkig niet al te nieuwsgierig,' antwoordde Ru. En met zijn aanstekelijke grijns voegde hij eraan toe: 'En trouwens, volgens mij mag hij me wel. Hij zegt dat ik zijn dochter eens zou moeten ontmoeten en ik wed dat ze net zo lelijk is als hij.'

Erric schoot in de lach. 'Ga je trouwen om het geld?'

'Alleen als ik de kans krijg,' zei Ru.

Terug bij de wagen hoorde Grebbe de reden van het oponthoud aan en zei: 'Gaan jullie te voet verder?'

'Ik denk het maar van wel,' zei Ru. 'Lopend komen we veel sneller door de poort en hier bent u veilig voor rovers, dus u hebt ons gezelschap niet meer nodig, meester koopman. We moeten in de buurt van de haven zijn en hoe eerder we er zijn, hoe beter.'  

'Nou dan, mogen de goden jullie vleugels geven, en als jullie ooit eens terugkomen in Krondor, kom dan eens langs om me te vertellen hoe het met jullie gaat.' Tegen Ru zei hij: 'Jij bent een schurk en een leugenaar, jongen, maar je hebt het in je om een welvarend koopman te worden, als je maar eens ophield met denken dat iedereen trager is dan jij. Dat wordt nog eens je ondergang, let op mijn woorden.'

Lachend zwaaide Ru hem vaarwel, terwijl Erric zijn reis zak over zijn schouder hing. Ze volgden de rij wagens tot ze zeker wisten dat ze uit het zicht van de koopman waren en toen bogen ze af, weg van de Koningsheerbaan, in de richting van een kleine boerderij in het noorden.

 

Erric mepte naar een hardnekkige vlieg die per se op zijn gezicht wilde landen. 'Hebbes, klein rotkreng!' zei hij met voldoening.

Verscheidene andere vliegen wegwuivend zei Ru: 'Als je nu ook nog even al zijn kleine broertjes en zusjes kunt doodslaan...'

Erric lag ruggelings op een strobaal. De boerderij was verlaten en zag eruit alsof de hele familie naar de stad was gegaan. Het was een goed onderhouden landbouwbedrijfje met een huis, twee buitengebouwtjes - een latrine en een knollensilo - en een schuur. Vanaf de schuur liep een vers karrespoor weg, zodat Erric veronderstelde dat de boer met zijn gezin ergens vastzat in die lange rij voor de stadspoort of anders al eerder op de dag de stad in was gegaan. Aangezien de schuur niet was afgesloten, waren ze naar binnen gegaan en zaten ze achterin onder de hooizolder te wachten tot zonsondergang alvorens de open velden ten oosten van de stad over te steken en op zoek te gaan naar een weg de buitenstad in. Ru had er alle vertrouwen in dat hij in een geschikte herberg wel iemand kon vinden die hen voor een kleine vergoeding de stad in kon loodsen. Erric was lang niet zo zeker van het plan, maar wist niets beters te bedenken, dus hield hij zijn mond.

'Erric?'

'Ja?'

'Hoe voel je je?'

'Lang niet slecht. Mijn schouder voelt als nieuw.'

'Nee, dat bedoel ik niet,' zei Ru, knabbelend op een lange strohalm. 'Over alles, bedoel ik - Stefan en zo.'

Een tijdlang bleef Erric stil. 'Hij verdiende het, denk ik,' zei hij uiteindelijk. 'Ik voel meer niet slecht over of zo. Ik vond het wel vreemd toen hij zo slap werd nadat je hem had gestoken. Maar ik voelde me een stuk beroerder toen die bandiet tegen mijn zwaardpunt aanliep. Daar werd ik misselijk van.' Weer zweeg hij even. 'Raar eigenlijk, hè? Ik hou mijn eigen halfbroer vast zodat jij hem kunt doodsteken en daarna voel ik niets. Niet eens genoegdoening omdat hij Rosalyn had verkracht. Maar een volkomen vreemde, waarschijnlijk een regelrechte moordenaar, en ik moet er bijna van kotsen.'

'Oordeel niet te hard over moordenaars,' zei Ru. 'Dat zijn wij ook, weet je nog?' Hij geeuwde. 'Misschien is het omdat jij het bent die het daadwerkelijk doet. Die rover interesseerde me niets, maar ik voel nog steeds mijn dolk in Stefan gaan. Wat was ik toen kwaad op hem, zeg.'

Erric slaakte een diepe zucht. 'Het heeft geen zin om er te lang bij stil te staan, denk ik. We worden gezocht en er zit niets anders op dan naar de Avondroodeilanden te gaan. In Barnards Koffiehuis ligt een soort erfenis op me te wachten. Die wil ik eerst gaan ophalen en dan boeken wc het eerste schip dat naar het westen vertrekt.'

'Een erfenis?' vroeg Ru nieuwsgierig. 'Daar heb je het nog nooit over gehad.'

'Nou ja, erfenis is misschien een te groot woord. Mijn vader heeft iets voor me achtergelaten bij een advocaat en procureur in Barnards Koffiehuis.'

In de verte klonk het geratel van wagenwielen, en ogenblikkelijk sprongen de jongens op. Ru gluurde door de deur. 'Of de boer is het zat om in de rij te staan, of hij is terug van de ochtendmarkt, maar hoe dan ook, de hele familie zit in die wagen en we kunnen niet meer naar buiten zonder te worden gezien.'

'Kom mee,' zei Erric, de ladder naar de hooizolder beklimmend. Ru volgde en vond waar Erric naar op zoek was: een deur naar buiten. Neerknielend zei hij: 'Blijf bij de muur tot ze het paard hebben uitgespannen en naar binnen zijn. Daarna springen we naar beneden en gaan naar de stad. Het werd trouwens toch al tijd om te gaan.'  

Op dat moment ging de schuurdeur open en boven het luide gekraak van de scharnieren uit riep een jongens-stemmetje: 'Papa, ik heb de prins niet eens gezien!'

Een vrouw reageerde geërgerd: 'Als je je zusje niet had geslagen, had je hem langs kunnen zien rijden.'

'Papa,' zei een andere jongen, beduidend ouder dan de eerste, 'waarom denk je dat de koning Valentijn tot prins heeft benoemd in plaats van Erland?'  

'Dat weet alleen de Kroon, jongen,' klonk het antwoord terwijl de wagen door de boer achteruit naar binnen werd gereden. Erric gluurde over de rand van de zolder en zag de boer op de bok zitten, de boel in de gaten houdend terwijl zijn oudste zoon de paarden naar achteren duwde. Ze hadden dit duidelijk al honderden keren gedaan en Erric waardeerde het gemak waarmee ze de paarden precies lieten doen wat er van hen werd verlangd om ervoor te zorgen dat de wagen en de inzittenden niets overkwam. Onderwijl spraken ze verder.

'Papa, hoe gaat het worden onder een nieuwe prins?' vroeg de zoon.

'Geen idee,' antwoordde de boer. 'Arutha regeerde hier al zo lang als ik me kon herinneren. En nog langer dan dat. Drieënvijftig jaar op de troon van het Westen. Maar Valentijn schijnt de zoon te zijn die het meeste op zijn vader lijkt, dus misschien verandert er niet zo veel.' De wagen bleef stilstaan. 'Span Daaf als eerste uit en breng hem weg. Daarna moet je Bruin mee naar buiten nemen en even laten lopen zodat ik kan zien of ze echt kreupel is linksvoor of dat ze alleen maar geen zin heeft, zoals gewoonlijk.'

De oudere jongen deed wat hem was opgedragen en vanaf het huis klonk het gegil van het kleinere jongetje en een meisje, vrijwel onmiddellijk gevolgd door de berispende stem van hun moeder. De boer klom van de wagen, laadde wat zakken graan uit en legde ze op een stapel onder de hooizolder. Toen het tweede paard was uitgespannen, verlieten vader en zoon de schuur.  

'Laten we maar meteen wegwezen,' zei Erric. 'Als ze de dieren nog moeten voeren, komt die knul over een paar minuten naar boven.'

'Het is nog licht buiten,' klaagde Ru.

'De zon gaat al bijna onder. We houden de schuur tussen onszelf en het huis. Als iemand ons ziet, zijn we gewoon twee reizigers die op weg naar de stad het veld oversteken.'

'Ik hoop verdomme maar dat je weet waar je het over hebt,' zei Ru. Erric duwde de hooilaaddeur naar buiten open en keek omlaag. 'Het is maar een klein sprongetje, maar kijk uit dat je je enkel niet verzwikt. Ik heb geen zin om je te dragen.'

'Juist,' zei Ru met slecht verholen bezorgdheid. Hij keek naar de grond beneden en vond de afstand veel groter dan hij zich die herinnerde. 'Kunnen we niet via de ladder naar beneden en naar buiten sluipen?' 'Eén deur, weet je nog? En vlak ervoor laten ze een paard wat rondjes lopen.'  

Het kraken van scharnieren wees erop dat de boer terugkwam. 'Lui beest. Waarom zou ik je te eten geven als je net doet of je kreupel bent om niet te hoeven werken?' zei de boer met genegenheid.

Zich vasthoudend aan de rand liet Erric zich zakken tot hij aan zijn handen hing. Op het moment dat hij losliet, klonk de stem van de oudste zoon: 'Ik vind het wel leuk zoals die kreupelheid overgaat van het voorbeen naar het achterbeen en dan van links naar rechts, afhankelijk van de kant die ze opgaat.' Uit zijn lach bleek zijn oprechte geamuseerdheid.  

Ru herhaalde Errics bewegingen, bleef een kleine eeuwigheid hangen voordat hij losliet en verwachtte zo hard tegen de grond te slaan dat hij zijn beide benen zou breken, maar Errics sterke handen grepen hem bij zijn middel, zijn vaart remmend zodat hij licht op zijn voeten terecht kwam. Ru draaide zich om en zei: 'Zie je wel? Niets aan.'  

'Hoorde jij ook iets achterin?' klonk de stem van de zoon.

Erric gebaarde om stilte en ze renden zachtjes bij de schuur vandaan.

Hoe nieuwsgierig de oudste zoon van de boer ook mocht zijn naar het geluid, de zorg voor de dieren ging kennelijk voor, want er kwam niemand kijken. Erric en Ru repten zich voort tot ze een kwart mijl het veld in waren en liepen toen in wandeltempo verder. Sjokkend door de glooiende heuvels kwamen ze bij de eerste buitengebouwen van de stad toen de zon net onderging.

'Pas op voor wachters,' zei Erric, rondkijkend.

Ze bereikten de buitenstad bij een rij lage huisjes met eenvoudige moestuinen zonder een doorgang tussen de gebouwtjes. In het schemerlicht zagen ze een paar honderd el ten noorden van hen een andere weg de stad in, waar beweging was, maar Ru noch Erric kon zien of het landarbeiders waren die teruggingen naar de stad, dan wel patrouilleerde soldaten die gebruik van de doorgang maakten.

'Kijk,' zei Ru, wijzend naar een kleine open ruimte tussen twee huisjes. Het was er smal, maar via die route konden ze de eerste noordzuidstraat in de stad bereiken zonder gebruik te maken van de toegangswegen. Voorzichtig stapten ze over een laag gaashek en liepen zorgvuldig tussen de rijen ingezaaide groenten door naar de achterkant van het huisje. Zich bukkend om niet door het enkele raam te worden gezien, liepen ze met een boog bij de achterdeur vandaan en verdwenen tussen de gebouwen. Ze waren duidelijk in een van de armere wijken van de stad beland en het krappe steegje lag vol afval. Voorzichtig stapten ze voort om zo min mogelijk geluid te maken.  

Bij de straat aangekomen, gluurde Ru om de hoek en trok zijn hoofd terug, zich met zijn rug tegen de muur drukkend. 'Het is vrij rustig.'

'Denk je dat we de wachters al voorbij zijn?'

'Weet ik niet. Maar in ieder geval zijn we in Krondor.' Vlug liep Ru de straat op en kuierde toen schijnbaar op zijn dooie gemak verder terwijl Erric hem inhaalde. Rechts en links blikken werpend zagen ze alleen een paar wijkbewoners, waarvan er enkelen bleven staan om naar de twee jongemannen te kijken. Ru begon zich opgelaten te voelen met al die aandacht en beduidde Erric hem te volgen naar een kleine buurt taveerne.  

Ze betraden een groezelige, rokerige gelagkamer, die bevolkt werd door slechts twee bezoekers en een kastelein, die hen wantrouwig aankeek. 'Kan 'k voor je doen?' vroeg hij op een toon die aangaf dat hij niet van plan was veel voor wie dan ook te doen.

Ru deed zijn reiszak af en zei: 'Twee bier.'

De man verroerde geen vin, maar bleef Ru recht aankijken. Een ogenblik later pakte Ru zijn geldbuidel en haalde er een paar koperstukken uit. De kastelein pakte het geld, bekeek het en stak het weg in zijn eigen buidel. Daarop dook hij onder de tapkast en kwam te voorschijn met twee lege pullen, die hij meenam naar een grote tap halverwege de tapkast. Hij trok tweemaal aan de hendel, beide pullen vullend met een schuimig brouwsel, liep terug naar de jongens en zette de pullen voor hen neer. 'Nog iets?'  

'Iets te eten?' vroeg Erric.

De man gebaarde naar een ketel die aan de andere kant van de kamer voor de haard hing. 'Soep is klaar. Twee koper de kom, drie als je er brood bij wil.'

De geur beloofde niet veel, maar Erric en Ru hadden allebei honger, aangezien ze de hele dag nog niets hadden gegeten. 'Soep met brood, graag,' zei Erric.

Weer bleef de man onbeweeglijk staan tot Ru het geld op de tapkast legde. Toen ging hij twee houten kommen vullen met een dikke maaltijdsoep en kwam ermee terug. Vervolgens haalde hij een paar kleine broden te voorschijn, legde die naast de kommen op de groezelige tapkast, greep toen twee bijna schone houten lepels en stak ze in de kommen voordat Erric of Ru ze konden onderscheppen.  

Ru's honger was te groot om erop te letten, en toen hij zag dat zijn vriend niets kreeg van het eten van de soep, probeerde Erric zijn eigen kom. Het leek in de verste verte niet op de soep van zijn moeder, maar het was warm en voedzaam, en ook het brood was redelijk, zij het wat grof.

Zo terloops als hij kon vroeg Ru: 'Waar is al die drukte om?'

'Welke drukte?' vroeg de kastelein.

'Buiten, bij de poort,' antwoordde Ru.

'Wist niet dat er drukte was.'

'We zijn net in Krondor,' zei Erric, 'en we hadden weinig zin om voor het eten in die lange rij te gaan staan.'

De kastelein zweeg tot Ru nog wat geld op de tapkast legde en om nog twee bier gebaarde, ook al waren de eerste twee nog maar half op.

'Prins van Krondor is dood,' zei hij toen, twee nieuwe pullen pakkend. 'Dat hebben we gehoord,' zei Ru.

'Zijn zoon wordt morgen geïnstalleerd. Zijn broers zijn in de stad.'

'Is de koning in Krondor?' zei Erric, verbazing veinzend, ook al wist hij het al.

'Daarom is er zo veel beveiliging bij de poort,' zei de kastelein. 'Ze zoeken naar een stel moordenaars die ergens ten oosten van hier een edelman hebben omgelegd, als je het verhaal mag geloven. Iedereen is natuurlijk in de stad voor het festival. Vandaag was de begrafenisoptocht. Iedereen had vrij genomen om naar de koning te gaan staan gapen. Morgen is de installatie en dan weer een optocht, zodat iedereen die vandaag niks kon zien nog een kans krijgt. Daarna neemt de koning zijn vader mee terug naar Rillanon om hem bij te zetten in de familiegrafkelder. En prins Valentijn komt terug als de nieuwe Prins van Krondor. En dan krijgen we weer een feest, waarbij iedereen te veel drinkt en er niks wordt gedaan. En daarna gaan alle edelen weer naar huis.'  

'Zo te horen ben je er niet echt van onder de indruk,' zei Erric.

De voordeur ging open en er kwamen twee ruwe bonken binnen die plaatsnamen aan het tafeltje met de andere twee.

De kastelein haalde zijn schouders op. 'Waarom zou ik? Ouwe prins, nieuwe prins, de belasting blijft toch hetzelfde.'

'Wel,' ging Ru op zijn achteloze toon verder, 'nu we wat te eten hebben gehad, zullen we maar weer net als alle anderen keurig in de rij gaan staan.'

'Zou 'k niet doen,' zei de kastelein.

'Hoezo niet?' zei Ru zorgvuldig ongeïnteresseerd. 'Weet jij dan een andere weg de binnenstad in?'

Hierop keek de kastelein hem verbaasd aan. 'Nee, maar over een uur sluiten ze de poort, dus vanavond kom je er niet meer in.'

'Sluiten ze de poort?'

'Tuurlijk, met de koning in de stad,' antwoordde de kastelein, nu geïnteresseerd. 'Is dat een probleem?'

Erric wilde net zeggen dat hun dat niets uitmaakte, maar Ru zei snel: 'We moeten morgen bij het eerste licht aan boord van een schip.' 'Neem dan maar een ander schip,' zei de kastelein, 'want een hoop lui die staan te wachten om de stad in te gaan, slapen vannacht gewoon voor de poort, dus het duurt morgen ook nog uren voordat je erdoor komt. En zo is het iedere dag, tot de koning en zijn familie volgende week weggaan.'

'Hmm,' zei Ru, zijn ogen tot spleetjes knijpend, 'en jij weet niet toevallig een andere weg de binnenstad in? Laten we zeggen eentje die wordt gebruikt door buurtbewoners die er maar weinig over praten?'

De kastelein keek de gelagkamer door alsof hij bang was dat iemand hem kon horen, wat hoogst onwaarschijnlijk was, aangezien de andere vier mannen in de kamer in hun eigen gesprek verwikkeld waren. 'Misschien wel,' zei hij toen. 'Maar dat gaat jullie kosten.'  

'Hoeveel?'

'Hoeveel hebben jullie?'

Nog voordat Erric van hun armoede kon getuigen, zei Ru: 'Mijn vriend en ik kunnen tien goudstukken betalen.'

De kastelein keek verrast op bij het horen van het bedrag, maar zei alleen: 'Laat maar eens zien.'

Ru begon zijn rugzak open te maken, maar met een hand op zijn schouder hield Erric hem tegen. 'Tien goudstukken is echt alles wat we hebben. Het heeft ons maanden gekost om het bij elkaar te schrapen. We wilden er de overtocht mee betalen.'

'Jullie zijn jong en sterk. Jullie kunnen werken voor de overtocht. Er gaan schepen naar Queg, de Vrijsteden, Kesh, naar iedere havenstad waar je maar naar toe wilt. Een paar dekknechten kunnen ze altijd nog wel gebruiken.'

De kastelein knikte en achter zich hoorde Erric een paar stoelen schuiven. Vlug keek hij om en zag de twee mannen die zojuist waren binnengekomen al dichterbij komen, met opgeheven knuppels. Ru probeerde onder de slag door te duiken en ving de klap op met zijn schouder in plaats van zijn hoofd. Zijn knieën knikten van de pijn en hij viel.  

Voordat Erric zijn zwaard kon trekken, was de voorste man al bij hem. Hij liet het gevest los en gaf de man met de rug van zijn hand zo'n klap, dat die tegen de man achter hem vloog.

'Grijp hem!' riep de man die Ru met de knuppel had geslagen.

Opnieuw probeerde Erric zijn zwaard te trekken, maar kreeg onverwachts een daverende klap tegen zijn achterhoofd. Hij voelde zijn benen slap worden en zijn hoofd begon te tollen.

Twee mannen grepen hem vast en hesen hem omhoog, en voordat hij zich kon verzetten, werd hij vastgebonden als een vetgemest kalf. De kastelein kwam achter de tapkast vandaan met in zijn handen de met lood verzwaarde knuppel waarmee hij Erric van achteren had geslagen. 'Die kleine is waarschijnlijk niets waard,' zei hij, 'maar die grote zal een goeie prijs opleveren als galeislaaf, misschien zelfs als strijder in de arena. Breng ze nog voor middernacht naar de Quegse koper. De escortegaleien van de gezant vertrekken morgen op het avondtij, na de festiviteiten in het paleis.'  

Erric wilde iets zeggen, maar werd voor zijn moeite beloond met een tweede klap op zijn hoofd. Bewusteloos zakte hij ineen.

 

Erric deed zijn ogen open. Hij ging rechtop zitten. Zijn hoofd bonkte, zijn maag zat in de knoop en zijn gezichtsvermogen was beurtelings scherp en onscherp. Moeizaam slikkend sloot hij zijn ogen, ontdekte dat hij daar alleen maar misselijker van werd en deed ze weer 9jJen. Zijn handen bleken te zijn gevat in zware ijzeren boeien en zijn benen in nog zwaardere ketenen. Verwachtend in het ruim van een schip op weg naar Queg te zijn, keek hij rond. Hij bevond zich echter in een cel.

Gekreun van dichtbij deed hem omkijken en hij zag Ru, op gelijke wijze geketend, langzaam overeind komen. Erric stak hem een hand toe en zijn kleinere vriend schudde zijn hoofd om het helder te krijgen.

'Niet echt een goede dag voor jullie geweest, hè?' zei iemand achter hen.

Erric keek om en zag een man staan, leunend tegen een smalle vensterbank, met achter hem tralies. Het kleine raam was de enige opening die licht binnenliet en de man stak zwart af tegen het daglicht. Hij liep weg bij het raam en ging vlak voor Erric op zijn hurken zitten. Erric kon zijn gezicht vaag zien in de slecht verlichte ruimte. Hij was van middelbare leeftijd, had brede schouders en een stierennek, kort donker haar met een wijkende haargrens en diepblauwe ogen. Er was iets vreemds aan zijn houding en zijn gezicht, maar Erric kon er zijn vinger niet op leggen. Hij had een stoppelbaard en was gekleed in een gewone broek en tuniek. Zijn hoge laarzen, goed onderhouden doch oud en versleten, en een brede riem waren zijn enige andere kledingstukken.

'Waar zijn we? Ik...' Hij deed zijn ogen dicht tot het tollen in zijn hoofd wat minder werd. 'We zijn van achteren neergeslagen.'

'Een paar stadsbewoners wilden jullie verkopen aan Quegse slavenhandelaars,' zei de man. Zijn stem was wat rasperig en hij sprak als een gewoon burger. Erric wist het niet zeker, maar iets in zijn accent deed hem denken aan dat van Nathan, dus nam hij aan dat de man afkomstig was van de Verre Kust.

De man glimlachte, doch niet vriendelijk. Jullie waren op weg naar een lang niet prettig zeereisje. Met de afgezant van Queg in de stad, begeleid door een aantal galeien van zijn koning, had de Hertog van Krondor al zo'n idee dat er zoiets op stapel stond.'

'Bent u dan niet een van hen?'

'Ha! Ik kus nog liever een gnoom dan dat ik een Quegse slavenhandelaar laat leven.' Hij keek naar Ru, die langzaam bij zijn positieven kwam, en sprak verder. 'De mannen van de hertog hebben de slavenhandelaars op weg naar de haven onderschept. Het was hem zowel een verrassing als een genoegen dat jullie erbij waren. Er wordt flink naar jullie gezocht, jongens.'  

'Dus u weet wie wij zijn?' zei Erric gelaten. 'Wie bent u?'

'Heb je wel eens gehoord van de Adelaar van Krondor?'

Erric knikte. Wie die man was en waarom ze hem zo noemden, was wat minder bekend, maar dat hij bestond wist iedereen. 'Bent u dat?'

'Ha!' blafte de man bij wijze van lach. 'Nauwelijks. Maar ik werk voor hem. Misschien zou je mij de Hond van Krondor kunnen noemen. Ik bijt, dus maak me niet kwaad.' Hij maakte een grommend geluid als dat van een hond. 'Mijn naam is Leonhard van Loungville. Mijn vrienden noemen me Lenno. Jullie noemen me meneer.'

'Wat heeft u met ons van doen?' voeg Ru.

'Alleen even kijken of jullie ernstig gewond waren.'

'Waarom?' vroeg Ru. 'Mag je een gewonde niet ophangen?'

Hierop glimlachte Lenno. 'Niet mijn zaak. De prins is op zoek naar radeloze mannen en volgens de verhalen zijn jullie zo radeloos als een man maar kan worden. Maar zo te zien is dat alles wat jullie zijn. Nou ja, jammer dan. De prins zal ergens anders moeten zoeken naar zijn radeloze mannen.'  

'Worden we dan zomaar opgehangen?' vroeg Erric.

'Nee, natuurlijk niet,' zei de man. Theatraal kreunend kwam hij vanuit zijn hurkende positie overeind. 'De knieën zijn ook niet meer wat ze geweest zijn.' Hij liep naar de celdeur en beduidde de cipier hem open te maken. 'De nieuwe Prins van Krondor is net als zijn vader een zeer merkwaardig man aangaande het naleven van de wet. Eerst komt er een rechtszaak. Daarna hangen we jullie pas op.' Nauwelijks stond hij buiten of de deur werd achter hem gesloten.

Korte tijd later werd de cel andermaal ontsloten en kwam er een oude man binnen. Zijn kleren waren van een dure stof, doch eenvoudig van snit, alsof ze waren gemaakt voor iemand die ondanks zijn rang en jaren nog actief was. Zijn haar was zilvergrijs en hij had een korte baard. Met zijn donkere, priemende ogen nam hij de twee gevangenen op. Vlak voor Erric neerknielend vroeg hij: 'Hoe is je naam?'

'Erric van Zwartheide ... meneer.'

Vervolgens keek hij naar Ru. 'Jij bent Rupert Jongkind?'

'Ja,' zei Ru. 'En wie ben jij?' Als hij toch zou worden opgehangen kon hij net zo goed zijn ongenoegen uiten tegenover iedereen die in de buurt was, ongeacht zijn rang.

De man moest glimlachen om Ru's geprikkelde manier van doen. 'Jij mag heer Robert tegen me zeggen.'

Ru kwam overeind en schuifelde zo ver de ketenen rond zijn enkels het toestonden naar het raampje en tuurde erdoor omhoog, naar buiten. 'Nou dan, heer Robert, hoe lang blijven we hier in de gevangenis van Krondor zitten verrotten tot we worden berecht en opgehangen?'

'Jullie zitten niet in de gevangenis van Krondor, mijn kort aangebonden vriend,' antwoordde Robert. 'Jullie zitten in het prinselijk paleis en jullie rechtszaak begint overmorgen, zodra Valentijn zijn ambt heeft aanvaard. Tenzij jullie erg veel haast hebben, natuurlijk, want dan vraag ik de koning om vanmiddag nog zitting te houden.'  

'Ach, ja, waarom ook niet,' beet Ru hem toe. 'Als Zijne Majesteit het niet te druk heeft, kunnen we het allemaal maar beter zo snel mogelijk achter de rug hebben. En hij laat natuurlijk alles waar hij mee bezig is direct uit zijn poten vallen als jij het hem vraagt.'

De glimlach die Robert hem schonk zag er op een bepaalde manier gevaarlijk uit. 'Dat doet hij zeker,' zei hij, 'want in zekere zin ben ik zijn oom. En ik ben trouwens ook de nieuwe Hertog van Krondor.' Hij stond op. 'Hebben jullie iemand die iets kan zeggen ter jullie verdediging?'

'Ja,' zei Erric. 'Er zit iemand bij Barnards Koffiehuis, ene Sebastiaan Leengever. Die zou misschien een goed woordje voor me kunnen doen.'

De hertog knikte. 'Die ken ik van reputatie. Listig ventje. Misschien dat hij weet te voorkomen dat jullie worden opgehangen. Ik zal hem laten halen, zodat hij met jullie kan spreken.' Hij liep naar de deur. 'Daarna zal ik kijken of de koning morgen tijd heeft,' zei hij, Ru nadrukkelijk aankijkend. 'Maar als ik jou was, zou ik wachten tot Valentijn op de Troon van het Westen zit. Die is een stuk kalmer van aard dan zijn broer en Zijne Majesteit heeft het niet zo op met mensen die zijn edelen vermoorden.'  

'Edelen?' zei Ru. 'Stefan mocht dan een vader hebben die van adel was, maar hijzelf was een zwijn.'

Robert glimlachte, opnieuw zonder humor. 'Misschien wel, maar aangezien zijn vader een klein uurtje voor hem was gestorven, is hij voor hele korte tijd Baron van Zwartheide geweest.'

De deur werd geopend en hertog Robert vertrok. Erric keek Ru aan. 'De Avondroodeilanden kunnen we dus wel op onze buiken schrijven.'

Ru ging weer zitten. Door het kleine raampje viel niets te zien. 'Ja,' zei hij, 'die kunnen we wel vergeten.'

 

De volgende ochtend werden Erric en Ru verplaatst, zonder dat hun werd verteld waarom. Een sectie soldaten in het livrei van de Prinselijke Wacht van het Koninklijk Huis verscheen om hen los te maken van de muur, maar de ketenen en boeien hielden ze om. Ze werden gebracht naar een grote cel met een lange muur van tralies tegen andere cellen met houten deuren. De cel lag gedeeltelijk ondergronds en op ooghoogte liep er een breed raam van nog geen voet hoog langs de lengte van de buitenmuur, uitzicht biedend op een executie podium aan de overkant van een grote binnenhof Aan een lange draagbalk hingen zes stroppen en tussen elk van de stroppen stond een stevige steunbalk.

Erric keek er even naar. Het zou een eenvoudige terechtstelling worden. De gevangenen moesten aan de ene kant van het podium een trapje op en daarna op een drie voet hoge kist gaan staan, die onder hen vandaan zou worden geschopt wanneer de strop rond hun halzen was gelegd.  

Zwijgend namen ze plaats met hun rug tegen de tralies. Erric keek de cel rond. Er waren nog zeven anderen, op gelijke wijze geboeid en geketend, wachtend op hun uiteindelijke lot. Alle mannen zagen er ruig en gevaarlijk uit, de een wat meer dan de ander. Erric was gewend de grootste jongen van de stad te zijn en was op latere leeftijd ook een van de sterksten geworden, maar minstens twee mannen in deze cel waren even groot als hij en misschien ook even sterk. Tegen de middag werden er nog twee gevangenen binnengebracht, die eruit zagen alsof ze na hun arrestatie een vreselijk pak slaag hadden gekregen. Een van hen, een gigantische bruut die door drie bewakers naar binnen werd gesleept, had zich kennelijk verzet, aangezien hij bijna bewusteloos was, en de ander bleef aan één stuk door schelden en vloeken terwijl de bewakers hem de cel in smeten en toen vertrokken. Hij riep hen na: 'Zodra ik hier uit ben, jongens, kom ik de rekening vereffenen! Ik ken jullie namen! Allemaal!' Hij sprak enigszins geaffecteerd en probeerde ontwikkeld te klinken terwijl hij zich verried met zijn arbeiders accent. Terwijl hij ging zitten, besloot hij zijn tirade met: 'Stelletje hufters.'

Hij keek naar Erric, die tegenover hem zat, en toen naar zijn bijna bewusteloze metgezel. 'Die ouwe Knoert ziet er niet zo best uit, hè?'

Vanuit een hoek van de cel zei iemand: 'Beter voor hem als hij zo blijft. Voelt-ie niet dat zijn nek steeds langer wordt.'

'Wij gaan niet naar de galg, ouwe Knoert en ik!' zei de man met angst in zijn stem. 'Wij hebben goeie connecties, hoor. Vrienden van de Spitsvondige Man zelf!'  

'Wie is de Spitsvondige Man?' vroeg Ru.

'De leider van de Snaken,' zei iemand aan de andere kant van de cel. 'En die leugenaar daar is net zo'n goeie vriend van de Spitsvondige Man als ik van de moeder van de koning.'

'Wacht maar af, jij!' zei de man die had zitten opscheppen. 'Binnen de kortste keren staan wij weer buiten!'

De deur aan het einde van de gang ging open en er kwam een man binnen, geflankeerd door twee bewakers. Hij droeg een mantel van dure stof en op zijn hoofd een hoed die Erric erg grappig vond: een smalle rand rond een kleine bol, gemaakt van paars vilt. Een gevlochten koord onder zijn kin hield hem op zijn plaats. Hij had het gezicht van een geleerde of een priester, mager en bleek, met een lange neus en een vierkante kin. Maar zijn ogen waren levendig en schenen niets te missen toen ze door de cel dwaalden.

De bewakers maakten de cel niet open, maar bleven op korte afstand staan. De man liep door tot aan de tralies. 'Wie van jullie is Erric?'

Erric stond op, zich omdraaiend naar de vreemdeling terwijl Ru naast hem kwam staan. 'Ik ben Erric.'

'Wat is je achternaam?'

'Ik heet Van Zwartheide.'

De man knikte. 'Ik ben Sebastiaan Leengever, van Barnards Koffiehuis.' Geruime tijd keek hij Erric en Ru aan, alsof hij iedere bijzonderheid van hun gezichten in zich opnam. 'En jullie zitten diep in de problemen,' zei hij uiteindelijk.  

'Zo'n idee hadden we al,' reageerde Ru.

'Misschien kan ik jullie het leven redden,' zei Leengever, 'maar dan moeten jullie me precies vertellen wat er is gebeurd. Laat niets achterwege en lieg niet.'  

Erric vertelde hem precies hoe hij het zich herinnerde en Ru voegde toe wat hij wist. Naderhand zei Leengever: 'Na de getuigenis van baron Manfred en het verhaal van het meisje, Rosalyn, is het duidelijk dat Stefan je in de val hoopte te lokken zodat hij je kon doden.'

'Wanneer is de rechtszaak?' vroeg Erric.

'Over twee dagen. Aangezien het een halsmisdrijf is en het slachtoffer een Koninkrijkse edelman was, worden jullie berecht aan het Koninklijk Hof, hier in het paleis.' Hij keek bedachtzaam. 'De prins zal hard, maar eerlijk zijn. Het gerechtshof voor civiele zaken neigt doorgaans tot een wat cynischer rechtspraak. Iedereen die daar wordt voorgeleid, is onschuldig.'  

'Mijn vader zei dat ik naar u –'

'Ja. Ik moest je iets geven.'

'Wat dan?' vroeg Erric.

'Een wat merkwaardige erfenis, vrees ik. Een klein bedrag in goud, tot mijn spijt nauwelijks genoeg om mijn honorarium mee te betalen, en een paar laarzen. Volgens Otto waren die van je grootvader en aangezien die net zo groot was als jij, dacht Otto dat ze jou wel zouden passen. Ook is er nog een hele mooie dolk, die ik je hier natuurlijk niet kan geven.'

'Een dolk?' vroeg Ru.

Leengever hief zijn hand op. 'Door de jaren heen heb ik heel wat vreemdere erfenissen beheerd. Maar die kwestie blijft rusten tot na de rechtszaak. Eerst moeten we zien of die verloopt zoals we willen, en in dat geval, zien we vandaar af wel verder.'

'Hoe zijn onze kansen?' vroeg Erric.

'Erg klein,' antwoordde Leengever ronduit. 'Als jullie waren gebleven, hadden jullie misschien met enig succes kunnen pleiten dat je Stefan uit zelfverdediging had gedood. Manfred geeft toe dat hij naar zijn vader is gegaan om via hem Stefan te kunnen bevelen af te zien van een of ander heetgebakerd plan. Meer wil hij er niet over zeggen, maar hij zegt alleen wel dat Stefan ruzie zocht.'

'Wil hij dat komen getuigen?'

'Dat heeft hij al gedaan,' zei Leengever. 'Nadat Valentijn morgen zijn ambt heeft aanvaard, gaat Manfred terug naar Zwartheide, maar ik heb een kopie van zijn verklaring onder ede voor de Magistraat van de Koning. Die luidt op veel punten erg neutraal en had ik geweten dat ik jouw verdediging op me zou nemen, dan zou ik veel meer lastige vragen hebben gesteld dan het mannetje van de koning.'  

'Kunt u dat dan niet alsnog doen?' vroeg Ru.

'Alleen als hij door koninklijk bevel tot antwoorden wordt verplicht,' antwoordde Leengever, 'en ik vermoed dat de koning niet erg geneigd is zo'n bevel uit te vaardigen.'

'Waarom niet?' vroeg Ru, niet helemaal zeker van wat er werd gezegd. 'De koning wil toch gerechtigheid, of niet soms?'

Leengever glimlachte met de lankmoedige blik van een meester aan wie door een begaafde, doch beginnende leerling een voor de hand liggende vraag werd gesteld. 'Onze koning is als geen ander gebrand op gerechtigheid - dat heeft geloof ik iets te maken met de tijd die hij als jongeman in Groot Kesh heeft doorgebracht. Maar hij is er eveneens op gebrand om het voor iemand die een edelman ter dood heeft gebracht, niet te makkelijk te maken om de galg te ontlopen. Je hebt gerechtigheid - en je hebt gerechtigheid.'

Erric zuchtte. 'En wij hebben Stefan vermoord.'

Op zachtere toon vroeg Leengever: 'Zijn jullie achter hem aan gegaan met de bedoeling hem te vermoorden?'  

Een tijdlang was Erric stil. 'Ja,' zei hij toen, 'ik denk het wel. Ik wist dat hij iets met Rosalyn ging uithalen, ik wist wat ik aan zou treffen en ik wist dat ik hem uiteindelijk zou vermoorden. Ik kan niet eens zeggen dat ik alleen maar ben gegaan om haar te beschermen.'

Leengever keek Ru aan. De magere jongen knikte en Leengever slaakte een diepe zucht. 'Als dat zo is, dan betwijfel ik of iemand nog bij machte is jullie daarvan te redden,' zei hij, wijzend naar het hoge raam en de galgen erachter.

Erric knikte en zonder een verder woord liep Leengever weg.