4 Vluchtelingen
Erric viel.
Ru draaide zich om en hielp zijn vriend overeind. In de verte klonk hondengeblaf en het geroffel van paardenhoeven. Sinds ze de avond ervoor de boomgaard hadden verlaten, hadden de jongens aan één stuk door gelopen, soms hele stukken rennend, met af en toe slechts een paar minuutjes pauze. Errics wond bleef maar bloeden, zij het zacht sijpelend. Niettemin klopte en brandde zijn schouder en ieder uur voelde hij zich zwakker worden. Inmiddels daalden ze af uit de lage bergen ten westen van Zwartheide. Ten noorden van de Koningsheerbaan was dit gebied nog steeds vrij dun bevolkt. Het rotsachtige terrein had boeren weinig te bieden en veel van het land was kaalgekapt, doch niet met gewassen bebouwd. Plukken dichte bebossing werden afgewisseld door zeeën van stronken, met daartussen rotsachtige richels. Het wemelde in deze streek van de greppels, ravijnen, doodlopende kloven en lage weidevlakten. Ondanks het grote aantal beekjes en riviertjes dat ze waren overgestoken, voerde de wind al urenlang het geblaf van de honden met zich mee. En naarmate Erric zwakker werd, kwam het geluid steeds dichterbij. Toen de ochtendzon achter hen boven de bergpieken oprees, zei Erric: 'Waar zitten we precies?'
'Weet ik niet zeker,' zei Ru. 'Toen we het oude karrenspoor verlieten, zijn we denk ik wat gedraaid. De zon staat op de goede plek, dus we gaan nog steeds in westelijke richting.'
Erric keek rond. Het zweet gutste van zijn voorhoofd. Hij veegde het weg. 'Laten we maar doorlopen,' zei hij.
Ru knikte, maar na drie wankele stappen, zakte Erric ineen. Ru probeerde zijn vriend weer op de been te helpen. 'Waarom ben jij ook zo verdomde groot?'
Erric snakte naar adem. 'Ga jij maar alleen verder.'
Het haar in Ru's nek ging overeind staan en er trok een golf van paniek door zijn maag. Met een kracht die hij niet van zichzelf had verwacht, trok hij Erric overeind. 'En je moeder zeker zeggen dat ik je ben kwijtgeraakt?' zei hij. 'Ik dacht het niet.'
In stilte hoopte Ru dat Erric het lang genoeg uithield om een schuilplaats te vinden waar ze zich voor de honden verborgen konden houden. Hij was doodsbang. Errics uithoudingsvermogen was in Ravensburg welhaast al even legendarisch als zijn kracht en aangezien hij sinds zijn tiende al het vermogen bezat om van 's morgens vroeg tot 's avonds laat te werken, blokken ijzer naar het smidsvuur te dragen en het gewicht te torsen van de trekpaarden die op hem leunden terwijl hij ze besloeg, was hij in de ogen van de stadsbewoners een welhaast bovenmenselijk wezen. Voor Ru was Errics zwakheid al even vreemd als voor hemzelf, maar Ru vond die veel beangstigender dan alle andere dreigingen bij elkaar. Zolang Erric bij hem was, had hij misschien, als hij alles op alles zette, een kans dit te overleven. Zonder Erric was hij hulpeloos.
Ru snoof de lucht op. 'Ruik jij ook iets?'
'Alleen de stank van mijn eigen zweet,' zei Erric.
'Het komt van die kant.' Ru wees met zijn kin.
Leunend met een hand op Ru's schouder bleef Erric even staan om te ruiken. 'Houtskool.'
'Dat is het!'
'Er zal bovenwinds wel een houtskoolbrandershutje staan.'
'Die geur zou de onze kunnen maskeren,' zei Ru. 'Veel verder kunnen we hoe dan ook niet. Jij moet rusten om op kracht te komen.'
Erric knikte slechts en door Ru ondersteund liep hij verder in de richting van de rookgeur. Terwijl ze tussen de bomen door strompelden, werd het geblaf van de honden steeds luider. Geen van beiden waren ze woudlopers, maar als kinderen hadden ze vaak genoeg in de bossen rond Ravensburg gespeeld om te weten dat hun achtervolgers nog maar een paar mijl van hen verwijderd waren en die afstand snel inliepen.
De bebossing werd dichter, het lopen bemoeilijkend. De donkere schaduwen waren funest voor hun richtingsgevoel, maar de geur van brandend hout werd steeds sterker. Tegen de tijd dat ze bij de hut kwamen, traanden hun ogen ervan.
Een oude, onmogelijk lelijke vrouw stond een houtskooloven te voeden met kleine stukjes hout, de vlammen temperend om ervoor te zorgen dat het hout niet zou verbranden. Als het vuur te heet werd, hield ze alleen maar as over. Toen de twee jongemannen plotseling uit de schemering opdoken, zette ze het op een krijsen en dook meteen de primitieve hut in die achter haar oven stond. Binnen bleef ze krijsen.
'Als dit zo doorgaat, zijn ze zo bij ons,' zei Ru.
'We doen u niets!' probeerde Erric boven het geschreeuw uit te komen. Ru begon Erric te helpen met zijn kalmerings pogingen, maar het vrouwtje bleef onverminderd gillen. 'Laten we maar weer weggaan,' zei Erric uiteindelijk.
'Dat kan niet,' antwoordde Ru. 'Je loopt op je laatste benen.' Hij zei niets over de wond, die nog steeds een weinig bloedde, ondanks de doek die hij eromheen had gebonden.
Omlaag strompelend langs de helling naar het hutje bleven ze staan bij een eenvoudige lap leer die als deur diende. Leunend met zijn gewicht tegen de met modder bepleisterde muur trok Erric de leren voorhang opzij. Het vrouwtje dook ineen tegen de voddenbaal die dienst deed als haar bed en begon nog harder te krijsen.
'Vrouw!' schreeuwde Erric tenslotte. 'We doen je geen kwaad!'
Ogenblikkelijk hield het gillen op. 'O,' antwoordde ze met een stem als een staalborstel op roestig metaal, 'zeg dat dan meteen.'
Erric begon bijna te lachen, zo licht in zijn hoofd voelde hij zich.
'Dat hebben we ook gedaan,' zei Ru, 'maar u bleef maar schreeuwen.'
Met een verrassende behendigheid voor haar leeftijd en gewicht - ze was beslist net zo zwaar als Erric, maar zeker anderhalve voet kleiner dan hij - sprong de oude vrouw op van haar beddengoed en stapte de hut uit.
Ru deed een stap achteruit. Het was het lelijkste mens dat hij ooit had gezien - vooropgesteld dat ze inderdaad een mens was. Gezien haar uiterlijk zou ze zelfs een van de trollen kunnen zijn die naar hij had gehoord in de bossen langs de Verre Kust voorkwamen. Haar neus was een rode vleesklomp die nog het meeste leek op een biet, met bovenop één dikke wrat waaruit verscheidene lange haren groeiden. Ze had kleine varkensoogjes, die traanden van een of andere ontsteking. Haar tanden waren zwarte stompjes met een groene rand en ze stonk uit haar mond naar iets wat al minstens een paar dagen dood was. Haar huid was net gedroogd leer en hij huiverde toen hij iets te lang stilstond bij de vraag hoe ze er onder die verzameling smerige lompen uit zou zien.
Toen ze glimlachte, werd ze er niet knapper op. 'Dus jullie komen ouwe Gurt een bezoekje brengen,' zei ze op meisjesachtige toon terwijl ze met haar vingers het stro en vuil uit haar grijze haren trachtte te kammen. Als de jongens niet zo moe en bang waren geweest, zouden ze erom hebben gelachen. 'Nou, mijn man is naar de stad, dus misschien-'
'Mijn vriend is gewond,' onderbrak Ru haar.
Ineens veranderde de houding van het oude vrouwtje toen ze het geluid van de honden opving. 'Zitten de mannen van de koning achter jullie aan?'
Ru dacht erover te liegen, maar Erric zei: Ja.'
'De mannen van de baron, eigenlijk,' zei Ru.
'Da's hetzelfde. Soldaten.' Ze spuwde het laatste woord uit. 'Nou, dan kunnen jullie je maar beter verstoppen,' zei ze, gebarend naar het hutje. 'Binnen vinden ze jullie niet.'
Ru hielp Erric de hut in en kokhalsde van de stank. Met tranende ogen hijgde Erric: 'Ik dacht dat het in Tyndals kamer erg was geweest.'
'Adem door je mond,' zei Ru.
Gurt knielde naast Erric neer. 'Laat eens even kijken,' zei ze, wijzend naar zijn bebloede schouder.
Erric trok zijn tuniek opzij. De lap was aan de wond vastgekoekt en hij snakte naar adem toen Gurt hem lostrok. Met een vieze vinger prikte ze in zijn schouder. 'Zwaardwond,' zei ze. 'Al honderd keer gezien. Rondom opgezwollen. De hete ziekte zit er al in. Daar ga je aan dood, jongen, als we het niet schoonmaken.' Ze keek Ru aan. 'Heb je een sterke maag?'
Hij knikte, moeizaam slikkend. 'Ik zit hier en ik heb nog niet hoeven overgeven, nietwaar?'
'Ha!' Ze stiet een kakelend lachje uit. 'Jij bent me er eentje, Ru Jongkind.' Ze stond op, voor zover het lage plafond het toeliet, en zei: 'Ik heb precies wat je nodig hebt. Ik ben zo terug.'
Ru liet zich achterover zakken, blij te kunnen liggen, ondanks de stank in het hutje. Hij keek rond. Er zaten genoeg gaten in de muren om licht naar binnen te laten en hij zag iets wat leek op een waterkruik met een lange hals. Schuddend aan het aardewerken vat hoorde hij een veelbelovend geklots. Hij trok de kurk los en rook, maar de vloeistof was geurloos. Een voorzichtig slokje leerde hem dat het vers drinkwater was. Na een flinke teug te hebben gedronken, besefte hij plots dat hij zijn zieke vriend verwaarloosde. Hij bracht de hals van de kruik naar Errics lippen en liet hem een paar grote slokken nemen, waarop zijn vriend zich weer op de voddenbaal liet zakken. Er zoemde een vlieg rond Ru's hoofd en afwezig mepte hij ernaar.
Erric zweefde weg in een ongemakkelijke sluimering, zijn angst door vermoeidheid overwonnen. Hij ademde moeizaam en het zweet liep nog steeds van zijn voorhoofd. Ru probeerde zich te ontspannen, zich afvragend of ze dat rare oude vrouwtje konden vertrouwen, ook al wist hij dat verder vluchten geen zin had. Toen klonk er ineens van dichtbij geblaf en Gurts gil snerpte door de lucht.
Erric schrok wakker van het geluid. 'Wat -' begon hij, maar Ru greep hem bij een arm.
Vlakbij blaften honden en de jongens hoorden Gurt schreeuwen: 'Haal die ellendige mormels weg! Straks bijten ze ouwe Gurt nog!'
'Hebt u twee mannen gezien?' klonk een gezaghebbende stem. 'De ene groot en blond, de andere klein en donker.'
'Wat gaat jou dat aan?'
'Ze worden gezocht voor moord.'
'Moord, hè?' Er volgde een stilte, slechts onderbroken door het gesnuffel van honden en af en toe een vragende kef. 'Wat is de beloning?' Erric voelde Ru's hand op zijn arm verstijven. Het antwoord klonk: 'De baron heeft honderd gouden soevereinen voor hun arrestatie uitgeloofd.'
'Dat is een aardig bedrag, hè?' zei Gurt. 'Ik heb ze niet gezien. Maar als ik ze wel zie, wil ik het goud.'
'Kijk eens in die hut,' gelastte de leider.
'Ja, hoor eens!' begon Gurt te protesteren
'Ga opzij, vrouw.'
Zo hard hij kon duwde Erric zich met zijn rug tegen de aarden wand en Ru trok de haveloze, vieze dekens op tot onder zijn kin.
De leren deur werd opzij getrokken en het licht was bijna oogverblindend na de duisternis. 'Wat een lucht!' zei de soldaat, terugdeinzend.
'Vooruit,' commandeerde de leider van de troep.
De soldaat stak zijn hoofd naar binnen, knipperde met zijn ogen tegen de duisternis en keek recht naar Ru en Erric. Zijn blik ging naar de ene kant, toen naar de andere en tenslotte trok hij zijn hoofd terug. 'Alleen wat vieze todden en wat aardewerk, kapitein.'
In het schemerduister keken Ru en Erric elkaar stomverbaasd aan. Wat voor magie was dit?
'Wat is er met die honden?' vroeg de kapitein.
De man die de jachthondenmeester moest zijn, antwoordde: 'Ik geloof dat ze de geur kwijt zijn. Ze zullen door de houtskool in verwarring zijn geraakt.'
'Dan gaan we terug naar de plek waar ze het spoor nog hadden en beginnen opnieuw: Heer Manfred laat ons ranselen als we die moordenaars laten ontsnappen.'
De honden begonnen weer luid te blaffen toen de jachthondenmeester op zijn fluitje blies om het commando te geven hem te volgen. De paarden reden weg en Ru liet de adem ontsnappen die hij had ingehouden vanaf het moment dat de soldaat zijn hoofd in de hut had gestoken. 'Hoe kwam dat?' vroeg Ru.
'Weet ik het,' zei Erric. 'Misschien was het te donker.'
'Nee, het was een bezwering. Die Gurt is een soort heks.'
'De kapitein zei: "heer Manfred",' zei Erric. 'Mijn vader is dood.'
Ru wist niet wat hij moest zeggen. Hij keek naar zijn vriend. In het donker zag hij dat Erric weer was gaan liggen en zijn ogen dichtdeed.
Even later werd de leren deur weer opzij getrokken. In plaats van Gurt kwam er een jonge vrouw binnen, lang genoeg om te moeten bukken. Ze had donker haar, zwart in de schemering van de hut, en haar gezicht was vanwege het daglicht achter haar niet te zien. 'Wat -' begon Ru.
'Even stil,' droeg ze hem op en wendde zich tot Erric. 'Laat me die wond eens zien.'
Iets in haar manier van doen maakte Ru onzeker. Haar kleding, voor zover hij die kon zien, zei hem niets: een gewone jurk van een neutrale kleur, grijs of groen, misschien blauw, dat was moeilijk te zien in de donkere hut. Nu de leren lap weer omlaag hing, was haar gezicht gedeeltelijk zichtbaar. Ze had een hoog voorhoofd, een koninklijke neus en fijne gelaatstrekken. Ze was eigenlijk best knap.
Ze trok Errics tuniek opzij en keek naar de wond. 'Dit moet uit. Help eens,' zei ze tegen Ru.
Terwijl hij Erric overeind hield, pakte de vrouw de zoom van Errics tuniek en trok hem over zijn hoofd, wat hem een gegrom ontlokte. Zwetend als een os liet hij zich weer achterover zakken, hijgend alsof hij urenlang hard had gewerkt. Ze raakte zijn wond aan en hij kreunde van pijn, zijn tanden opeengeklemd. 'Je bent gek, Erric van Zwartheide. Nog twee dagen en je zou zijn gestorven aan bloedvergiftiging.'
Terwijl ze met Erric bezig was, nam Ru de vrouw eens goed in zich op. Hij vond haar wel mooi, maar ze had iets over zich wat hem tegenstond, waardoor hij haar schoonheid bezag als iets afstandelijks en onbereikbaars. 'Waar is Gurt?' vroeg hij zacht.
'Even iets voor me doen,' was haar antwoord.
'Wie ben jij?'
'Ik zei toch dat je even stil moest zijn, Ru Jongkind. Je moet eens leren wanneer het tijd is om te praten en wanneer het tijd is om te luisteren. Als je per se iets moet zeggen, dan noem je me maar Miranda.'
Ze ging verder met Errics wond. Van ergens in de rommelige hut haalde ze een zak te voorschijn waar ze een klein flesje uit haalde. Ze haalde de dop eraf en goot de inhoud op de wond, en Erric hijgde van pijn. Toen ontspande hij zich. Vervolgens pakte ze een ander flesje, trok de kurk uit de hals en zei: 'Drink op.'
Erric gehoorzaamde en trok een vies gezicht. 'Het is bitter.'
'Lang niet zo bitter als een vroegtijdige dood,' zei Miranda. Ze bracht een kompres aan op Errics wond en verbond hem. Tegen de tijd dat ze klaar was, sliep Erric. Zonder een woord stond ze op en verliet de hut.
Een tijdje bleef Ru liggen kijken naar de slapende Erric, stond toen op en gluurde naar buiten. Daar was niemand te zien en hij liep de hut uit. Rondkijkend zag hij alleen de smeulende houtskoolbrander en een verzameling hondendrollen die de meute had achtergelaten, maar verder was er in de hele omtrek niets te zien.
'Ha, schatje!' klonk het vrolijk achter hem en Ru maakte een luchtsprongetje. Hij draaide zich om .en zag Gurt naderbij komen met een bos hout in haar armen.
'Waar is ze?' vroeg Ru.
'Waar is wie?'
'Miranda.'
Gurt bleef staan en trok een gezicht. 'Miranda? Ik ken helemaal geen Miranda. Toen de soldaten vertrokken, ben ik meer hout gaan halen, maar een Miranda heb ik nergens gezien.'
'Een jonge vrouw, ongeveer zo lang,' - hij hield zijn hand iets hoger dan zijn eigen hoofd - 'met donker haar, erg knap. Ze is Errics wond komen verzorgen.'
'Knap, zei je?' Gurt krabde aan haar kin. 'Volgens mij heb je dat gedroomd, jongen.'
Ru deed een stap naar de hut, trok de leren deurflap opzij en zei: 'Heb ik dat soms ook gedroomd?' Hij wees naar het schone verband rond Errics schouder.
Gurt staarde ernaar. 'Dat is nog eens een hoofdbreker, hè, moppie?' Ze bleef nog even staan kijken. 'Maar er loopt van allerlei raar volk door het bos. Misschien was het een van die elfenwezens waar je wel eens van hoort, of een geest.'
'Dit was een geest van het tastbaarste vlees en bloed dat je ooit hebt gezien,' zei Ru. 'En voor zover ik weet, zag ze er niet uit als een elf.'
Hij keek Gurt aan en zag haar even glimlachen voordat haar gezicht weer somber werd. 'Nou,' zei ze, 'sommige raadsels kun je maar beter laten voor wat ze zijn. Ik moet nog hout branden, dus ga jij maar naar binnen om wat te slapen. Ik heb straks nog wel ergens iets om te eten.'
Ru voelde zich ineens doodmoe worden. 'Slapen staat me wel aan,' mompelde hij, plotseling helemaal uitgeput. Van het idee om samen met Gurt aan tafel te gaan, knapte hij niet echt op, maar slapen leek hem wel wat. Terug in de hut merkte hij tot zijn verrassing dat hij de stank niet meer rook. Zeker aan gewend geraakt, dacht hij.
Al gauw daalde er een zware lethargie op hem neer. Er klonken vreemde geluiden, die hij echter maar moeilijk kon plaatsen. Ondanks de grote bedrijvigheid buiten, viel hij in een diepe slaap.
Een gekwetter van boven deed Ru rechtop zitten, bladeren uit zijn gezicht vegend. Hij keek rond, toen omhoog, en zag de aanstichter van het verontwaardigde geschetter: een rode eekhoorn die hun tartend het recht ontzegde onder zijn boom te kamperen. Voordat Ru het diertje duidelijk had gezien, was het aan de andere kant van de stam verdwenen.
Pas toen besefte hij dat hij buiten lag. Hij keek om en zag Erric, vast in slaap, liggend onder een schone deken. Zijn borst ging regelmatig op en neer en hij had een gezonde kleur. Omlaagkijkend zag Ru dat hij op gelijke wijze was beschermd tegen de nachtelijke kou. Hij tastte achter zich, op de plek waar hij met zijn hoofd had gelegen. Net als onder Errics hoofd lag daar een reisbundel. Zijn eigen bundel was verdwenen. Vrezend dat hij was beroofd, maakte hij de nieuwe open en vond een schone broek en tuniek, schoon ondergoed en schone sokken, en onder in de bundel trof hij zijn geldbuidel aan. Vlug telde hij, tot zijn grote genoegen vaststellend dat zijn zevenentwintig gouden soevereinen en zestien zilveren royalen er allemaal nog waren.
Ru stond op en merkte dat hij opmerkelijk goed was uitgerust. Van het houtskoolbrandershutje was geen spoor te zien, niet eens van de as uit de brander. Ergens in zijn achterhoofd begreep Ru dat hem dat ongerust diende te maken, maar hij vond het eigenlijk alleen maar grappig en voelde zich zeer op zijn gemak.
Naast Erric neerknielend bekeek hij het verband. Dat was schoon, alsof het nog maar pas was verwisseld. Voorzichtig legde hij een hand op de arm van zijn vriend. 'Erric,' zei hij.
Meteen werd Erric wakker, even knipperend met zijn ogen voordat hij overeind kwam. 'Ja?'
'Ik wou even zien hoe het met je gaat.'
Erric keek rond. 'Waar zijn we? Het laatste wat ik me kan herinneren...'
'Een hut en een oude vrouw?'
Erric knikte. 'En ook nog iemand anders, maar ik weet niet meer wie.'
'Miranda,' zei Ru. 'Ze zei dat ze zo heette, maar ouwe Gurt zei dat ze nog nooit van haar had gehoord.' Hij stond op en stak zijn hand uit.
Erric liet zich door zijn vriend overeind hijsen. Hij verwachtte niet veel verbetering, doch voelde zich tot zijn verrassing vrij goed.
'Hoe is het met je schouder?'
Hij probeerde hem. 'Stijf, maar wel een stuk beter dan ik had gedacht.'
Ru keek rond. 'Er is geen hut, geen brander, geen Gurt, niets.'
'En wat zijn dit?' vroeg Erric, wijzend op de twee dekens en reisbundels op de grond.
'Iemand heeft ervoor gezorgd dat we 's nachts niet zouden omkomen van de kou en ons ook nog schone kleren meegegeven.'
Daarop bekeek Erric de kleren die hij aanhad. Hij trok zijn tuniek omhoog om eraan te ruiken. 'Ik hoor te stinken als een paard na een dag in het veld, maar dat is niet het geval. En dit hemd voelt schoon aan.'
Ru inspecteerde zijn eigen kleren. 'Je denkt toch niet dat ouwe Gurt ons in bad heeft gedaan?' Het idee vond hij eerder eng dan grappig.
Maar Erric schudde het hoofd. 'Ik weet niet wat ik ervan moet denken.' Toen keek hij rond. 'Aan de hoek van de zon te zien is het een uur of negen, dus de dag is al voor een kwart om. We kunnen maar beter weer op weg gaan. Ik weet niet waarom die soldaten ons niet in de hut hebben gevonden, maar ze zullen vast nog wel een keer terugkomen om te kijken.'
'Kijk eens in je bundel om te zien wat erin zit,' zei Ru.
Erric deed wat hem verzocht was en trof dezelfde spullen aan die Ru in de zijne had gevonden: schoon hemd, broek, ondergoed en sokken. Ook was er een klein hard brood en een briefje.
Hij rolde het kleine perkament je open en las hardop: 'Voorlopig zijn jullie veilig. Ga regelrecht naar Barnards Koffiehuis in Krondor, Erric. Jullie staan nu bij ons in het krijt, bij zowel Gurt als mij. Miranda.'
Ru schudde zijn hoofd. 'Op de vlucht voor het koningsgerecht en nu staan we in de schuld bij twee heksen.'
'Heksen?'
'Wat dacht je anders?' zei Ru, kijkend alsof er ieder moment een demon uit de grond te voorschijn kon springen om hem mee naar een van de Zeven Lagere Hellen te voeren. Hij keek rond, alle kleur uit zijn gezicht verdwenen. 'Kijk dat nou!' riep hij uit. 'Dat is de richel waar we overheen moesten om bij de hut te komen! Er stond hier een hut, een brandoven - en nu is er nergens meer een spoor van te zien.' Hij liep naar de plek waar de brander had gestaan. 'Er ligt geen roet, zelfs geen as. Ook al zou je dat rotding verplaatsen, dan nog krijg je het hier niet zo schoon.' Hij liet zich op een knie zakken. 'Er moet toch iets zijn!' sprak hij op harde toon, alsof hij kwaad werd over het ontbreken van de hut en de brander. 'Verdomme, Erric! Iemand heeft ons uitgekleed, in bad gestopt, onze kleren gewassen en ons weer aangekleed, zonder dat we er iets van hebben gemerkt. Dat moet toch magie zijn geweest!' Hij stond op, liep naar Erric en legde zijn handen op de armen van zijn vriend. 'We zijn door een schuld verbonden aan twee zwarte heksen!' Zijn stem werd steeds luider en Erric besefte dat Ru's woede veranderde in hysterie.
'Rustig maar,' zei Erric, zijn handen op Ru's schouders plaatsend en geruststellend knijpend. Hij liep naar de plaats van de brander en keek vlug rond. 'Er is niet eens te zien dat wij hier zijn geweest.' Hij wreef over zijn kin. 'Gurt was zeker geen schoonheid, Ru, maar ik kan me niet herinneren dat ze een kwaadaardige indruk maakte.'
'Iemand die zo lelijk is, kan nooit een goed mens zijn, geloof me maar,' zei Ru. Aan zijn stem was te horen dat hij door Errics oordeel niet in het minst was gerustgesteld.
Erric glimlachte. 'Het is een raadsel en ik krijg er ook kippenvel van, maar er is ons niets overkomen en ik zou niet weten hoe iemand ons kan dwingen iets te doen zonder onze toestemming, heks of geen heks. Veel verstand heb ik er niet van, maar de priesters zeggen dat je alleen uit eigen vrije wil in dienst van duistere machten kunt treden. Niemand kan mij verplichten tot het leveren van een tegenprestatie voor iets waar ik zelf niet om heb gevraagd.'
'Ja, hoor, hang jij maar gerust de advocaat uit terwijl de demonen je meenemen naar de Zeven Lagere Hellen, maar zodra we in Krondor zijn, ga ik regelrecht naar een tempel om om bescherming te vragen!'
Erric pakte Ru bij een arm en schudde hem zachtjes door elkaar. 'Haal nou maar even diep adem, dan gaan we op weg. Stel dat je gelijk hebt en we hebben bescherming nodig, dan nog moeten we eerst in Krondor zien te komen. Ze kunnen dan wel denken dat we op weg zijn naar het Dromendal, maar die patrouille van vannacht bewijst dat ze overal aan het zoeken zijn.'
Ru bukte om zijn spullen op te pakken en terwijl hij de deken opvouwde, viel hem iets op. 'Erric?'
'Ja, Ru?'
'Zie je die hondendrol daar?'
Met een halve grijns keek Erric in de aangegeven richting. 'Wat is daarmee?'
'Die zag ik al liggen toen ik buiten met Gurt stond te praten, maar kijk hem nu eens.'
Erric knielde neer en keek naar de droge uitwerpselen. 'Die zijn dagen oud.' Hij zocht om zich heen en vond iets verderop een plek waar een van de paarden zich had ontlast. 'Drie of vier dagen oud zo te zien,' zei hij, nadat hij zachtjes met de punt van zijn laars tegen de paardenmest had geschopt.
'Hebben we drie of vier dagen geslapen?'
'Het lijkt er wel op,' zei Erric.
'Kunnen we nu weg?'
Erric glimlachte een humorloze grijns. Hij pakte zijn deken, vouwde hem op en stak hem in de reisbundel. 'Dat lijkt me maar het beste,' zei hij terwijl hij de bundel over zijn schouder hing.
Ru pakte zijn nieuwe bundel op, stopte de deken er slordig in en slingerde hem op zijn rug. Zonder een nader woord vertrokken de twee jongens in westelijke richting.
Erric hief zijn hand op. Ze liepen al drie dagen gestadig westwaarts door de bossen ten noorden van de Koningsheerbaan. De boerderijen die ze tegenkwamen, vermeden ze en ze hielden zich in leven met wilde bessen en het brood dat ze in hun bundels hadden gevonden. Het was hard en taai, maar ook verrassend voedzaam en het hield hen op de been. Errics schouder genas snel, veel vlugger dan de jongens voor mogelijk hadden gehouden. Onderweg spraken ze niet veel, deels uit angst te worden ontdekt, maar ook om niet verder te spitten in het raadsel van de verdwenen houtskoolbrandershut. Pas de tweede dag na hun vertrek hadden ze beseft dat zowel Gurt als Miranda hun namen hadden geweten zonder dat ze die ook maar één keer hadden genoemd.
Tegen zonsondergang hoorden ze in de verte een stem, een woordeloze kreet van pijn. Erric en Ru keken elkaar aan en verlieten het smalle pad dat ze hadden gevolgd.
'Wat was dat?' vroeg Ru fluisterend.
'Iemand die gewond is geraakt,' zei Erric op even zachte toon. 'Wat moeten we doen?'
'Problemen vermijden,' antwoordde Erric. 'Dat kan wel mijlen ver weg zijn geweest. Geluid gedraagt zich heel raar in de bossen.' Geen van beiden was ooit zover van huis weggeweest, en allebei waren ze gewend altijd achtergrond geluiden te horen, van hoe ver weg ook: een roepende stem in de wijngaard, een wagen-karavaan op de Koningsheerbaan in de verte, een zingende vrouw die de was deed in een beekje.
Deze bossen waren nauwelijks een wildernis te noemen, aangezien er door de jaren heen flink was gekapt voor hout, maar omdat er zo weinig door werd gereisd, was het er toch gevaarlijk. Er konden zich behalve Erric en Ru nog andere wetsovertreders in het woud ophouden. Ze liepen verder, in langzaam tempo, om zich niet te snel in het gevaar te storten. Toen de zon bijna onderging, zagen ze onder een boom een man liggen, op zijn rug, een kruisboogpijl in zijn borst. Zijn ogen waren omhoog gerold en zijn huid was koud.
'Dat is gek,' zei Ru.
'Wat is gek?'
Hij keek Erric aan. 'We hebben Stefan vermoord, maar ik heb niet goed naar hem gekeken. Eigenlijk is dit dus het eerste lijk dat ik ooit heb gezien.'
'Tyndal was voor mij de eerste,' zei Erric. 'Wie zou dit zijn, denk je?'
'Geweest zijn, bedoel je,' zei Ru. 'Een soldaat of zo.' Hij wees naar het zwaard dat in de losse vingers lag en het kleine ronde schild dat nog aan de linkerarm hing. Een klein eindje verderop lag een eenvoudige kegelvormige helm met een neusplaat, die kennelijk van zijn hoofd was gerold toen hij viel.
'Hij zou wel eens wat bruikbaars bij zich kunnen hebben,' zei Ru.
'Het staat me anders niets aan om iets van een dode te pakken.'
Ru knielde naast de man neer en controleerde de inhoud van een kleine beurs. 'Hij vindt het niet erg en wij kunnen dat zwaard goed gebruiken.' In de beurs vond hij zes kopermunten en een gouden ring. 'Die zal best wat waard zijn.'
'Zo te zien is het een trouwring,' zei Erric. De dode was nog jong, slechts een paar jaar ouder dan hijzelf. 'Ik vraag me af of die voor zijn liefje was bedoeld. Misschien wilde hij haar ten huwelijk gaan vragen.'
'We zullen het nooit weten,' zei Ru terwijl hij de ring in zijn zak stopte. 'Maar één ding is zeker: daar krijgt hij nu de kans niet meer toe.' Hij pakte het zwaard en hield het Erric voor, met het gevest naar boven.
'Waarom ik?'
'Omdat ik mijn mes heb en van mijn leven nog nooit een zwaard heb vastgehouden.'
'Ik ook niet,' protesteerde Erric.
'Nou, als je hem moet gebruiken, dan zwaai je er maar mee als met een hamer in de hoop dat je wat raakt. Je bent sterk genoeg, dus je moet wat schade kunnen aanrichten als je je doel treft.'
Erric nam het zwaard aan, trok toen het schild van de arm van de dode man en probeerde het aan zijn eigen arm. Het voelde vreemd aan, maar op een of andere manier toch geruststellend.
Inmiddels had Ru de helm opgepakt en op zijn hoofd gezet. Toen Erric hem met een vragende blik aankeek, zei hij: 'Jij hebt het schild.'
Erric knikte, alsof dat een goed argument was, en ze liepen verder, de naamloze man achterlatend voor de aaseters van het woud. Begraven konden ze hem niet, want ze hadden geen schop en degene die hem had gedood, kon nog steeds in de buurt zijn.
Korte tijd later hoorden ze verderop beweging tussen de struiken. Erric gebaarde naar Ru om stilte en gaf toen aan dat ze naar rechts moesten cirkelen. Ru knikte en liep op zijn tenen verder, wat er dolkomisch had uitgezien als Erric niet net zo vreselijk bang als zijn vriend was geweest.
Ze liepen de man bijna voorbij, maar toen hij zijn gewicht verplaatste, hoorden ze de struiken ritselen waarin hij zich had verstopt. Toen klonk de doffe klap van een kruisboogpijl die vlakbij in een boom sloeg. Van korte afstand klonk een bange stem met valse bravoure: 'Ik heb genoeg schichten om een heel leger te vellen, smeerlap! Laat me met rust of je gaat het lot van je vriend achterna.'
Van welhaast binnen handbereik schreeuwde toen iemand: 'Laat je wagen staan en vlucht, ouwe. Jou zal ik niks doen, maar ik wil je vrachtje hebben. Het lukt je toch niet om de hele nacht wakker te blijven en als ik je ooit nog zie, snij ik je strot af voor wat je met Bobbie hebt gedaan.'
Erric kon zich nauwelijks verroeren, zo was hij geschrokken van de stem van zo dichtbij. Met grote schrikogen keek Ru hem aan, gebarend dat ze weg moesten lopen. Op het moment dat Erric knikte, riep de stem: 'Hé!'
Plotseling verscheen er een man met een zwaard en een schild op nog geen zes voet afstand van hen. Zodra hij Erric en Ru zag, sprong hij op hen toe, zwaaiend met zijn zwaard. Weer vloog er een pijl door de lucht, die hen alle drie miste. Erric reageerde, blindelings stekend met zijn zwaard met de bedoeling de aanvaller op afstand te houden. De man wilde pareren, maar hij verwachtte een schijnbeweging, geen blinde stoot, en Errics zwaard gleed langs zijn kling omhoog tot de punt hem in de buik trof.
Erric en de man staarden elkaar aan, beiden stomverbaasd, en met een zucht die klonk als een zachte vloek zakte de man ineen aan Errics voeten.
Als aan de grond genageld bleef Erric staan, maar Ru sprong weg en werd daardoor bijna doorboord door een schicht. 'Hé!' gilde hij.
'Wie is dat?' vroeg iemand aan de andere kant van het struikgewas.
Erric waagde een blik tussen de struiken achter de man die hij zojuist had gedood en zag een wagen op een kleine open plek staan. Aan de andere kant stonden twee paarden in een spantuig en achter de wagen stond iemand ineengedoken te wachten.
'Wij zijn geen bandieten!' riep Ru. 'We hebben net de man gedood waar u op schoot.'
'Ik schiet jullie ook dood als jullie dichterbij komen,' riep de man achter de wagen.
'We komen niet dichterbij,' riep Erric terug, met een noot van wanhoop in zijn stem. 'We zijn hier per ongeluk in verzeild geraakt, we willen u niet lastig vallen.'
'Wie zijn jullie?'
Ru trok Erric aan zijn mouw; 'We zijn op weg naar Krondor, op zoek naar werk. Wie bent u?'
'Wie ik ben gaat niemand anders wat aan.'
Er verscheen een bekende uitdrukking op Ru's gezicht en Erric begreep dat hij een plan had bedacht van het soort waarvan ze doorgaans allebei in de problemen raakten. 'Hoor eens, als u een koopman bent die alleen reist, bent u knettergek,' riep Ru, zijn stem nu tot kalmte dwingend. Hij zag groen van het zien van de dode. 'Dus als u hier zit moet u wel een smokkelaar zijn.'
'Ik ben verdomme helemaal geen smokkelaar! Ik ben een eerlijk handelsman!'
'Die geen zin heeft om de tol van de Koningsheerbaan te betalen,' riep Ru terug.
'Dat is bij de wet niet verboden,' kwam het antwoord.
Ru grijnsde naar Erric. 'Klopt, maar het is wel een harde manier om wat koper ,uit te sparen. Hoor eens, als wij nu langzaam te voorschijn komen, belooft u dan om niet te schieten?'
Even bleef het stil. Toen klonk het: 'Kom maar verder. Maar weet dat ik een schicht op je gericht hou.'
Met trage stappen liepen Ru en Erric vanuit het bos de open plek op, hun handen duidelijk in het zicht gehouden. Erric hield het zwaard met de punt naar beneden, omdat hij geen schede had om het in weg te steken, en hij droeg het schild hoog aan zijn arm om te laten zien dat hij in zijn andere hand geen wapen verborgen hield.
'Jullie zijn een stelletje knullen!' zei de man. Hij kwam van achter de wagen vandaan, maar hield zijn oude, doch duidelijk nog goed werkende kruisboog op hen gericht. De man was broodmager en zag er oud uit. Zijn lange donkere haar hing tot op zijn schouders vanonder een vilten hoedje met een verkleurd insigne erop. Zijn kleren waren oud en vaak hersteld en erg modieus kleedde hij zich duidelijk niet: zijn tuniek was groen, zijn maillot rood, zijn laarzen bruin en zijn riem zwart. Verder droeg hij nog een gele sjerp en hij zag er in de verste verte niet aantrekkelijk uit met zijn grijze baard en zwarte ogen.
'Meester koopman,' zei Ru, 'u vaart een dappere koers, doch die is toch bijna uw ondergang geworden.'
'Volgens mij zijn jullie gewoon twee bandieten, net als die andere twee,' antwoordde de man met een dreigend gebaar van zijn kruisboog. 'Eigenlijk zou ik een schicht door jullie heen moeten jagen, gewoon voor de veiligheid.'
Door zijn misselijkheid van het bloedvergieten verloor Erric zijn geduld met de praatjes van de koopman. 'Nou, schiet een van ons dan neer, verdomme! Dan hakt de ander je in mootjes!'
De man sprong bijna achteruit, maar toen hij zag dat Erric zijn zwaard met de punt in de aarde stak, liet hij zijn kruisboog een stukje zakken.
'Hebt u geen menner?' vroeg Ru.
'Doe ik zelf,' zei de handelaar.
'U houdt de onkosten wel erg laag, zeg,' merkte Ru op.
'Wat weet jij nou van onkosten?' zei de man.
'Ik weet wel een paar dingen van zakendoen,' zei Ru op de onverschillige toon die Erric maar al te goed kende: Ru had geen flauw idee waar hij het over had.
'Wie zijn jullie?' vroeg de man opnieuw.
'Ik ben Rupert,' antwoordde Ru, 'en mijn grote vriend hier heet –'
'Karl,' onderbrak Erric om zijn identiteit niet prijs te geven. Ru's gezicht verstrakte, alsof hij met een schok besefte dat hij daar zelf aan had moeten denken.
'Rupert? Karl? Klinkt behoorlijk Advarisch.'
'We komen uit Zwartheide,' zei Ru en vertrok meteen weer zijn gezicht. 'Er zitten een hoop Advariërs in Zwartheide. Rupert en Karl zijn daar heel gewone namen.'
'Ik ben Advariër,' zei de man en legde zijn kruisboog weg. 'Helmut Grebbe, koopman.'
'Gaat u naar het westen?' vroeg Erric.
'Nee,' beet Helmut hem toe, 'ik heb de paarden voor de lol naar het westen staan. Ik heb ze geleerd achteruit te lopen.'
Erric werd rood. 'Wij zijn op weg naar Krondor, als u geen bezwaar hebt tegen gezelschap.'
'Daar heb ik wel bezwaar tegen,' bitste de koopman. 'Het ging allemaal prima tot die twee moordenaars mijn vracht probeerden te gappen en ik zou die tweede hebben gedood als jullie hem niet voor mij te grazen hadden genomen.'
'Dat zal best,' zei Erric. 'Maar luister, wij zijn op weg naar Krondor
en we zouden er allemaal beter van worden als we bij elkaar bleven.' 'Ik heb geen bewakers nodig en ik betaal niet voor huurlingen.'
'O, maar wacht,' zei Erric, 'u hoeft ons niet te betalen -'
'Als wij de wacht voor u houden, hoeft u ons alleen maar te eten te geven,' viel Ru hem bij. 'Trouwens, ik kan uw tweespan mennen.'
'Ben jij een menner?'
'Ik kan zes paarden probleemloos mennen,' loog Ru. Zijn vader had hem leren omgaan met een vierspan.
Helmut dacht er even over na. 'Goed dan,' zei hij uiteindelijk. 'Ik zal jullie te eten geven, maar jullie blijven 's nachts op wacht staan en ik slaap met mijn kruisboog.'
Erric begon te lachen. 'Geen angst, meester koopman. We mogen dan wel moordenaars zijn, maar nog lang geen dieven.'
Zijn bittere ironie ontging de man, die knorrig naar hen gebaarde dichterbij te komen. 'Het is nog bijna een uur lang licht, dus geen getreuzel meer. Op weg.'
'Gaan jullie maar vast,' zei Ru, 'ik haal jullie wel in. Die andere vent had nog een zwaard.'
'Kijk of hij ook nog goud bij zich had!' riep Helmut hem na. Zich naar Erric buigend zei hij: 'Hij zal wel zeggen van niet als hij wat vindt. Zou ik ook hebben gedaan.' Zonder te wachten op een reactie klauterde hij op de bok van de wagen en riep naar de paarden, schuddend met de teugels. Erric keek naar de overwerkte en ondervoede paarden die in het spantuig leunden, en de wagen rolde naar voren.