20 Ondergronds
Caelis gebaarde.
Zwijgend bleven de mannen achter hem staan, een hand opheffend om degenen verderop in de rij te waarschuwen. Sinds ze twee dagen geleden de tunnel in waren getrokken, liepen ze in stilte. Alle communicatie ging door middel van handsignalen en alle geluiden werden tot een minimum beperkt. De mannen in Caelis' korps waren hierin opgeleid, maar de stamlieden onder leiding van Hatonis en de huurling van Pradji hadden eerst nog veel kabaal gemaakt. Ze leerden echter snel en hoefden er inmiddels niet meer aan te worden herinnerd om stil te zijn.
Van de honderdelf mannen die het rendez-vous hadden verlaten - de zesenzestig mannen onder Caelis' bevel en de vijfenveertig met Grijskuif, Pradji, Vaja en Hatonis - waren er eenenzeventig die het treffen boven met de Saaurs hadden overleefd.
'Boven,' zo noemden Ze nu de Vlakte van Djams. De tunnel was steeds verder omlaag gelopen, tot Nakur vermoedde dat ze bijna een kwart mijl onder de grond zaten. De vorige avond had hij zachtjes tegen Erric opgemerkt dat iemand wel erg grote behoefte tot het drijven van handel op de vlakte moest hebben gehad om zo'n lange en diepe gang te graven - of dat, of hij wilde zijn voordeur op een erg grote, verdedigbare afstand van zijn huis hebben staan.
Overal was de tunnel van gelijke grootte, behalve waar het makkelijker was geweest om rond een stuk rots te graven in plaats van erdoorheen te breken. Op die kleine omleidingen na was de tunnel overal zeven voet hoog, tien voet breed en schier eindeloos. Onderweg waren er verscheidene breder uitgegraven stukken die wellicht als rust- of opslagplaats konden dienen, doch naar het oorspronkelijke doel ervan konden de langstrekkende mannen slechts raden.
Vanaf de plek waar ze nu stonden werd de gang weer ruimer, maar Erric had de indruk dat het deze keer niet slechts een verbreding van de tunnel was. Hij voelde lucht stromen en vroeg zich af of ze een deel hadden bereikt van de verlaten ondergrondse stad waarover Pradji had verteld. Ze konden echter onmogelijk al zo ver naar het zuiden zijn. Maar misschien was er nog zo'n stad, hier in de bergen.
Caelis draaide zich om en wenkte Louis naar zich toe. Erric was verbaasd om zijn keuze, tot hij Caelis een dolk zag trekken. Caelis en Louis verdwenen in het donker. De enige brandende fakkel bevond zich in het midden van de stoet en het licht reikte amper tot aan beide uiteinden. Caelis moest wel bovenmenselijk goede ogen hebben, want in het zwakke licht dat de kop van de rij bereikte, kon Erric ternauwernood de rug van de voor hem neergehurkte Van Loungville zien. Erric sloeg zijn armen om zich heén, want het was koud in de gang. Iedereen had het koud, maar de mannen verdroegen het in stilte.
Sinds Meijer was gesneuveld, had Van Loungville verscheidene taken gelijkelijk onder Knoert en Erric verdeeld die normaal aan de korporaal toevielen. Erric wist niet of dit een bevestiging van zijn kunnen was of slechts een kwestie van nabijheid: Knoert en hij waren degenen die Van Loungville meestal achter zich trof wanneer hij zich omdraaide.
Korte tijd later kwamen Caelis en Louis terug en terwijl Louis zijn plaats in de rij weer innam, fluisterde Caelis zachtjes: 'Het is een grote galerij en deze gang komt uit op een richel die naar boven en naar beneden loopt. Het is er breed genoeg om met zijn drieën naast elkaar te lopen, maar er is geen borstwering, dus geef maar door dat iedereen oppast voor de rand. Ik ga op verkenning uit. Jullie blijven hier een half uur en als ik dan nog niet terug ben, nemen jullie het pad naar boven.'
Van Loungville knikte en gebaarde plaats rust. Degenen achter hem gaven zijn stille bevel door en de mannen gingen zitten op de plek waar ze stonden. Evenals de anderen schoof Erric wat heen en weer tot hij redelijk gemakkelijk met zijn rug tegen het koude gesteente zat.
Hij hoorde een vaag schurend geluid en besefte dat Van Loungville knopen telde. Het was een oud trucje: een touw of een koord door je vingers laten lopen terwijl je in gedachten een deuntje opzei dat je van tevoren al zo vaak had geoefend dat duur en ritme ervan vrijwel even exact waren als het stromen van zand in een zandloper. Telkens wanneer het rijmpje was voltooid, gingen je vingers één knoop verder en als je aan het einde van het koord kwam, waren er tien minuten verstreken. Na drie keer het koord te hebben afgelopen, was er een half uur om.
Erric deed zijn ogen dicht. Slapen kon hij niet, maar wel kon hij proberen zich zo veel mogelijk te ontspannen. Zonder erbij na te denken legde hij zijn handen op zijn zere benen en voelde ze warm worden van de geneesmethode die hij van Nakur had geleerd. Aangezien zijn bovenlijf koud werd van de stenen muur, was het een aangename gewaarwording.
Onderwijl vroeg hij zich af hoe het de dorpsbewoners van Weanat verging en wat er van hen zou worden wanneer de mannen van de Smaragden Koningin dat gebied bereikte. Het leger was zo groot dat ze zich onmogelijk schuil konden houden in de bossen tot het verder trok. Aan weerskanten van de rivier zou er binnen vijf mijl niets eetbaars meer overblijven. De enige hoop die de dorpelingen hadden, was zich te verbergen in de valleien hoger in de bergen. Misschien zouden Kirzon en zijn mensen hen helpen. Erric betwijfelde het: die zouden zelf amper genoeg te eten voor de winter hebben.
Toen vroeg hij zich af wat zijn moeder aan het doen was. Hij had geen idee hoe laat het thuis was - hij wist niet eens hoe laat het boven was; hij dacht ergens in de middag. Dan was het in Ravensburg waarschijnlijk midden in de nacht en lag ze te slapen in haar kamertje in de herberg. Zou ze weten dat hij nog leefde? Het laatste wat ze over hem had gehoord, was waarschijnlijk dat hij ter dood veroordeeld was. Gezien de geheimhouding rond de missie en de geringe kans om de opleiding te overleven, zou ze vast denken dat hij dood was.
Een stille zucht slakend vroeg hij zich af hoe het met haar, met Rosalyn en Milo en de anderen in het dorp ging. Zo ver weg waren ze en zo vreemd kwam dat leven hem nu voor, dat hij zich nauwelijks kon herinneren hoe het was om 's morgens op te staan met als enige verwachting een dag hard werken in de smidse.
Ineens voelde hij een tikje op zijn arm en toen hij opkeek, zag hij Van Loungville in het zwakke licht gebaren dat het tijd was om verder te gaan. Erric gaf de naast hem duttende Knoert een zetje, waarop die knikte en de volgende in de rij een teken gaf.
Erric stond op en volgde de sergeant, die door de opening de galerij op liep en rechtsaf sloeg, het opwaarts lopende pad nemend. In de diepe duisternis kon Erric alleen maar voelen hoe groot het er was en hij was al halverwege het rond lopende pad toen de man met de fakkel uit de tunnel kwam. Plots zag Erric de hele galerij en onwillekeurig deed hij een stap naar de muur. Ondanks het toorts licht bleef de vloer verborgen in de duisternis, evenals het plafond. De lucht die vaag stromend opsteeg van beneden voerde een vochtige muffe lucht met zich mee.
Liever had Erric niet geweten dat het pad zo smal was en de val zo diep, want nu liep hij een stuk ongemakkelijker. Voorts tappend volgde hij Van Loungville omhoog het donker in.
Op verscheidene punten kwamen ze ingangen van andere tunnels tegen en telkens bleven ze staan om te zien of Caelis ergens een teken had achtergelaten om aan te geven dat ze het opwaarts cirkelende pad moesten verlaten. Ze vonden er geen. Hier en daar was het pad breder, alsof de richel dieper in de rots was uitgehakt, waar ze gemakkelijker konden lopen of zouden kunnen zitten. Erric had geen idee hoe lang ze Caelis nu al volgden, maar hij wist wel dat zijn benen zeer deden. Het ononderbroken klimmen begon zijn tol te eisen.
Plotseling dook Caelis op. 'Dit gebied is verlaten,' zei hij.
Daarop schenen de mannen zich te ontspannen en Van Loungville zei: 'Pradji, lijkt het hier op die dwergenstad waar je het over had?'
'Zo te zien niet,' antwoordde de oude huurling. Hij had ademgebrek en was duidelijk blij om even te kunnen blijven staan, al was het maar kort. 'Vergeet niet dat ik er alleen maar over heb horen vertellen, maar van verscheidene mensen die er zijn geweest heb ik beschrijvingen gehoord.' Hij keek rond. 'Maar dit hier... Ik weet niet wat het is.'
'Thuis ben ik wel eens in de dwergenmijnen geweest,' zei Caelis. 'Daar hebben ze ook zulke galerijen, maar dit is toch iets heel anders. Dit is niet door dwergenhanden gebouwd. Dit is geen mijn.'
'Het lijkt op een stad, kapitein,' hoorde Erric de stem van Ru ergens achter zich. Hij keek om.
'Een stad?' vroeg Caelis.
'Nou ja, iets wat erop lijkt,' zei Ru. 'Die tunnels gaan misschien ergens naar toe. Slaapplaatsen of voorraadkamers. Maar die verbredingen volgen een patroon, als u het gezien hebt. Om de twee ingangen is er eentje en ze zijn allemaal even groot. Het zouden best marktpleintjes kunnen zijn.'
'Dat zou dit een centrale doorgang zijn,' zei Knoert, 'zoals een boulevard in een stad, alleen gaat hij niet van noord naar zuid, maar van boven naar beneden.'
'Wie bouwt er nou zoiets?' vroeg Erric.
'Geen idee,' zei Caelis. Van onderwerp veranderend zei hij: 'We komen al bijna boven, dus wil ik eigenlijk op zoek naar een weg naar buiten. In de eerste de beste gang die we tegenkomen, ga ik op verkenning uit. Laat de mannen op het volgende "marktplein" kamp opslaan.'
'Is de zon dan al ondergegaan?' vroeg Van Loungville.
'Ik denk al een uur geleden,' zei Nakur van ergens verderop.
'Eerder twee,' antwoordde Caelis.
'Hoe weet u dat nou?' flapte Ru eruit.
Caelis glimlachte. 'Vóór zonsopgang ben ik weer terug.' Na die woorden ging hij op pad en de vermoeide stoet mannen liep verder tot ze bij de volgende verbreding in het pad kwamen, waar ze het zich graag gemakkelijk maakten voor de nacht.
Erric was zijn gevoel voor tijd helemaal kwijtgeraakt in deze grotten. Caelis had tegen Van Loungville gezegd dat ze er al twee en een halve dag in onderweg waren, wat naar zijn schatting neerkwam op zo'n twintig mijl van de bult naar het voorgebergte en vervolgens een geleidelijke klim door het binnenste van een grote bergtop. Hij voelde zich echter alsof het veel verder was, maar begreep dat een deel van de tocht spiraalsgewijs omhoog was gegaan.
Eerder die dag had Caelis gezegd dat het hele gebied verlaten was, maar iets in zijn stem gaf Erric het idee dat hij nog iets achterhield. Ondanks de belofte die hij zichzelf steeds weer maakte om zich uitsluitend met zijn eigen zaken te bemoeien, vroeg hij zich toch af wat er achter de woorden van de kapitein was schuilgegaan.
Een positieve kant van Caelis' verkenning was zijn mededeling dat ze dichter bij een uitgang van deze doolhof van donkere gangen en hoge spelonken waren. Op een bepaald punt had hij geaarzeld tussen twee grote tunnels, de ene dieper de berg in en de andere verder opwaarts. Naar Errics idee had Caelis de andere tunnel willen nemen, dieper het hart van de berg in, maar hij had hen toch mee naar boven genomen. Erric vroeg zich af wat Caelis naar die andere tunnel had getrokken.
Later op de volgende dag had de soldaat die de fakkels droeg, gezegd dat de voorraad aan het opraken was. Caelis had hem bedankt voor de mededeling, maar verder niets gezegd.
Onverwachts voelde Erric een steek van angst bij de gedachte om zonder licht in deze mijnen te zitten. Wanneer ze gingen slapen, doofden ze de fakkel. De eerste nacht was hij in volslagen duisternis wakker geworden en had hij moeten vechten tegen de neiging om het van schrik uit te schreeuwen. Nog nooit was het zo diepzwart om hem heen geweest en in het donker had hij liggen luisteren, beseffend dat hij niet als enige wakker was, aangezien hij de snelle ademhaling hoorde van mannen die onder deze omstandigheden niet konden slapen, en het stille huilen van de paar die kennelijk veel banger waren dan hij zich voor kon stellen.
Weer werd er een onrustige nacht in totale duisternis doorgebracht, waarna ze hun mars hervatten. Tegen het middaguur van de vijfde dag namen ze pauze voor een maaltijd van gedroogde rantsoenen. Water was een probleem, aangezien ze maar twee grote waterzakken en een vijftal kleinere hadden, de vorige ochtend gevuld in een ondergronds meertje. Maar nergens was een spoor van water in de buurt en Caelis liet de mannen drinken zoals ze dat in de woestijn hadden gedaan, één mondvol, meer niet.
Toen ze op het punt stonden verder te gaan, galmde er vanuit de verte een gekletter door de tunnel, alsof er stenen waren losgeraakt. Met een handgebaar beduidde Caelis iedereen stil te blijven staan.
'Steenslag?' vroeg Van Loungville na een tijdje.
'Misschien,' antwoordde de kapitein. 'Maar ik wil het zeker weten.' Hij wees omhoog en naar links. 'Als ik me niet vergis, moeten jullie iets hoger uitkomen bij een opening die direct naar boven leidt, waar allicht zichtbaar is, of bij een grote gang omhoog en naar links. Sla alle gangen over die duidelijk naar beneden of naar rechts lopen.' Met een flauwe glimlach voegde hij eraan toe: 'Tegen de tijd dat ik jullie weer heb ingehaald, zijn jullie al wel boven. Zodra ik zeker weet dat er niemand achter ons aan zit, kom ik achter jullie aan.'
'Wil je een fakkel?' vroeg Van Loungville.
'Ik kan goed zonder. En als we door de Saaurs worden gevolgd, wil ik ze niet met het licht laten zien waar ik ben als ik te dichtbij kom.'
Verbaasd vroeg Erric zich af hoe hij in het donker de weg kon vinden en hoe hij de geruststelling van een fakkel kon weigeren, al was die nog zo klein.
Langs de rij teruglopend gaf Caelis iedereen die hij passeerde een klopje op de schouder of een hoofdknik. Van Loungville gaf het teken om uitsluitend handsignalen te gebruiken en beduidde hun hem te volgen. Erric kwam tot de ontdekking dat hij nu de tweede in de rij was. Turend in het donker kon hij nauwelijks verder zien dan tien voet voor de sergeant, en de fakkel in het midden van de rij deed de schaduwen dansen. Hij hoopte vurig dat Caelis gelijk had en dat ze de grotten bijna uit waren. Ze liepen verder.
Er klonken vage geluiden door de gangen toen de fakkel bijna was opgebrand. Van Loungville schatte dat Caelis bijna een halve dag weg was. De mannen waren moe en het leek een gepast moment om te gaan slapen. Gebarend om halt te houden fluisterde hij: 'Hoeveel fakkels nog?'
'Na deze nog twee,' kwam het antwoord.
Van Loungville vloekte. 'Als de kapitein niet gauw terugkomt, zijn we morgen pas echt verdwaald in het donker als die uitgang waar hij het over had niet dichtbij is. Doe die fakkel uit en zorg dat je alles bij de hand hebt om hem snel weer aan te steken als het nodig is. Ik wil twee wachtploegen, de eerste vier uur en de tweede vier uur. Daarna lopen we dit door de goden verlaten oord uit.'
Als een van de eersten om te slapen ging Erric liggen en maakte het zich zo gemakkelijk mogelijk. Ook al was hij nog zo hondsmoe, hij kon de slaap maar moeilijk vatten in het pikkedonker op het steen. Hij deed zijn ogen dicht en hoorde aan het gemompel dat de fakkel was gedoofd - hij was niet de enige die last had van de volkomen afwezigheid van licht. Hij hield zijn ogen gesloten en richtte zich op prettige gedachten. Eerst stelde hij zich voor hoe thuis de oogst dit jaar was geweest en hoe de druiven er uitzagen. Hij herinnerde zich nog dat de kwekers hadden opgeschept over een recordoogst, maar dat was heel gewoon. Doorgaans kon je aan hun stemmen horen of ze zichzelf alleen maar wilden horen praten of dat ze het werkelijk meenden. Hoe ernstiger ze verkondigden dat het een goed jaar zou worden, des te beter je ervan kon uitgaan dat het niet zo was, maar als ze langs hun neus weg over de oogst spraken, welhaast onverschillig, dan zou het een fantastisch jaar zijn.
Vervolgens vroeg hij zich af hoe het met de andere jongens en meisjes in het dorp was. Hij dacht aan Gwenda en had er spijt van dat hij niet met haar naar de boomgaard was gegaan toen hij daar de kans voor had. Met een vrouw zijn was veel meer dan hij zich had voorgesteld en de herinnering aan het zachte lichaam van de hoer wekte ondanks zijn vermoeidheid gevoelens in hem op. Hij dacht aan Rosalyn en was tegelijkertijd gefascineerd en geschokt toen hij haar weer zonder kleren voor zich zag. Als kind had hij haar talloze keren in bad zien zitten, maar de aanblik van haar borsten terwijl ze daar voor die boom lag ... Op een merkwaardige manier baarde die herinnering hem nu zorgen, alsof het verkeerd was om eraan te denken hoe ze er na haar verkrachting uitzag.
Hij probeerde zich om te draaien, maar kwam er alleen maar ongemakkelijker door te liggen. Misschien kon hij met Nakur praten over die verontrustende herinnering aan Rosalyn. Het grappige kereltje scheen een hoop te weten en kon Erric misschien vertellen waarom hij ineens werd geprikkeld door zo'n weerzinwekkende herinnering. Als hij terugdacht aan die nacht, waren de razernij en woede die hij toen had gevoeld, afgezwakt tot iets afstandelijks, alsof de moord door een ander was begaan. Maar die kleine stevige borsten...
Zachtjes kreunend kwam hij overeind, plots gedesoriënteerd in het donker. Zichzelf hekelend omdat hij net zo'n verloederde schurk wa;s als de rest, trof het hem ineens dat er verderop in de tunnel licht scheen - zwak, maar zelfs het kleinste sprankje was zichtbaar in de absolute duisternis van de grot. Voor hem zag - of liever gezegd: voelde - hij de gestalte van Van Loungville. De soldaat die de wacht behoorde te houden was in slaap gesukkeld. Boos kon hij niet zijn op de man, want in deze totale duisternis was het vrijwel onmogelijk om alert te blijven. Aan de trage ademhalingsgeluiden om hem heen hoorde Erric dat hij wellicht als enige wakker was en dus als enige aan de kop van de stoet het licht had kunnen zien. Voorzichtig langs Van Loungville reikend, stootte hij de schildwacht aan.
'Wat?' zei de man, wakker wordend.
Vrijwel meteen werd ook Van Loungville wakker en ook hij fluisterde: 'Wat is er?'
Voordat de schildwacht iets kon zeggen, fluisterde Erric: 'Mark dacht dat hij verderop licht zag schijnen, sergeant. Hij vroeg me net of ik het ook zag.' Vervolgens zei hij tegen de schildwacht: 'Ja, er schijnt daar licht.'
'Maak de anderen wakker,' zei Van Loungville. 'Blijf stil. Geen fakkel. De voorste zes gaan met mij mee.'
Ze slopen voorwaarts en na een paar stappen zag Erric dat het licht bewoog, van links komend uit een gang die de tunnel kruiste waarin zij zo'n vijftig voet verderop hadden gelegen. Toen ze de gang naderden, werd duidelijk dat het licht vlug feller werd en ineens gaf Van Loungville hun een teken zich tegen de muur te drukken.
Voetstappen gingen vooraf aan de verschijning van een gedaante die vanuit de gang de tunnel overstak, zonder naar links of rechts te kijken. Erric greep naar het gevest van zijn zwaard, klaar om het te trekken zodra het nodig was.
Het wezen was een serpentman, gekleed in een tuniek en een maillot in plaats van een broek, zodat zijn korte staart vrij kon bewegen. Achter hem kwamen er nog twee, groter en gestoken in een wapenrusting. Erric had de Saaurs van dichtbij gezien - dichterbij dan hem lief was geweest - maar dit waren andere wezens. De langste van hen was een kop kleiner dan een mens en ze liepen krom en met trage, welhaast bedachtzame bewegingen. Misschien kwam het door de lage temperatuur in de grotten dat ze zo langzaam waren, want Nakur had gezegd dat het koudbloedige wezens waren.
Er verscheen een tweede paar wachters en een ervan wierp een blik hun kant op. Erric wachtte af, maar het wezen liep door zonder acht op hen te slaan. Wellicht werd zijn gezichtsvermogen gehinderd door de nabijheid van de fakkel, zodat de zich tegen de muur drukkende mensen voor hem onzichtbaar waren.
Weer verscheen er een tweetal, toen nogmaals, tot er een volle compagnie van twaalf Pantathiërs voorbij was.
Van Loungville beduidde de anderen te wachten en volgde toen het snel verdwijnende licht. Even later kwam hij haastig terug en fluisterde: 'Ze zijn weg.'
In het weer neergedaalde pikkedonker bereikten ze de rest van de stoet, nu tot de laatste man alert. Nakur, die naar voren was gekomen, vroeg: 'Serpentlieden, zeker?'
'Hoe weet je dat?'
'Kon ik voelen,' was zijn antwoord. 'Ik voel hier een hoop rare dingen. Dit is een kwalijk oord.'
'Dat zal je mij niet horen ontkennen,' zei Van Loungville. Langzaam blies hij de lucht uit zijn longen. 'We moeten zo snel mogelijk naar buiten.'
Door de inktzwarte duisternis kon Erric de frustratie in Van Loungville's stem des te beter horen.
'Welke kant gaan we op?' vroeg de sergeant.
'We gaan ruwweg in zuidoostelijke richting,' fluisterde Nakur. 'Ik denk de kant op waar de slangmensen vandaan kwamen, niet achter hen aan. Volgens mij kwamen ze van buiten en gaan ze naar een plek ergens diep in deze berg. We zitten hoog genoeg om het fris, misschien zelfs koud te vinden als we buiten komen. Serpentmensen houden niet van de kou, dus lijkt het me dat ze daar in ieder geval niet wonen.'
'Denk je dan dat ze onder in de berg wonen?'
'Zou kunnen,' antwoordde Nakur. 'Moeilijk te zeggen, maar ze zijn er nu eenmaal en wij hebben nog een hoop te doen voordat we weer gaan vechten. Als we omkomen, weet niemand wat er werkelijk aan de hand is en dat zou heel erg zijn.'
Van Loungville zweeg. Naarmate de stilte voortduurde, voelde Erric zich steeds ongemakkelijker worden en tenslotte zei hij: 'Sergeant?'
'Hou je kop,' klonk het onmiddellijk. 'Ik denk na.'
Erric en de anderen bleven stil, tot Van Loungville's stem uiteindelijk in het donker klonk. 'Grijskuif!' riep hij zachtjes, doch op dringende toon.
Van achteren kwam iemand langzaam naar voren, voorzichtig om in het donker niet op iemands voeten te stappen. 'Ja?' klonk toen een stem van dichtbij.
'Jij hebt het bevel. Ik verwacht van je dat je met zo veel mogelijk mannen levend naar buiten komt.'
'Daar zal ik voor zorgen, sergeant,' zei de voormalige officier. 'Ik zou Erric graag als tweede man hebben.'
Van Loungville aarzelde geen moment. 'Van Zwartheide, jij treedt voorlopig op als sergeant. Jadow; jij bent zijn korporaal en jullie letten allemaal op wat Nakur en Hatonis te zeggen hebben. Luister nu goed. Ik wacht hier op Caelis. Ik wil de gangen die we nemen niet merken voor het geval er nog meer Pantathiërs deze kant op komen. Laat één fakkel bij me achter, dan wacht ik hier tot ik ervan overtuigd ben dat de kapitein niet meer terugkomt.' De urgentie en zorg in zijn stem waren nieuw voor Erric en hij vroeg zich af of hij die zou hebben opgemerkt wanneer hij Van Loungville's gezicht had kunnen zien.
'Daarna haal ik jullie weer in,' vervolgde Van Loungville. 'Zodra jullie boven zijn, steek je zo snel je kunt het grasland over in de richting van de kust. Zorg voor paarden, steel voor mijn part een boot, maar zorg dat je hoe dan ook terugkomt in de Stad aan de Serpentrivier. Daar ligt Schenderts Wraak, als hij niet gezonken is, want Valentijn heeft het bevel gegeven dat er minstens één schip op ons zou wachten. Hatonis en zijn mannen kennen de beste route.'
Van achter in de rij sprak Hatonis, net hard genoeg om zich voor degenen vooraan verstaanbaar te maken. 'Er loopt een oude handelsroute over land van Ispar naar de Stad aan de Serpentrivier, via Maharta. Hij wordt nog maar zelden gebruikt, maar moet te paard begaanbaar zijn.'
'Goed,' zei Van Loungville, diep ademhalend. 'Steek een fakkel aan en maak dat je wegkomt.'
De man die de fakkels onder zijn hoede had sloeg een vonk en had weldra een vlammetje branden. Tot zijn verrassing moest Erric zijn ogen toeknijpen, ondanks de afstand tussen hem en de lichtbron. Toen hij omkeek, zag hij het gebruikelijke masker van vastberadenheid op Van Loungville's gezicht. Inderdaad, als hij de man had kunnen zien zou hij de bezorgdheid in zijn stem niet hebben bespeurd.
Zwijgend legde Erric een hand op Van Loungville's schouder, kneep even en liet weer los, het enige gebaar dat hij kon maken zonder iets te zeggen. De sergeant keek hem aan en knikte hem even toe voordat Erric de tunnel in liep. Bij de kruising van gangen bleef Grijskuif staan, keek links en rechts en beduidde de mannen hem de linker in te volgen. Vechtend tegen de neiging om over zijn schouder naar Van Loungville te kijken, sloeg Erric de hoek om. Was de kapitein maar hier, dacht hij bij zichzelf. Waar kon Caelis zijn?
Caelis stond met zijn rug tegen de muur met grote ogen van verbazing te staren. Vaak had hij met zijn vader besproken hoe het zou zijn om te worden geconfronteerd met hun ongebruikelijke erfgoed van oeroude magie, omgebogen door de vermogens van Macros de Zwarte teneinde zijn menselijke vader de belichaamde macht van de legendarische Valheru te bezorgen. Met succes had Tomas gedongen naar de hand van Aglaranna, de koningin der elfen, bij wie hij Caelis had verwekt, de onmogelijke vrucht van een in heel de geschiedenis unieke verbintenis. Caelis was nog jong naar de maatstaven van het elfenvolk, nog maar iets meer dan een halve eeuw oud. Naar menselijke begrippen was hij een man van middelbare leeftijd en naar ieders tijdrekening had hij al voor meer dan tien levens pijn en waanzin van de wezens die deze wereld bewoonden gezien. Maar niets had hem kunnen voorbereiden op de consequenties van hetgeen hij verkozen had te gaan onderzoeken.
Elfen hadden het vermogen om de weg te vinden bij het geringste nachtlicht van een enkele maan of kleine sterren, maar zelfs dwergen konden niets zien in de volkomen duisternis van ondergrondse tunnels - doch zij beschikten over andere zintuigen en Caelis had, in tegenstelling tot zijn elfenbroeders, vaak genoeg in gezelschap van dwergen gereisd om zich wat van hun trucjes eigen te maken: het geluid van luchtverplaatsing, zwakke echo's op de tunnelwanden, het tellen van bochten en het onthouden van afstanden. Eenmaal op een pad kon een dwerg naar men zei altijd de weg terug vinden. Ook Caelis bezat deze vaardigheid.
Na het verlaten van de groep was hij teruggegaan door de enorme galerij, de cirkelvormige centrale gang door deze stad in de berg. Want dat was het beslist ooit geweest, in oude tijden, een stad onder de bergen, zoals Ru had geopperd. Maar de jongeling uit Ravensburg had geen flauw idee wat voor een stad. Vanwege zijn studie bij Tathar en de andere Machtswevers van Elvandar had Caelis vanaf het begin al vermoed dat deze stad door elfen was gebouwd en niet door dwergen. Maar de elfen die dit oord hadden bewoond, leken evenmin op Caelis' volk als enig ander sterfelijk ras. Die elfen waren de slaven van de Valheru geweest en alleen onder bevel van hun oude meesters had een stad als deze door elfenhanden kunnen worden gebouwd.
Eenmaal in de galerij was Caelis ervan overtuigd geraakt dat het gehoorde geluid niet meer was geweest dan het vallen van stenen in de verte. Nergens waren tekenen van achtervolging te bekennen. Niettemin was hij voor de zekerheid verder naar beneden gelopen, langs de splitsing van tunnels die hem zo vreemd had toegeroepen.
Hij was diep die bron van duisternis ingegaan en toen hij tenslotte alleen nog zijn eigen ademhaling en het bonzen van zijn hart in zijn oren hoorde, was hij omgekeerd. Maar toen hij weer in de buurt was gekomen van die vreemde splitsing waar hij de eerste keer al had geaarzeld, aan het hoofd van de stoet, bleef hij andermaal staan, want opnieuw bespeurde hij een oude, dwingende roep vanuit de tunnel die omlaag liep.
Het was een onverstandig risico, maar Caelis had er geen weerstand aan kunnen bieden. Eigenlijk moest hij de anderen helpen ontsnappen, maar hij had alle vertrouwen in Van Loungville's sluwheid en Nakurs vaardigheden.
En nu wist hij wat hem had geroepen. Er lag iets ouds aan de oorsprong van deze gang. Door de omlaag leidende tunnel was hij uitgekomen bij een andere galerij, kleiner dan de grote waarlangs ze omhoog waren gegaan, maar toch nog groot genoeg om een kleine stad op zichzelf te kunnen vormen. Hoog boven hem scheen een klein lichtje naar beneden, zo ver weg dat het middagzonlicht slechts een speldenpunt leek, maar die ingang, op de piek van een hoge berg, zei hem dat zijn gevoel hem niet had bedrogen.
Deze oude stad was eens de woonplaats geweest van een Valheru, net zoals de grote spelonk onder Mordeensens Kadaal, de eeuwenoude dwergenmijnen in de Grijze Torenbergen, de woonstee was geweest van Asschen-Sukar, de Heerser van het Adelaarsbereik, de Valheru wiens oeroude geest zijn vaders aard zo diepgaand had veranderd.
Aan de overkant van een smalle stenen brug was hij gestuit op een grote dubbele houten deur, breed genoeg om een grote draak door te laten, en Caelis wist dat ze daar eens ook voor waren gebruikt, want de Drakenheersers hielden hun machtige rijdieren altijd dichtbij. In een van de deuren zat een kleinere doorgang, in voorbije tijden door bedienden gebruikt. Hij had op de zware ijzeren klink gedrukt en tot zijn verrassing was de grendel gemakkelijk en geluidloos opengegaan. Op goed geoliede scharnieren was de deur opengezwaaid en Caelis had geknipperd met zijn ogen tegen het licht dat hem plotseling dreigde te verblinden.
Aan het einde van de lange ondergrondse gang lag een richel met uitzicht over een gigantische spelonk, fel verlicht door fakkels, en in het midden van de grot stond een dorp van modderhutten, primitief en slordig gebouwd rond een reeks spleten in de grond, waaruit stoom oprees, wijzend op een ondergrondse warmtebron. Boven de grootste spleet beefde de lucht van de hitte.
Zich dichterbij wagend was Caelis verbijsterd over de plotselinge stijging van de temperatuur. Toen hij de anderen had verlaten, was het koud en vochtig geweest, maar nu zweette hij bijna net zo overvloedig als laatst in de woestijn. De thermale luchtspleten wezen erop dat deze Valheruaanse zaal was gevestigd in een oude vulkaan.
In de grot hing een scherpe geur van zwavel en verrotting. Caelis' ogen prikten ervan toen hij het tafereel beneden hem in zich opnam.
Overal in de zaal liepen serpentmensen en achterin, in het midden, stond op een hoog podium een enorme troon tegen de muur. Op die troon, waar eens een Drakenheerser had gezeten, zat nu iemand van hun ras, een wezen met schubben en klauwen, doch zijn ogen staarden in het niets, want hij was al jaren dood. De Pantathiërs die zich het dichtst bij de roerloze gestalte bevonden waren kennelijk priesters, die, gekleed in groen-met-zwarte gewaden, eer bewezen aan de mummie van een oude reptielenkoning.
Caelis was geen Machtswever, maar niettemin voelde hij de magie zwaar in de lucht hangen, en rond de voet van de troon zag hij voorwerpen uit voorbije eonen.
En de aanwezigheid van die voorwerpen was de oorzaak van zijn leed. Het liefst was hij de zaal ingestormd, de wezens uit de weg duwend, om de traptreden naar het podium te beklimmen, dit minne schepsel van de verhoging te smijten en de voorwerpen van macht die aan zijn voeten lagen in bezit te nemen. Want Caelis was er zeker van dat deze voorwerpen daadwerkelijk Valheruaanse relikwieën waren. Nog nooit had zijn bloed zo gegonsd, behalve die keer dat zijn vader hem het schild van wit-en-goud dat hij in de strijd droeg had laten vasthouden.
Vechtend tegen deze roekeloze drang probeerde Caelis wijs te worden uit hetgeen hij beneden zich zag. Dit was niet zomaar een Pantathiërsdorp, want daarvoor gebeurden er veel te veel vreemde dingen. Hij wou dat N akur er was. De heldere kijk die het kleine mannetje op de dingen had, zou nu van onschatbare waarde zijn geweest.
Maar nu hij er alleen voor stond, trachtte Caelis ieder detail van het tafereel in zijn geheugen te prenten, de tegenstrijdige indrukken bestuderend en onthoudend zonder er een oordeel of een betekenis aan te verbinden, teneinde geen belangrijke details te verwaarlozen vanwege een verkeerd getrokken conclusie.
Een half uur later werden er verscheidene menselijke gevangenen binnengebracht. De meesten hadden in hun ogen de lege blik van diep geschokte lieden of mensen die onder de invloed van een bezwering of verdovende middelen verkeerden, maar één vrouw vocht tegen haar ketenen. De priesters stelden zich op in een rij langs de onderste trede naar het podium en de middelste van hen hief zijn handen op, met in de ene een staf met een smaragden knop. Hij sprak in een sissende taal die Caelis volkomen onbekend voorkwam en gaf de bewakers een teken de gevangenen naar een andere plek te brengen. Caelis wou dat hij zijn boog bij zich had, zodat hij deze priester kon doden, en meteen vroeg hij zich af waar deze drang naar geweld vandaan kwam.
Door twee bewakers werd de eerste gevangene voor de troon gebracht en met zijn staf voerde de priester een reeks rituele handelingen uit, onderwijl keelachtige en sissende geluiden voortbrengend, waarop de knop van de staf helder begon op te lichten.
Terwijl de doodsmagie door de zaal zinderde, trok een van de bewakers het hoofd van de eerste gevangenen achterover en sneed een andere met een snelle haal van zijn mes het hoofd compleet van het lichaam. Roerloos bleef Caelis staan, ondanks de krachtige woede die in hem opwelde. De bewaker wierp het hoofd in een hoek en met zijn ogen de beweging volgend, zag Caelis het achter de troon met een natte pets neerkomen op een stapel hoofden, sommige in staat van ontbinding, andere inmiddels tot schedels vergaan.
De twee serpenten die het lichaam van de man nog steeds vasthielden, brachten het naar een in de muur verzonken zaal waar ze hem buiten het zicht neersmeten. Het gekrijs van honger dat erop volgde, deed Caelis moeizaam slikken.
De vrouw die niet onder invloed verkeerde begon te gillen en Caelis voelde zijn zenuwen gespannen raken. Smachtend om dit hol van monsters te bestormen, kneep hij in zijn zwaardgevest. Een voor een werden de bedwelmde gevangenen afgeslacht, hun hoofden op de grote hoop gegooid en hun lichamen aan de Pantathische kinderen gevoerd in een gruwelijk ritueel om hun levens energie met duistere magie af te tappen.
De vrouw gilde onophoudelijk, ineengedoken zittend op de vloer, haar doodsangst sterker dan haar uitputting. Uiteindelijk bleef zij als laatste achter bij de priesters. De Pantathiër met de smaragdstaf beduidde de bewakers vervolgens de vrouw te brengen en ze tilden haar op, scheurden haar tuniek los en droegen haar naar hem toe. Zonder acht te slaan op het warme kleverige vocht onder zijn voeten stapte de priester in de plas bloed van de slachtoffers om de nu naakte vrouw tegemoet te treden.
Caelis zag hem de bewakers beduiden de vrouw achterover tegen de grond te drukken en vast te houden terwijl de priester weer bewegingen met de staf begon te maken, haar prikkend en porrend met de onderkant, onderwijl zingend in zijn vreemde taal.
Caelis kreeg het gevoel alsof zijn keel werd dichtgeknepen. Hij had vaker de sporen van de kwaadaardige Pantathische tovenarij gezien. Gebruik makend van mensen konden ze Pantathiërs maken die eruit zagen als mensen. Caelis had de resultaten al eerder gezien en wist dat er hier beneden een machtige, zwarte kunst werd beoefend. Magie had hij niet gestudeerd, maar hij wist er wel wat van af, en wat er nu stond te gebeuren, was te walgelijk om aan te zien. Toen de priester een lange dolk uit zijn gewaad te voorschijn haalde en op de nu krijsende vrouw toeliep, wendde Caelis zijn blik af. Hij was al te lang te dicht bij dit oord van zwarte magie geweest. Hij trok zich langzaam terug in de duisternis. Na een paar achterwaartse stappen door de gang draaide hij zich om en rende de iange tunnel door. Vlug glipte hij door de deur, deed hem achter zich dicht en nam even de tijd om zijn zintuigen aan het donker te laten aanpassen.
Onderwijl dacht hij na over hetgeen hij zojuist had gezien. Hij kon zich onmogelijk voorstellen wat de Pantathiërs opschoten met het langzame martelen van een mensenvrouw. Hij twijfelde er niet aan dat de priester haar uiteindelijk zou vermoorden en dat ook haar hoofd op de grote stapel zou belanden terwijl haar lichaam door de talrijke jongen werd verslonden.
Weer wou hij dat Nakur was meegegaan, want het merkwaardige mannetje dat beweerde niet in magie te geloven, scheen er meer verstand van te hebben dan ieder ander die Caelis tot nog toe had ontmoet. Wellicht kon hij bepalen in hoeverre deze rituele marteling en slachtpartij in verband stonden met wat er mogelijk gebeurde met de Smaragden Koningin en de Valheruaanse voorwerpen van macht.
Caelis rende door het donker. Zonder erbij na te denken telde hij zijn voetstappen en mat hij met zijn gehoor de afstanden, in de hoop zijn mannen aan te treffen waar hij hen had achtergelaten.
Van Loungville sprong bijna een el de lucht in toen Caelis een hand op zijn arm legde. Met een ruk draaide hij zich om en hoorde een vertrouwde stem vragen: 'Waar zijn de anderen?'
'Kapitein!' zei Van Loungville. 'Ik stond op het punt een schietgebedje tot Ruthia te doen en Lims-Kragma te vragen vriendelijk voor je te zijn, om daarna te maken dat ik hier vandaan kwam. Maar nu kan ik gelukkig gewoon blijven zitten om te sterven aan een hartverzakking!'
'Het spijt me dat ik je heb laten schrikken, maar in het donker wist ik niet precies wie het was. Het rook hier wel naar jou, maar ik moest er eerst zeker van zijn.'
'Het rook hier naar mij?'
'Het is alweer een tijdje geleden dat je een bad hebt genomen, Lenno.'
'Jij bent ook niet direct te vergelijken met een bosje bloemen, Caelis.'
'Heb je een fakkel?'
Ten antwoord sloeg Van Loungville met een vuursteen en joeg een hete vonk in het behandelde katoen rondom de stok. Eerst brandde er een bescheiden vlammetje, dat echter snel om zich heen greep, en tegen de tijd dat Van Loungville de fakkel omhooghield stonden ze in een poel van licht.
'Ik ben misschien een zeurkous, maar je ziet er bescheten uit,' zei Van Loungville. 'Wat heb je beneden gezien?'
'Dat vertel ik je wel zodra we het ver genoeg achter ons hebben gelaten. Welke kant op?'
'We hebben een gang gevonden die door wat slangmensen werd gebruikt en ik heb Grijskuif het bevel gegeven en de mannen de andere kant op gestuurd, naar links.'
'Mooi. Dan zullen ze ondertussen wel buiten zijn. Als we voortmaken, kunnen we hen inhalen voordat ze te ver bergafwaarts zijn. We zitten een stuk hoger dan toen we de tunnel in gingen, Lenno.'
'En een stuk verder van de plek van bestemming dan toen we begonnen,' reageerde Van Loungville.
'Laten we maar opschieten. Het is nog een heel eind.' Op zachte toon voegde Caelis eraan toe: 'En ik vrees dat we niet veel tijd meer hebben.'