25 De engelenwacht van dominee Smytegelt

De Middelburgse dominee Bernardus Smytegelt is een historische figuur die in zijn tijd in Zeeland nogal wat stof heeft doen opwaaien, en dan ook een vaste plaats heeft in de vertellingen in deze regio. De man werd op 20 augustus 1665 te Goes geboren. Nadat hij te Borssele en te Goes gepreekt had, beriep men hem in 1695 te Middelburg. Daar is hij tot zijn dood gebleven. Hij moet een stem als een oordeel gehad hebben en hij spaarde vriend noch vijand. Hij had bovendien een aantal opmerkelijke bodyguards...

Middelburg, zeventiende eeuw, door ooggetuigen bevestigd Adriaan Louwerse lag op zijn sterfbed. Velen gaan heen zonder dat zij zich ten volle bewust zijn van de naderende dood; bij Louwerse was dat niet het geval. Hij wist dat hij moest sterven, dat hij afscheid moest nemen van de wereld en dat hij weldra voor zijn hemelse Rechter zou moeten verschijnen. Veel had hij in zijn leven misdreven en dat berouwde hem nu. Ook vroeger had zijn geweten hem wel eens geplaagd, maar toen was hij gezond en gemakkelijk had hij die innerlijke stem tot zwijgen kunnen brengen. Nu ging dat niet meer en de oude man was tot de overtuiging gekomen dat hij God om vergeving moest vragen, en dat hij alles moest doen om het onrecht te herstellen, dat hij anderen had aangedaan. Al kan men in enkele maanden niet alles goedmaken wat men in een heel mensenleven heeft misdreven, het is toch wel zo dat een boetvaardige die zich bekeert voor zijn dood, op Gods barmhartigheid mag hopen. Ook Louwerse ondervond dat en langzamerhand keerde de vrede terug in zijn binnenste.

Ten slotte was er nog maar één zaak die niet geregeld was. Adriaan Louwerse lag deze aangelegenheid zwaar op het geweten. Hij had er met zijn huisgenoten nooit over gesproken en ook de dominee, die hij in deze laatste maanden deelgenoot van veel zwarigheden had gemaakt, had hij deze zaak niet toevertrouwd. Toch moest het in orde gebracht worden, dat begreep hij, en op zekere dag zei hij tot zijn zoon: ‘Je moet naar dominee Smytegelt gaan en hem vragen bij me te komen; ik heb hem iets gewichtigs te vertellen.’ De zoon beloofde de zieke dat hij de predikant zou gaan roepen, ofschoon hij het verzoek van zijn vader wel heel vreemd vond. Deze dominee was geen vriend van de familie geweest, integendeel, zijn vader en Smytegelt waren tegenstanders en de zoon herinnerde zich niet dat zijn vader ooit een goed woord over de predikant gesproken had.

‘Sinds die donderzoon hier in Middelburg staat, is geen mens zijn reputatie nog zeker; hoe eerder hij uit de stad verdwijnt, hoe beter het voor de mensen is!’ Dat was in weinig woorden samengevat de mening van de nu doodzieke man over de dominee geweest en nu riep hij hem bij zijn sterfbed! Zou het niet beter zijn als hij wegbleef, dacht de zoon. Misschien komt er opnieuw twist van en waarvoor is dat nodig? Hij stelde zijn bezoek aan de dominee uit; zijn vader maakte hij echter wijs dat hij de predikant bezocht had en dat deze had beloofd weleens te zullen komen.

De zieke schudde het hoofd. ‘Dat is niets voor hem,’ zei hij zacht. ‘Als iemand hem roept, komt hij dadelijk.’ En toen voegde hij eraan toe: ‘Al zou het midden in de nacht zijn.’ Zijn zoon trachtte eroverheen te praten, maar dat lukte hem niet.

Op een vollemaannacht zat de zoon aan het bed van de zieke. De vader werd steeds onrustiger. Op zijn verzoek waren de gordijnen van zijn bedstee weggeschoven. Ook de gordijnen voor het venster en zelfs de blinden waren geopend. Het maanlicht viel in de kamer en de zachte schijn lag op het uitgeteerde gelaat van de zieke. Onafgebroken ging de moeilijke ademhaling stotend op en neer. De handen op het dekbed waren geen ogenblik stil; de vingers grepen onophoudelijk het laken vast, om het even later weer los te laten. Soms sloeg de zieke de ogen op. Steeds keek hij dan met een hunkerende blik naar buiten, alsof hij iemand of iets verwachtte. Maar telkens werd hij teleurgesteld. Verlaten in de zomernacht lag daar de gracht met haar hoge stenen bruggen, met de huizen aan de overkant. Geen geluid was te horen. Soms sprak de zoon enkele woorden tot zijn vader, maar het leek wel of deze niet tot zijn bewustzijn doordrongen. De zieke sloeg er geen acht op.

Toen merkte de zoon plotseling dat zijn vader naar hem keek. Voor hij zelf iets had kunnen zeggen, klonken de woorden van de zieke hem in de oren: ‘Je bent niet naar de dominee toegegaan; je hebt gezegd van wel, maar je hebt het niet gedaan. Ga hem nu halen, anders is het te laat.’

‘Vader...’ begon de zoon.

‘Ga hem nu halen.’ De vader keek hem vast in de ogen. ‘Anders kan ik niet gerust sterven.’

Dominee Smytegelt was dadelijk meegegaan. Hij had niet aan zijn nachtrust gedacht en nog minder had het gewicht bij hem in de schaal gelegd dat de zieke man een felle tegenstander van hem was geweest. In uren als deze kende hij slechts de plicht van de broederliefde, waaraan men de christenen immers dient te herkennen. Nu stond hij aan het ziekbed en nadat hij een gebed tot de Vader had uitgesproken, luisterde hij naar wat de stervende hem te zeggen had. Reeds de komst van de predikant had de oude man merkbaar gerustgesteld. Het was niet moeilijk om te zien dat de zieke, nu hij wist dat hij zich volledig zou kunnen uitspreken, zich reeds voor een groot gedeelte van een zware last bevrijd voelde.

‘Zeg het nu maar,’ zei de predikant, ‘dat zal u het sterven lichter maken.’

‘Herinnert dominee het zich nog dat hij twee jaar geleden... ’s nachts bij een zieke geroepen werd, hier aan de overkant... Het was net zo’n vollemaannacht als nu...’

Smytegelt had een goed geheugen, vooral als het dingen betrof die hem onaangenaam waren geweest. Op enigszins driftige toon antwoordde hij: ‘Als de dag van gisteren. Ik werd voor niets uit mijn bed gehaald! Er was daar in dat huis niemand ziek!’ Reeds bedaarde zijn drift. ‘Het was jongenswerk, maar niet van het goede soort. Want het is spotten met de heilige dienst.’

‘Herinnert u zich nog dat daar toen twee mannen op de brug stonden?’

‘Ja, nu u het zegt herinner ik me dat.’

‘Dáár stonden zij.’ De zieke had het gezicht naar het raam gericht. Onwillekeurig keek ook de predikant naar buiten. Ja, daar aan de rechterkant, half in de schaduw van de iepenboom, hadden zij gestaan; hij had hen voor varensgezellen gehouden. En daar was ook het hoge stoephuis, waar hij tevergeefs had aangeklopt. De geelkoperen deurklopper zag hij als goud in het maanlicht glinsteren. ‘Een van die mannen was ik,’ bekende de zieke. ‘Maar het was geen kwajongensstreek. Nee, wij hadden iets anders in de zin.’

De dominee keek de zieke verbaasd aan.

‘Wij hadden u van achteren willen grijpen en dan... over de brugleuning in de gracht willen gooien...’

‘Zo, hadden jullie dat willen doen?’ vroeg dominee Smytegelt en toen de oude man bleef zwijgen, ging hij voort: ‘En waarom deden jullie het dan niet?’

‘Wij konden het niet…’

‘Waarom niet?’

‘Wij hadden er niet aan gedacht dat een dienaar Gods door engelen beschermd wordt.’

Een ogenblik bleef het doodstil in de kamer, toen zei de dominee: ‘Om Gods wil, u wilt toch niet zeggen, dat u ze gezien hebt?!’

‘Wij zagen aan uw beide zijden een wacht van engelen gaan, die u met vlammende zwaarden vergezelden...’

‘Dat hebt u toch hoop ik nooit aan iemand gezegd?’

‘U bent de eerste… u… en mijn zoon…’

Met een ruk keek de dominee om. Achter hem stond de zoon; ook hij had het verhaal van de zieke gehoord.

‘U zult erover zwijgen?’ vroeg de predikant.

‘Ik zal er niet over spreken.’

De dominee zuchtte diep, alsof een zware last van hem werd afgenomen.

‘Vergeeft u mij?’ vroeg de zieke.

‘Dat heeft God al gedaan,’ antwoordde de predikant eenvoudig.

‘Vergeeft u mij ook, dominee?’

Toen knielden de predikant en de zoon naast het bed van de doodzieke man en zij baden, totdat een engel de stervende uit het aardse dal had weggevoerd. En toen de man gestorven was, scheen het licht van de maan op een vredig gelaat en ook de handen hadden zich ontspannen, dat kon men in het schijnsel van het licht goed zien.

Vele jaren later pas – dominee Smytegelt was toen al lang gestorven – heeft de zoon aan zijn kinderen verteld dat hun grootvader op een nacht de predikant eens had gezien, terwijl hij vergezeld werd door een engelenwacht.

Mysteries in Zeeland
titlepage.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_0.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_1.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_2.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_3.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_4.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_5.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_6.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_7.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_8.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_9.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_10.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_11.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_12.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_13.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_14.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_15.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_16.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_17.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_18.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_19.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_20.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_21.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_22.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_23.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_24.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_25.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_26.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_27.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_28.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_29.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_30.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_31.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_32.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_33.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_34.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_35.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_36.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_37.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_38.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_39.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_40.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_41.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_42.xhtml