13 Het dodenschip van Walcheren

Vroeger was er een bijzondere, heilige taak weggelegd voor de bevolking van Walcheren. Aan hen was het recht voorbehouden om, zoals de oude veerman Charon, de zielen van gestorvenen met bootjes naar de hemel te brengen – ‘Engelland’, zoals het in dit verhaal genoemd wordt. Ook wordt gesproken over een dodenschip, en een mysterieuze gedaante die op Walcheren de doden komt halen. Dit verhaal is heel oud en gaat vermoedelijk terug op de voorchristelijke religie, waarin het (vroegere) eiland Walcheren een heilige betekenis had.

Walcheren, in een ver verleden tijd, door Josef Cohen – Die nacht lag het dodenschip voor het eiland Walcheren.

Op het dek stond de zwijgende schipper. Geluidloos werkte de bemanning, en de stuurman bij het roer zag peinzend vóór zich. Op alle gezichten was het licht van de maan – maar buiten hen viel geen licht.

Op het eiland was die nacht een onzichtbare hand aan het werk, die, wanneer iemand dood zou gaan, aan het venster klopte. Daarna gleed de gedaante verder, één met de nacht, zonder een trilling, zonder een nevel. Overal waar een mens moest sterven, klopte zij, zo zacht dat het stiller was dan het ritselen van een blad. Wie kan zeggen wat het voor geluid was? Een klankloze klank, onweerstaanbaar voor hem die van het leven scheidde. Zoals in de avond een uil wiekt door de stilte, of gelijk een luwte ondeelbaar, even vaagt en vervaagt, zo moet het zijn geweest dat het voor de stervende klonk.

Er was een jonge knaap die lang ziek geweest was en de hand aarzelde nog even. Toen gleed ze langs het venster, en zoals een kind dromerig het blij geluid van trommel en fluit volgt, wanneer het zonnelicht schijnt, zo stond de jonge knaap op en volgde de geluidloosheid die hem voorafging. Het vreemde was dat hij zijn weg wist. Telkens stond hij even stil als de hand van de schrijdende gestalte een venster beroerde – om dan opnieuw te volgen wat een vormloze, kleurloze, alleen maar voortgaande gedaante was.

Voor een huis had hij langer te wachten dan anders.

Het was een man, iets ouder dan hij, die tot de dood werd gewekt. Altijd was deze gewoon geweest de dingen des levens te beheersen, en hij was over de wereld gegaan of ze een danszaal ware. Nu moest hij sterven en hij wilde zich tegen de dood verzetten. Het wordt verteld dat hij een meisje liefhad en daarom niet met het dodenschip wilde varen. Toen de hand aan het raam tikte, verzette hij zich met al zijn macht tegen de verlokking, en stil wachtte hij.

De knaap buiten voelde een hevige pijn. Om zich heen hoorde hij overal zacht gekerm, en het was alsof klaagden en riepen duizenden stemmen van doden. Hij zag alles door de nacht, behalve de ene gestalte, en hij zag ook de man, door de gedaante geroepen, op zijn legerstede neerliggen. Ook hij klaagde van hevige pijn. De knaap hoorde dat hij smeekte om nog te blijven leven.

‘Een enkel jaar!’ zo riep hij. ‘Laat mij nog een jaar van de wereld genieten.’

Nadat hij dit had gesmeekt, schreed de gestalte verder en de knaap volgde. Wat was het vonnis geweest? Het gekerm van de doden was opgehouden en als de gedaante aan een venster klopte, volgde de geroepene.

Eindelijk kwamen ze dan met zijn allen bij het schip en hun namen werden gefluisterd. De naam van de man was er niet bij. Ze stegen in het schip en licht voer het over de zee zonder dat de golven de romp raakten. Het was als vlogen ze op de vleugelen van een vogel door de ijle lucht. Soms kwamen zij een ander schip tegen: dan zwenkte hun vaartuig niet, doch het ging rechtdoor en opnieuw kraakte geen hout.

De knaap vroeg de schipper – hij kende zijn stem niet, en hij meende dat nooit meer een levend mens ze zou kunnen horen:

‘Waarheen varen wij?’

Zacht antwoordde de schipper: ‘Naar het land van de nevel aan de overzijde van de zee. Engelland noemen het de mensen. Daar zult gij in nevelen opgaan.’

‘Voor hoelang?’

‘Weet gij wat zeven miljoen jaren zijn? Weet gij wat zevenhonderd miljoen jaren zijn?’

‘En dan?’

‘Aan het einde van de eeuwigheid is het begin van de nieuwe eeuwigheid!’

‘Zal ik nooit meer naar het levende leven terugkeren?’

‘Verlangt gij?’

‘Ik hoor mijn moeder schreien.’

‘Eens zult gij terugkeren – maar niet om bij uw moeder te zijn!’

‘Waarom dan?’

‘Ge zult het weten.’

In de nevelen van Engelland voer het schip. Schimmen van schemering wachtte hun en leidden hen in het geheimzinnig rijk. Werden ze één met de nevel, bleven zij toch bestaan binnen de nevel? Eeuwig was het stil en er woei geen klank meer over van Zeeland waar de levenden wonen. Als in een bos wanneer de nacht nabij is – elke klank zou bevreemding wekken – waren zij tezamen. Hoelang? Wie meet de tijd in de eeuwigheid?

Het was de jonge knaap als had hij even slechts in de nevel getoefd, toen hij de gedaante opnieuw op hem af zag komen, die hem wenkte. Hij volgde haar. Het schip lag zeilree, het was met dezelfde bemand. De schipper stond op het dek, de stuurman aan het roer. Opnieuw gleed hij over de zee.

‘Hoelang is het geleden dat ik gegaan ben?’

‘Zij die leven noemen het een jaar.’

‘Waarheen voert men mij?’

‘Gij zult het weten.’

Als een jaar geleden zeilden zij over de zee. Geen golven raakten het schip, geen ander vaartuig ontweken zij. Zelfs door de branding, in bruisend, brekend water, gleden ze ijl en zonder schok kwamen zij aan land.

‘Volg uw weg,’ sprak de schipper.

Teerder dan een damp die bij het overvloeien van de ochtend in de volle dag het laatst op de akker blijft (even voor het zonnelicht ze gelijkstemt met de hele atmosfeer) sluierde zijn nevel langs de dingen des levens. Hij wist niet of het dag was of nacht. Hij ging verder totdat hij voor het huis van de man stond die vorig jaar niet sterven wilde.

Opnieuw ging de gedaante langs de huizen. Soms bleef ze wachten en haar hand raakte de ruiten aan zonder te kloppen. Toen kwam ze aan de hoeve waar de dode hem beidde, en tezamen zagen ze naar binnen.

De man en een vrouw zaten bij de wieg van een kind en de vrouw neuriede een lied. Hij had zich voorovergebogen om het gezicht beter te zien. Daarna klopte de gedaante onbewogen, als trof ze de man in ongeluk aan: deze stond op.

‘Wat is er?’ vroeg de vrouw verschrikt:

‘Niet dit jaar – niet dit jaar. Ik kan dit jaar nog niet gemist worden. Ik ben gelukkig, neem een ongelukkige voor mij in de plaats.’

Opnieuw voelde de dode een hevige pijn en van alle zijden hoorde hij de klagende stemmen van de gestorvenen: ‘Neem weg die smart. Breng hem bij ons.’

‘Spreek!’ beval nu de gestalte de knaap.

Toen hoorde hij zichzelf spreken. Hij noemde de man bij zijn voornaam.

‘Ga mee met ons. Je bent de dood vervallen.’

‘Nee, nee,’ kreet de man in angst, ‘kom het volgend jaar weerom. Dan zeker zal ik u volgen.’

‘Wat is er toch?’ riep de vrouw. ‘Tegen wie praat je?’

‘Stil ... stil ... het gaat voorbij. Dit jaar niet. Het volgend jaar.’

De dode en de gedaante schreden voort. Bij hen voegden zich de schimmen van deze nacht. Het schip lag klaar. Het was als altijd.

Opnieuw werd de knaap in de nevelen opgenomen en hij herinnerde zich niets van wat er was geschied. Het leven was niet voor en niet achter hem. Er was geen tijd geweest en er zou geen tijd komen. Als in een diepe droom was zijn geest gezonken, doch nog peillozer. Zo het leven een droom is, welk een droom is dan de dood?

Maar eensklaps, als schrok hij wakker, en met hem alle nevelen, hoorde hij duidelijk het geluid van een menselijke stem: ‘Laat mij nog één jaar leven,’ en tegelijkertijd voelde hij een hevige pijn en hij hoorde zijn eigen stem en de stem van de andere doden weeklagen:

‘Breng hem hier. Laat hem niet leven.’

Het ging voorbij en de schemering herbegon. Hoeveel malen dit zich herhaalde? Hoeveel malen zij hoorden dit?!: ‘Ik ben gelukkig! Laat mij niet in het geluk sterven.’

Na wat mensen jaren noemen, werd de nevel opnieuw losgemaakt en nogmaals voer hij van Engelland, het rijk van de doden, over de zee. De schipper zei hem niets nadat zij aan land waren gekomen. In onbewustheid wist hij wat hij moest doen en hij gleed tot aan het huis waar de man woonde.

De dode kon de gedachten van de levende horen als waren zij stemmen. Zij spraken: ‘Dit jaar zal ik evenals vorig jaar weer geroepen worden. Het zal nu ook mijn tijd niet zijn... Ik zal wel het medelijden weten op te wekken. Het is nu dat ik in zorg verkeer, want mijn jongen moet een ambacht leren en voordien mag ik niet sterven. Wie zou voor de jongen zorgen als hij zonder vader was?’

De dode hoorde dit zo duidelijk, alsof de levende met hem praatte. Hij wist dat het onmogelijk was de man te waarschuwen die de orde van de wereld had verstoord. Toch trachtte hij hem te zeggen wat hij peinsde. Hij begon opnieuw met de voornaam.

‘Je weet niet wat je wacht. Het was reeds de laatste maal dat je het leven kon houden. Er zijn al zoveel anderen voor jou in de plaats gedood. Jij behoort niet meer in het licht, in de nevel is je woning.’

De man wist niet dat er iets tegenover hem stond en hij ging voort te denken: ‘Ik durf niet te denken wat er gebeurd zou zijn wanneer ik voor deze tijd was gestorven. Dan waren mijn vrouw en kind alleen in zorgen achtergebleven en niemand hier was zo barmhartig geweest om hen te helpen. Nog veel jaren moet ik leven – misschien over twintig, dertig jaar kan ik hier gemist worden. En dan nog... Nee! Ik wil wachten tot ik oud ben en het leven me een last is. Voor die tijd niet... voor die tijd niet.’

Zijn zoon trad aan de deur en ging vervolgens naar zijn vader toe. Ze spraken over de onverschillige dingen, welke van het leven zijn. Het zonlicht blonk over de wegen en het land, met blijdschap wezen zij elkander op de rijke oogsten welke te wachten vielen, van graan en vruchten.

‘Wanneer het vannacht regenen zal,’ zei de vader, ‘mogen wij wel het allerbeste hopen.’

‘Er is daarop geen kans,’ meende de zoon. ‘Er zweeft geen wolkje aan de lucht.’

‘Het gebeurt meer dat er dan toch onweer komt, men zegt weleens uit een onbewolkte hemel.’

‘Kom vader! Dat zal wel nooit gebeuren.’

De man antwoordde niet. Hij staarde voor zich uit.

Toen zag de dode dat in de verte de avond kwam. Het zonlicht aan de horizon werd matrood gesluierd, een huivering beefde door het graan en het groen van de bomen werd donkerder, ervoor was een violette tint.

‘Onweer zal er niet komen,’ zei de jongen.

Ze zwegen beiden.

Langzamerhand begon de avond lucht en aarde te omvatten. Was er ginder een weg geweest waaraan bomen stonden? Even nog geleden was de zon een vuurbol thans was er slechts nagloeien van de ontzaglijke gloed en overigens was het al grauw aan de horizon. Ook het graan, ook de bongerd, ook de sloten, ook de molen werden door warrelingen van schemer omhuld, het geleek of alles verder werd gezet dan het in de dag had gestaan, verdwijnende.

Het ogenblik kwam dat de dode de gedaante zag schrijden, schrijdend door het koren, met rustige schreden, als iemand die zijn plicht vervult. Ze kwam rechtstreeks naar de man die niet sterven wilde. Ze liep niet naar het venster om daar te kloppen. Ze bleef staan waar de man stond en ze sprak in mensentaal en met mensenstem, zodat vader en zoon haar beiden verstonden.

‘Zijt gij bereid?’ vroeg ze zacht en mild.

‘Nog één jaar.’

‘Zijt gij bereid?’

‘Ik moet voor mijn zoon zorgen.’

‘Dat behoeft ge niet meer,’ zei ze streng.

Een bliksemstraal laaide langs de hemel, schoot naar de aarde en doodde de jongen. De vader was ongedeerd. Twee doden volgden de gedaante.

Achter hen klonk de wanhopige klacht van de man. ‘Laat mij nu ook sterven. Neem mij nu ook mede.’

‘Kom,’ fluisterde de gedaante. ‘Het schip wacht op ons. Over dertig jaar kom ik bij de man terug. Dertig jaar heeft hij nog te leven.’

Mysteries in Zeeland
titlepage.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_0.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_1.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_2.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_3.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_4.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_5.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_6.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_7.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_8.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_9.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_10.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_11.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_12.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_13.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_14.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_15.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_16.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_17.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_18.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_19.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_20.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_21.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_22.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_23.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_24.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_25.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_26.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_27.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_28.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_29.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_30.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_31.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_32.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_33.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_34.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_35.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_36.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_37.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_38.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_39.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_40.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_41.xhtml
Mysteries_in_zeeland_split_42.xhtml