HOOFDSTUK XIII

Deze nieuwe wandaad kwam Flash duur te staan. Zelfs zijn laatste vrienden keerden zich van hem af. Hij werd nu als een soort lustmoordenaar beschouwd, een man die doodde om het genot van het doden alleen. En vooral het feit dat hij een man als Lawrence Moore - een steunpilaar van de maatschappij, een vriend en weldoener van armen en nooddruftigen - tot doelwit had gekozen, zette veel kwaad bloed. Een spontane inzamelingsactie onder de ranchers uit de omgeving verhoogde de premie op het hoofd van de jonge bandiet tot niet minder dan vijftienduizend dollars! En dat in een tijd toen de koopkracht van de dollar zeker viermaal zo groot was als tegenwoordig!

Veel aandacht werd in de kranten ook besteed aan de heldhaftige doodsverachting van de gast des huizes, Thomas Winter. Als Winter niet was toegesneld en met voorbijzien van zijn eigen lijfsgevaar het vuur op de bandiet had geopend, zou de schurk ongetwijfeld in zijn snode opzet zijn geslaagd en dan zou Lawrence Moore niet meer tot het land der levenden behoren.

Navenant was de dankbaarheid van de dochter van de gewonde rancher, maar vreemd genoeg kreeg ze niet de kans die dankbaarheid onmiddellijk tot uiting te brengen. Het leek wel alsof de held van de dag haar opzettelijk ontweek en toen ze er tenslotte in slaagde hem alleen te krijgen, toonde hij zich zeer terughoudend en scheen zich maar het liefst uit de voeten te willen maken.

«Waarom doe je toch zo, oom Tom?» zei het meisje. «Het lijkt wel of je me met opzet ontwijkt. En ik heb je zoveel te zeggen... zoveel, dat woorden te kort schieten om van mijn bewondering en dankbaarheid te getuigen. O... het is een daad van ridderlijkheid, zo onbeschrijfelijk...»

Ze zweeg, overmand door haar ontroering.

«Wel, Jacqueline,» zei hij zachtjes, «er was iets dat me geïnspireerd heeft, weet je.»

«Wat dan, oom Tom?» Ze trachtte de tranen van dankbaarheid weg te knipperen uit haar ogen. «Je genegenheid voor vader, natuurlijk. God zegene je, oom Tom! God zegene mannen die uit vriendschap...»

«Dat was misschien niet mijn enige drijfveer, Jack,» zei Winter. «Hoe gaat het overigens met Larry vandaag?»

«Hij gaat heel goed vooruit zegt de dokter, ook al moet hij voorlopig het bed nog houden. Maar er is iets dat hem dwars zit. Het is natuurlijk de gedachte dat een jongen als Flash, die hier vroeger altijd over de vloer is gekomen, die aan onze tafel meegeqeten heeft...» Haar stem stierf weg.

«Weet je, lieve kind,» zei Winter zachtjes, «dat zelfs de beste mannen zich soms kunnen laten meeslepen door slechte impulsen. En die arme Flash, opgejaagd als een hond...»

Ze deed een stap terug en stampvoette. «Je wilt het toch zeker niet goed praten, wel?» snauwde ze. «Grote hemel, dat doe je wel! O, die ploertige schurkachtige... zijn naam kan ik niet eens meer noemen!»

«Maar toch,» zei Winter met een klank van lichte weemoed in zijn stem. «Maar toch...» Hij zweeg en wendde zich af.

«Wat wilde je zeggen?» vroeg het meisje.

«Ik zeg het liever niet, Jacqueline,» zei Winter.

«Waarom niet? Ik wil dat je het zegt. Jij kunt gerust alles...» De bedoeling achter zijn woorden drong eensklaps tot haar door en ze aarzelde. Maar ze herstelde zich kranig. «Je kunt alles tegen me zeggen wat je wilt, oom Tom.»

«Waarom?» vroeg Winter zo mogelijk nog weemoediger. «Omdat ik toch maar een onschadelijke oude man ben?»

«Je bent helemaal niet oud,» zei ze.

«Ik ben zesendertig.»

«Zesendertig? Dat is toch niet echt... oud,» zei ze. Ze lachte bij die woorden, maar het klonk een beetje gedwongen. Dat ontging Winter niet en hij zuchtte nadrukkelijk. Hij zei:

«Ik zal me niet beklagen, Jack. Vele mannen hebben gezucht wanneer ze een koningin voorbij zagen gaan, zo dichtbij, maar toch zo onbereikbaar ver weg...»

Hij wendde zich opnieuw af en scheen nu echt het vertrek te willen verlaten. Maar bij de deur bleef hij staan en keek om.

«Kom, kom, Jacqueline, geen tranen uit medelijden,» zei hij, toen hij haar gezicht zag. «Het zal slijten bij me... op de duur.»

«Ik huil niet uit medelijden, maar van verdriet,» snikte ze. «Er is maar één man die ooit meer voor me heeft betekend dan jij. En die man is uit mijn leven verdwenen. Hij is dood voor me...»

En na die woorden kwamen de waterlanders pas goed en ze sloeg de handen voor het gezicht.

«Heb je liever dat ik bij je blijf, Jacqueline?» vroeg Winter.

Maar ze schudde het hoofd en hij verliet het vertrek en pas toen hij zich alleen en onbespied wist, waagde hij het uitdrukking te geven aan zijn ware gevoelens in een triomfantelijk glimlachje.

Jacqueline haastte zich naar de kamer van haar vader, zodra ze over haar huilbui heen was. Hij was klaar wakker, maar zo in gedachten verdiept dat hij haar nauwelijks scheen te zien.

«Paps,» zei ze, «Thomas Winter is de beste man van de wereld en een gentleman tot in de toppen van zijn vingers.»

«Hij heeft zijn manieren,» antwoordde haar vader afwezig.

Toen keek hij haar wat aandachtiger aan.

«Wat heeft hij je allemaal verteld?» vroeg hij beschuldigend.

«Hoezo verteld? Wat bedoelt u?» vroeg ze.

«Hij heeft je zeker verteld dat hij je erg graag mag, niet waar?» vroeg de vader scherp.

«En als dat zo zou zijn,» zei het meisje, «wat zou jij dan zeggen als je in mijn plaats stond?»

«Ik zou hem zeggen dat hij naar de hel kan lopen!» explodeerde de vader heftig.

Jacqueline begreep de grond waarop die opmerking stoelde niet en ze lachte.

«Dat zeg je natuurlijk alleen maar, omdat je me niet graag weg zou willen zien gaan,» zei ze. «Maar nu in ernst, wat zou je tegen hem zeggen in mijn plaats?»

Haar vader gaf geen antwoord. Hij staarde strak en grimmig naar het plafond zonder iets te zeggen en de stilte tussen hen groeide uit tot een pijnlijk iets.

 

Met de oude man die hij in de woestijn had gevonden, had Flash Baldwin toevlucht gezocht hoog in de bergen. Liefderijk waren ze daar opgenomen door een halfbloed Indiaan John Cray, die daar in het hoogland woonde met ziin vrouw en drie zoons. Het waren vooral de goede zorgen van mevrouw Cray, een echte Indiaanse squaw, met gelaatstrekken zo plat alsof ze haar hele leven met het gezicht op een plank had geslapen, die de oude man er weer bovenop hielpen. Zij kende allerlei Indiaanse huismiddeltjes en wist als een echte kruidendokter uit blaadjes en twijgen zalfjes te brouwen, die een wonderbaarlijke balsem bleken voor de geteisterde huid van de oude man.

En zo brak weldra de dag aan waarop de oude man zijn legerstede in de hut kon verlaten en genieten van de geneeskrachtige berglucht in de schaduw van de grote boom die voor de hut groeide. .

Over zichzelf had de oude man nog niets gezegd. Hij gaf er de voorkeur aan te praten over het land om zich heen en hij vroeg de Indianen honderd uit over hun levenswijze en broodwinning hier hoog in de eenzaamheid van de bergen. Jegens de Indiaanse squaw legde hij een grote eerbied aan de dag en hij scheen haar eenlettergrepige antwoorden op te vatten als wijsheden vergelijkbaar met die van het orakel van Delphi. Grote bewondering legde hij ook aan de dag voor de handigheid, waarmee mr. Cray en zijn drie zoons het vilmes hanteerden en de huiden van het geschoten en gestrikte wild spanden, droogden en looiden. Hij scheen een leergierig kind, maar Flash kwam hij voor als een buitengewoon vrolijk kind, dat de leerstof als het ware spelenderwijs absorbeerde.

Met Flash praatte hij uitgebreid over paarden en wapens en de jacht, maar noch zijdelings noch rechtstreeks sprak hij ooit over de dag, toen Flash hem van een afgrijselijke dood had gered. En zo zat hij op een dag gezellig met zijn vriend te keuvelen in de frisse schaduw van de boom, toen een Mexicaan gekleed als een peon en met het onbenullige gezicht van een peon de canyon binnengereden kwam en zijn muilezel voor het tweetal tot stilstand bracht. Hij begroette Flash en stak twee brieven naar voren.

«Met de complimenten van senor Beckwith, senor,» zei hij.

Flash nam de brieven in ontvangst. Het ene handschrift herkende hij onmiddellijk als dat van Beckwith; het andere leek van een kind dat pas schrijven had geleerd.

«Wie heeft je hierheen gestuurd, Juan?» vroeg Flash.

De peon grijnsde.

«Niemand heeft me hierheen gestuurd,» zei hij. «Juan is gewoon achter zijn neus aan gereden en zijn neus heeft hem de weg gewezen. Men zoekt een hertebok niet midden in een dorp, maar in de eenzaamheid van de heuvels, senor.»

Met dat niets en toch alles zeggende antwoord toonde Flash zich tevreden en hij verwees de Mexicaan naar de hut voor een maal. Zich bij de oude man verontschuldigend opende hij de brieven. Hij las die van Beckwith het eerst. De brief luidde:

 

Beste Flash,

 

De hel is hier losgebarsten sinds je Moore neergeschoten hebt. Winter was niet zo erg, ik persoonlijk had liever gezien dat je hem midden door het hoofd had geschoten in plaats van erlangs. Maar dat je Moore bedlegerig hebt gemaakt, zit de mensen hoog. Ze begrijpen niet wat je tegen hem had en ik zelf eerlijk gezegd ook niet.

Je kunt je maar het beste niet in Pazo laten zien voorlopig. De premie op je hoofd is opgelopen tot vijftienduizend dollars. Voor dat geld zou ik mijn eigen grootmoeder niet eens meer vertrouwen als ik in jouw plaats stond! Blijf dus voorlopig maar uit de buurt. Ik begrijp zelf ook niet waarom je het gedaan hebt, maar ik hoef het niet te begrijpen. Ik sta te allen tijde achter je.

Als ik zeg dat je geen vrienden meer hebt, ga ik misschien te ver. Dat kleine zigeunermeisje, Sonia, is je blijkbaar trouw gebleven. Ze heeft me een brief gebracht met het verzoek die aan jou door te zenden en ik geef beide brieven aan Juan mee. Hij is in staat om een naald in twintig hooibergen te vinden en deze brief zal je dan ook zeker bereiken.

 

De jongen liet de brief vallen. Hij raapte hem weer op en keek met grimmig gezicht naar het papier. «Slecht nieuws?» vroeg de oude man belangstellend. «Het schijnt,» zei Flash, «dat ik een paar mensen aangeschoten heb in de tijd dat ik hier met jou op vakantie ben, makker. Lees maar eens.»

Terwijl de oude man de brief las, opende Flash de andere van Sonia. Die luidde:

 

Liefste Flash,

 

Ik heb hier geen leven meer. ledereen is tegen me. Kun je me niet komen halen of laten halen? Het kan me lief schelen waar ik heen moet. Mijn hart breekt hier, zonder jou. Ze haten me omdat ik van je hou.

Je liefhebbende Sonia.

 

Hij las deze brief met het flauwe glimlachje van een jongeman met de normale portie persoonlijke ijdelheid. Toen keek hij eensklaps op, want hij voelde dat de oude man hem strak zat aan te kijken.

«Ken jij Thomas Winter?» vroeg de oude.

«Winter? Jij kent hem dus ook, aangezien je zijn voornaam weet!» zei Flash. «Hoe komt dat? Natuurlijk ken ik Winter. Ik ken hem genoeg om zijn bloed te kunnen drinken. Maar wat weet jij van hem?»

«Ik ken hem zo goed,» zei de oude man, «dat hij en zijn handlangers me losgelaten hebben in de woestijn om een verschrikkelijke dood te sterven. En juist omdat ik hem zo goed ken, heeft hij me losgelaten.»

Flash gaapte hem aan. «Wie ben jij dan?» vroeg hij botweg, «Je zou me een man met een hobby kunnen noemen,» antwoordde de ander. «Mijn hobby is de jacht op misdadigers. En al twintig jaar lang jaag ik achter de grootste misdadiger van allemaal aan, misschien wel de grootste van alle tijden. Ik bedoel Tom Winter. Al heel vaak heb ik een spaak in zijn wiel kunnen steken. En wie weet, zal ik dat nu weer kunnen? Wat betekent Winter voor jou?»

«Hij is de man die mijn vader vermoord heeft,» zei Flash bedaard. «En daarom is hij ook de man die door mijn hand zal vallen. Maar het lijkt erop dat we een gemeenschappelijk doel nastreven, makker. Je hebt me tussen haakjes nog nooit verteld hoe je heet?»

«Mijn naam is North,» zei de ander. «Sommige mensen noemen me Oude North om voor de hand liggende redenen.»

Hij wachtte even en vervolgde dan: «Maar wat zijn je plannen, jonge vriend? Leef je hier buiten de wet?»

«Precies,» zei Flash. «Ik leef buiten de wet. Iemand heeft me een loer gedraaid en die iemand is Winter. Hij wilde me uit de weg hebben en dat is hem keurig gelukt. Hij wist zich meester te maken van mijn schietijzers en met het ene heeft hij een zigeuner vermoord. En nu zal hij het andere wel gebruikt hebben om Moore te verwonden. Alleen begrijp ik niet hoe hij er zelf bij gewond is geraakt.»

«Wat heb je nu voor, jongen?»

«Ik ga achter Winter aan en ik kan hem in Moores huis vinden,» antwoordde Flash. «Maar ik heb ook een brandbrief gekregen van een zigeunermeisje en daar moet ik het eerst op af. Hier is haar brief. We zijn alleen maar goede vrienden, begrijp je? En ze heeft me een keer het leven . gered.»

Oude North las de brief met grote zorgvuldigheid. Toen staarde hij enkele ogenblikken peinzend voor zich uit. «Wie zou haar deze brief gedicteerd hebben?» vroeg hij.

«Gedicteerd?» zei de jongen. «Het is een heel simpele brief... helemaal geen moeilijke woorden.»

«Ze schrijft als iemand die pas heeft leren schrijven,» zei de oude man. «Maar de spelling is foutloos.»

«Ze is ook heus niet dom,» zei de jongen. «Maar wat bedoel je? Als de brief haar werkelijk gedicteerd is, denk je dan dat ze me in een val probeert te lokken?»

«Vijftienduizend dollars is een aardig sommetje,» zei Oude North slechts. «Genoeg om er een half dozijn zielen mee te kopen.»

«Winter kan er natuurlijk achter zitten,» zei Flash. «Maar ik kan het echt niet geloven. Ze heeft me toen het leven gered, man, eerlijk waar!»

«Dat was zeker voordat je vijftienduizend dollars op je hoofd had staan,» zei Oude North spitsvondig.

«Ik ga eerst naar Winter!» zei de jongen. «Ik ga eerst naar Winter en dan moet de beste maar zegevieren.»

«Doe dat niet,» zei Oude North. «Ga eerst naar het meisje. Schrijf haar dat ze je om middernacht kan verwachten en zorg dat je er bij zonsondergang bent. Als je dan je ogen en je oren goed de kost geeft, kom je misschien genoeg te weten om een goede koers te kunnen uitzetten. En ik zou mee kunnen gaan om je te helpen.»

«Jij?» zei de jongen bedenkelijk. «Je bent amper genoeg hersteld om te kunnen lopen. En dan... ik bedoel er niets beledigends mee, maar je hoort niet meer tot de jongsten. En er zou weleens hard gereden en scherp geschoten moeten worden...»

«Neem me mee,» zei Oude North. «Tom Winter is de bron van je moeilijkheden. En het is echt geen opschepperij van me als ik zeg dat niemand op de hele wereld zich beter in Toms gedachtengang kan verplaatsen dan ik. Ik heb tenslotte twintig jaar met dat bijltje gehakt. Jij hebt me gered uit het hellevuur van de zon. Misschien kan ik jou uit dat andere hellevuur redden, mijn jongen!»

De jongen beet besluiteloos op zijn lip. «Hij heeft de kachel met me aangemaakt tot dusverre,» gaf hij toe. «Hij is me keer op keer te slim af geweest. En hij heeft zelfs de wet tot zijn handlanger gemaakt. Okay, Oude North, kom maar mee als je wilt. Jij hebt de hersens. Ik zal een paar handen voor je zijn. Samen zal het ons misschien lukken hem klein te krijgen!»