HOOFDSTUK X

Jim kwam naar de veranda gestapt en zette zijn sombrero af, daarmee nog veel meer wit verband ontblotend.

«Goedenavond, miss Moore,» zei hij. «Ik kom namens de sheriff. Hij stuurt me met een boodschap voor u of liever voor uw vader. Hü zegt dat Flash Baldwin deze richting uit komt en dat deze ranch zijn doelwit weleens zou kunnen zijn. Hij wilde u alleen maar waarschuwen.» Het meisje glimlachte.

«Voor Flash hoeft hij ons niet te waarschuwen,» zei ze. «David Baldwin is altijd een goede vriend van ons geweest.»

Jim grinnikte. Het klonk als grommen. «U hebt het natuurlijk over de jongeman die u gekend hebt, miss. Maar het is dezelfde knaap niet meer. Hij is zuur geworden, miss Moore... en levensgevaarlijk.»

Hij wreef langs zijn hoofd en voegde eraan toe: «En dat zeg ik echt niet, omdat hij me dit geleverd heeft. Dat is iets tussen hem en mij. Dat reken ik wel met hem af.»

Het meisje knikte. «We zijn jou en je vriend Hank zeer erkentelijk voor wat je gedaan hebt. Maar ik geloof echt dat je je vergist in Flash. Hij zou iemand in dit huis nooit kwaad kunnen doen.»

Jim keek Winter aan.

«Ik zal vader even halen,» zei het meisje. «Hij zal graag met je willen praten. Dit is mr. Winter, onze huisgast. Ik weet zeker dat hij zeer geïnteresseerd is in je avonturen bij de achtervolging.»

Ze verdween. Jim nam plaats op de bovenste trede van het opstapje naar de veranda en Winter stapte van de veranda en kwam voor hem staan.

«En, mr. Winter,» zei Jim, «kan ik u dienen met een relaas over mijn avonturen?»

Hij begon zich een sigaret te fabriceren.

Winter sloeg hem met kille ogen gade. «Je loopt er mooi bij, moet ik zeggen,» zei hij. «En je hebt prima werk geleverd... jij en Hank en die idioot van een sheriff. Ik wist niet dat je zo afgetakeld was, Jim, anders had ik je nooit hierheen gehaald.»

Jim hielp zich aan vuur. Onder het wit van het verband was zijn gezicht een grimmig verwrongen masker.

Hij pinkte de lucifer weg en het vlammetje trok een oranje spoor door het donker.

«Waarom heb je me hierheen gehaald?» vroeg hij. «Wat kopen we ervoor? Wat valt erbij te winnen?»

«Het zit je nogal hoog, niet waar?» zei Winter.

«Het zit me zo hoog dat het mijn strot uitkomt,» zei Jim. «In dit apepakkie rondlopen, verkleed als cowboy. Dat rare taaltje spreken. Het komt me mijn strot uit, zeg ik je. En waarvoor allemaal? Voor niks! Ik ben die knaap tegengekomen uit Denver, die Taps Isaacson... weet je nog wel? Hij had een plannetje dat zo honderdduizend waard was en een kind kon de was doen. Maar in plaats daarvan zitten we hier onze tijd te verniksen en jij bent de enige die er wijzer van wordt.»

«Zeg eens, Jim,» zei Winter. «Hoe word ik er wijzer van?»

«Je denkt toch niet dat ik stront in mijn ogen heb, wel?» zei Jim. «Dat grietje hier. En jou ken ik alsof ik je zelf gemaakt heb. De vrouwen zijn je grote zwak en als je dat niet had, zou je honderd miljoen waard zijn en dan zouden wij ook ons korreltje kunnen meepikken. Maar je hoeft maar een knappe meid te zien en je bent verkocht. En op het moment ben je dubbel verkocht, want ze is verkikkerd op de knaap die wij achter zijn broek moeten zitten. Dat hele gevalletje van die dooie zigeuner en die revolver is trouwens zo doorzichtig dat het stinkt, een uur onder de wind. Dat krijgen ze binnenkort gegarandeerd door, zelfs die stomme boeren hier. En waar blijf je dan? En ik zal je nog iets anders vertellen ook, chef. Hank heeft er ook de balen van, net zogoed als ik. Het bevalt hem niks arme bliksems van zigeuners naar de andere wereld te moeten helpen, die hem nooit iets in de weg gelegd hebben.» Winter knikte.

«Daarom mag ik je graag en vertrouw ik je, Jim,» zei hij. «Jij maakt van je hart geen moordkuil. Alles wat in je grote mannelijke hart opkomt, flap je er uit ook. En dat waardeer ik in je.»

«Ga verder,» zei Jim. «Het venijn krijgen we zeker in de staart?»

«Je bent op je kop geslagen en belachelijk gemaakt door een melkmuil van een cowboy,» zei Winter, «en nu kom je met je staart tussen je benen bij mij aan janken.»

«Okay,» zei Jim. «Jij mag dat zeggen en nog een hoop meer ook. Ik krijg die wilde kat nog wel. Maar hij is ongrijpbaar als een schim. Hij heeft zijn klauwen al in je lijf, voordat je er erg in hebt.»

«En Hank heeft er ook genoeg van?» vroeg Winter. «We hebben er allebei genoeg van. Dat joch Flash... waarom laat je hem niet aan de gewone dienders over? Die worden ervoor betaald. Ons kost het alleen maar geld met al die tijd die we eraan spenderen. Een hoop narigheid is het enige wat je ermee op de hals haalt, chef.»

«Ben je klaar met je adviezen?» vroeg Winter.

«Ik heb het mijne gezegd, ja.»

«Luister dan naar wat ik te zeggen heb: je blijft achter Flash aan zitten tot je hem te pakken hebt.» Jim gromde, haalde dan zijn schouders op. «Als het moet, dan moet het. Tenslotte ben jij de baas,» zei hij mismoedig.

«Het is niet om Flash dat ik je hierheen heb laten komen,» zei Winter. «Het is om iets veel belangrijkers... en veel ergers.»

«Er is niks ergers,» zei Jim stijfjes. «Jij kent hem niet. Maar ik wel.» Hij wees op het verband rond zijn hoofd. «Ik heb het aan den lijve ondervonden. Toen ik hem tegen kreeg, greep ik naar mijn schietijzer met mijn ene hand en haalde naar hem uit met de andere. Maar ik sloeg alleen maar een gat in de lucht. Hij heeft me nog gepardonneerd door me alleen maar op mijn kop te tikken. Voor hetzelfde geld had hij me vol lood kunnen pompen. Een gesmeerde bliksemstraal is een slak bij hem vergeleken. En wil jij me zeggen dat er nog iets erger is?»

«Iets veel ergers,» zei Winter. «Iets waarbij vergeleken Flash een onschuldig kind is. Of ben je zo kort van memorie?»

«O, je bedoelt Oude North?» zei Jim. «Maar die zit aan de andere kant van de wereld, ergens in Peking, neem ik aan.»

«Onze oude vriend de detective North,» zei Winter, «zal binnen twee dagen hier zijn!»

Deze mededeling deed de ander langzaam opstaan met een geluid dat een zucht en een vloek was.

«Oude North? Hier?» mompelde hij.

«Dat doet je haren zeker wel ten berge rijzen, hè?» opperde Winter.

«En hoe staat het met de jouwe?» informeerde Jim. «Hij heeft ons lang genoeg gejudast,» antwoordde Winter. «Maar nu heeft hij te veel hooi op zijn vork genomen. Een Chinese jonk, een Zuidzee-eiland, tussen de strandjutters en in de straten van de grote stad... daar kan hij opereren, daar voelt hij zich thuis. Maar hier in het Westen is hij net als een kat in een vreemd pakhuis. Hij kent het Westen niet. Daarom zeg ik dat hij te veel hooi op zijn vork heeft genomen. En daarom zullen we hem elimineren. We rekenen met hem af, Jim, voorgoed. Versta je wat ik zeg?» Jim grijnsde breeduit.

«Dat zou me liever zijn,» zei hij, «dan een herenhuis langs Fifth Avenue met twee butlers, uitzicht op het park en alles erop en eraan, met inbegrip van een vaste loge in de opera. Dat alles heb ik er graag voor over om Oude North tot een lijk getransformeerd te zien, tot een goed dood lijk. De verdommeling!» besloot hij zijn tirade met verbeten heftigheid.

«Ja, de verdommeling!» beaamde Winter. «Ik garandeer je, Jim, dat dit onze grote kans is. Ik voel het in mijn bloed en in mijn botten. We elimineren Oude North en ik heb het hele zaakje al in de week gelegd. Hij denkt ons te verrassen, maar wij zullen hem verrassen. En hoe!»

«Wanneer beginnen we?» vroeg Jim.

«Jij en Hank gaan vanavond nog op weg. Maak tegen de sheriff maar het een of andere smoesje. Dat je naar het sterfbed van je oude moeder geroepen bent voor mijn part. Ik zal me hier voor een paar dagen excuseren en ik tref jullie morgen rond het middaguur. Bij de Ralston Buttes. Daar verwacht ik jullie.»

«Reken maar dat we er zullen zijn,» zei Jim. «En God moge Oude North bijstaan als we hem te pakken krijgen. Hoeveel man heeft hij bij zich en zijn erbij die ik ken?»

«Je zult dit niet willen geloven,» zei Winter. «Maar toch is het zo. Hij is alleen.»

«Alleen?» stootte Jim uit. «Hoe is het godsmogelijk? Oude North alleen? Begint hij kinds te worden of zo?»

«Moederziel alleen,» zei Winter. «Ga Hank nu zeggen wat ik je verteld heb. We zullen ons definitief van deze plaag bevrijden, mijn jongen. Smeer 'm nu maar. Of nee... je moet nog even op miss Moore wachten.»

«Niks te wachten!» zei Jim. «Ik moet dit Hank direct gaan vertellen. Wat zal hij opkijken! Tot morgen, chef.»

Hij haastte zich naar zijn paard en reed het erf af, juist op het moment dat Jacqueline Moore en haar vader de veranda opkwamen.

«Hij is al weg,» zei Winter. «Zei dat hij niet langer kon wachten. Hij wilde alleen maar komen waarschuwen.»

«Een heel eigenaardig iets,» murmelde Moore. «Wat zou Flash David tegen ons kunnen hebben?»

«Als melk zuur geworden is, smaakt ze slecht op elke tong,» zei Winter. «Maar volgens mij overdrijft de sheriff wel een beetje. Zo doortrapt kan de jongen niet zijn.»

«Natuurlijk niet,» zei Moore. «Winter, jij hebt altijd een verkwikkend nuchtere kijk op de zaken. Natuurlijk heeft Flash niets tegen ons.»

«Heb je nog met die man gesproken?» vroeg Jacqueline.

«Ja zeker,» zei Winter.

«Wat vind je van hem?»

«Hij maakt me eerlijk gezegd een beetje bang,» zei Winter. «Het verbaast me niets dat hij een mensenjager is!»

«Hij is een echte zoon van het Westen,» zei het meisje. «Neem hem zijn laarzen en zijn lasso en zijn sporen af en hij zou zich naakt en hulpeloos voelen. Hij is een man van het Westen zoals zout zout is!»

«Zeer wel mogelijk,» zei Winter. «Jouw mensenkennis frappeert me steeds weer opnieuw, Jacqueline.»

 

Al dadelijk bij het opgaan van de zon was de dag verblindend helder geweest en de zonnestralen brandden zo verzengend dat het wel leek of de hele atmosfeer als een brandglas fungeerde.

Door die hitte reed Oude North.

Zelfs een wildvreemde zou zich onmiddellijk met dat bijvoegsel «oude» hebben kunnen verenigen. Weliswaar leek hij op een afstand haast een jonge knaap, zo laag zat hij in het zadel en zo smal en fijn besneden was zijn gezicht. Maar naderbij gekomen zag men dat die lage zit veroorzaakt werd door een gebogen rug en dat wat een glimlachje rond de lippen leek, in werkelijkheid diepe groeven waren, permanent in de huid geëtst. En hoewel de rest van het gezicht niet doorgroefd was door de tijd, had het een onnatuurlijke vuurrode tint, waartegen de wit gebleekte wenkbrauwen vreemd afstaken. Uit de verte leek hij een jongeling, van dichtbij scheen hij eeuwen oud. Hij had iets van een rood gelakte mummie.

Het rijdier van deze oude man was geen paard, zelfs geen mustang. In plaats daarvan had hij de voorkeur gegeven aan een muilezel. Het was in zijn soort geen slecht dier. Het had de X-benen typerend voor de species, maar de kop was klein, de oren waren niet te grof, de nek was slank en voor- en achterhand waren goed ontwikkeld. Hij verplaatste zich met korte nauwkeurige passen, soms tot aan de vetlokken in het zand. Maar het deed zijn werk goed en zelfs een leek had kunnen zien dat het dier zich thuis voelde in de woestijn.

De uitrusting van Oude North bestond uit een verfomfaaide vilten hoed met hoge bol en brede rand, die een beetje flapperde boven zijn ogen, een effen grijs flanellen hemd, een oude blauw katoenen werkbroek en afgetrapte en kennelijk tweedehandse laarzen zonder sporen. Over de zadelknop was een uitgerafeld rijzweepje gehaakt en achter het zadel zat een dekenpak gebonden met een oude regencape eromheen. Een lichte uitpuiling van een van de zadeltassen wees op een schamel voorraadje proviand.

Het geheel deed denken aan een bedelaar, een berooide stumper van een man... of anders aan een vrek. Het laatste was het geval. Oude North had zijn werk in weelde en voorzien van alle comfort kunnen verrichten, want zijn onkosten werden van staatswege betaald en hij zou om zijn zuinigheid niets meer gewaardeerd worden. Eerder was het tegendeel het geval, gezien de bekende ambtelijke mentaliteit. Maar hij was een uitzondering onder de ambtenaren. Hij hield ervan met een stuiver te bereiken wat minder zuinige collega's een dollar kostte. Het was misschien ook deze geestesgesteldheid die hem tot een vijand van de misdaad had gemaakt; zijn hele leven lang was hij een mensenjager geweest.

Slechts voor één stuk van zijn uitrusting had hij niet op geld gekeken. En dat was het geweer dat voor zijn rechterknie uit het zadelfoedraal stak. Dat was een wapen dat de geestdrift van elke kenner opgewekt zou hebben.

Hij was nog een tweede wapen rijk. Dat zat verborgen tussen zijn kleren en het was een wapen zo oud, dat het eerder een relikwie dan een vuurwapen genoemd kon worden. Het was een korte buldog-revolver van een zo verouderd model, dat het door de betreffende fabrikant reeds sinds decennia uit de produktie was genomen. Het wapen droeg te hoog en te veel naar rechts. De schootsafstand was zeer beperkt. Maar Oude North kende die beperkingen en in de loop van vijfendertig jaar was die revolver een soort extra lichaamsdeel voor hem geworden. Hij kon er als het ware mee lezen en schrijven. En schieten natuurlijk.

Aldus toegerust reed Oude North stoïcijns verder door de ovenhite van de woestijn. Men zou hem hebben kunnen houden voor een pionier, voor een schatgraver op zoek naar verborgen natuurschatten in onbetreden gebieden. In werkelijkheid was hij op zoek naar de man die hij al sinds jaar en dag achtervolgde... zijn aartsvijand Thomas Winter.

Hij had zijn hele leven aan die achtervolging gewijd. Hij had tussendoor ook andere dingen gedaan en hij had zich daarmee zelfs een aardig fortuintje weten te verwerven, veilig belegd, niet in wispelturige beursaandelen, maar in laag renderende maar oersolide obligaties. Als een volbloed jager keerde hij vroeg of laat altijd weer naar de jacht terug.

Hij wist echter dat hij op zijn laatste benen liep. Hij begon oud te worden voor dit soort werk. Soms aan tafel betrapte hij zijn rechterhand erop tot morsens toe te beven, wanneer hij een lepel soep naar zijn lippen bracht. En een man wiens rechterhand beefde, had het morele recht niet zich op het spoor van de grote Thomas Winter te wagen.

Toch had hij de jacht op de roemruchte misdadiger opnieuw ingezet, met het instinctieve voorgevoel dat ditmaal de beslissing zou vallen, ten goede of ten kwade. Een lotsbeschikking hing in de lucht alsof God zelve eindelijk opmerkzaam was geworden op wat zich al die tijd had afgespeeld tussen twee van zijn kinderen en besloten had tot ingrijpen.

Laat in de middag bereikte hij een hoekig geschouderde mesa en bracht zijn muilezel tot stilstand in de schaduw van de oostelijke flank.

Hij sprokkelde wat hout, maakte een stuntelig vuur en zette koffie waarmee hij zijn voedsel wegspoelde. Voedsel slechts bestaande uit droge beschuit, echte scheepsbeschuit, over het algemeen onverteerbaar geacht, behalve voor echte pikbroeken in volle zee.

Hij had twee veldflessen met water. Voor zichzelf gebruikte hij alleen maar genoeg voor zijn koffie; de rest goot hij in de keel van de muilezel.

Vervolgens kluisterde hij het dier en liet het los om te grazen, voor zover men het zoeken naar de schaars aanwezige grassprietjes grazen mag noemen.

Zelf strekte hij zich op de grond uit. Hoewel hij geen slaap had, dwong hij zich ertoe en sliep in een oogwenk. Pas tegen zonsondergang ontwaakte hij.

Hij zadelde de muilezel weer op. Een teug water zou hem zeer te stade gekomen zijn, want hij had met open mond geslapen en zijn keel voelde aan alsof hij scherp zand had geslikt. Maar er was geen water meer en hij had nog een hele reis voor de boeg.

Berustend zette hij een voet in de stijgbeugel en hees zich in het zadel.

De muilezel legde zijn oren plat en kromde zijn rug.

Oude 'North glimlachte flauwtjes.

«Mooi zo, jongen!» zei hij.

Want een muilezel die pit genoeg heeft om te bokken heeft ook pit genoeg om te werken. Hij zette zijn weg voort. De duisternis viel. De eerste sterren verschenen, na een poosje gevolgd door de maan die een spookachtig onwezenlijk licht over de woestijn wierp.

En in dat licht zag Oude North de hoekige contouren van een mesa voor zich opdoemen met de donkere lijnen van nog meer bergen erachter. Voor zijn schip was de haven in zicht!

De weg begon te klimmen. Het zand maakte plaats voor hard rotsgesteente, nog warm van de zonnehitte van de dag. Het rotsgesteente werd koeler. De nacht werd oud

En zo bereikte hij een nauwe kloof die toegang bood tot een met grimmige rotsen gegarneerde pashoogte. Hij bracht zijn muilezel tot staan. Zou hij door de pas gaan of de veiliger, maar ook veel langere omweg nemen?