HOOFDSTUK I

De oude Tom Baldwin kwam thuis tussen licht en donker en voor het hek van de corral hees hij zich uit het zadel en zette zijn voeten behoedzaam, een voor een, op de grond.

Zo bleef hij even staan met het voorhoofd rustend tegen de bezwete flank van het paard, terwijl zijn doffe ogen opzij keken in de richting van de Rio Grande. Ze was nu zeker geen gore modderstroom, maar leek in het laatste zonlicht wel vloeibaar goud, zoals ze daar voortstroomde tussen de purperen schaduwen van haar oevers.

Na er even naar gekeken te hebben, riemde de oude Tom de buikriem van het paard los. Zijn vingers wilden niet. Driemaal moest hij trekken om de gesp los te krijgen, gehurkt zittend als om zijn rug te sparen. Hij trok het zadel op de grond en liet het gewoon liggen waar het lag. Hij ontdeed het paard van toom en bit en duwde het hek van de corral open. De mustang sprong briesend en met de staart omhoog naar binnen.

«Het kreng,» zei de oude Tom. «Ze was heus nog niet zo moe als ze voorgaf!»

Hij wendde zich af en liep naar het huis zonder het zadel op te rapen, hoewel hij anders heel precies was in die dingen.

Bij de windmolen bleef hij even staan. Hij luisterde met kennelijk genoegen naar het gestage ratelen en naar het ruisen van het water en zei bij zichzelf: «Skinny is een knaap waar je iets aan hebt. Hij houdt de spullen bij.»

Toen haakte hij de beker van de spijker en hield die onder de watertuit. Hij dronk twee bekers achter elkaar leeg en liet toen de beker vallen, zoals hij ook het zadel had laten vallen. Hij zette zijn weg naar het huis voort, ineengedoken, met slepende schuifelende schreden als iemand die pijn heeft of herstellende is van een ernstige ziekte.

Hij duwde met zijn schouder de keukendeur open en stapte in een nevel van damp en rook. Het gezicht van de negerkok dook op uit de mist, glimmend van het zweet. Met een sigaret tussen de lippen stond hij in een pan met frijoles te roeren, nu en dan aan de sigaret trekkend en de nevel nog dichter makend.

«Waar zijn de jongens?» vroeg de oude Tom.

«Nog niet thuis. Maar ze kunnen nu elk ogenblik komen. U kijkt een beetje pips, mr. Baldwin.»

«Hou je gezicht,» zei de oude Tom en stapte de keuken door naar zijn eigen kamer.

Die lag aan de achterzijde van het huis naast de provisiekamer, zodat het er altijd een beetje rook naar proviand... naar uitgelopen aardappels, oude uien en ranzig spek. Maar de kamer lag aan de noordkant van het huis en was betrekkelijk koel.

Bij het binnenstappen van de kamer struikelde hij over de drempel, zodat hij tegen de muur viel. Met gespreide handen drukte hij zich weg van de muur en zijn klamme zweethanden lieten er vochtige plekken op achter. Hij herinnerde zich eensklaps weer precies hoe hij die muur gebouwd had jaren geleden, herinnerde zich hoe heet het toen geweest was.

Het was bijna pikdonker in de kamer, maar de vertrouwdheid van bijna veertig jaren leidde zijn schreden naar het bed. Hij liet er zich heel behoedzaam op neerzakken, strekte zich uit op zijn rug, trok een deken half over zich heen en wachtte.

Na een poosje hoorde hij hoefgetrappel van paarden, luid gelach en geschreeuw en hij wist dat zijn zoons thuis gekomen waren van hun dagtaak. Hij dacht aan hun harde gebronsde gezichten, aan hun flanellen werkhemden met zweetkringen op de rug. Al zijn jongens waren harde werkers... op één na. Allemaal hadden ze hem geholpen deze ranch op te bouwen... op één na.

Vervolgens hoorde hij hen bij de windmolen en hij wist dat ze zich wasten voor het avondmaal. Ze lachten en praatten. Andere mensen zouden niet veel meer te missen gehad hebben na een zware werkdag, maar de Baldwins waren van de taaie soort.

Toen kwamen ze binnen. Hij hoorde het zware gebonk van hun laarzen dat door het hele huis scheen te vibreren. Hij hoorde het gerinkel van hun sporen en het krassend geluid van de stoelen toen ze rond de tafel plaatsnamen. En hij hoorde de schelle stem van de negerkok die vroeg hoe het geweest was met het werk vandaag.

De oude Tom trok de deken wat verder over zich heen en wachtte. Ze hadden het over het werk. Shorty wilde een nieuwe tank bouwen op de grond die van Sol Meyers was gekocht. Shorty was altijd de man met de meeste hersens geweest... op één na.

Tenslotte hoorde hij Skinny zeggen: «Waar is de ouwe heer? Hij had toch al lang terug moeten zijn.»

«Hij is terug,» zei de kok.

«Waar is hij dan? Hij slaat nooit een maaltijd over.»

«Ik weet het niet,» zei de kok. «Misschien op zijn kamer.»

«Wat heeft dat nu te betekenen?» zei Trot. «Ik ga kijken.»

«De oudste zoon, hij heeft altijd het meeste hart voor je,» zei de oude Tom bij zichzelf. «En hij heeft altijd het minste verstand.»

Trots snelle voetstappen naderden door de gang; toen duwde Trots sterke hand de deur open.

«Hé, pa!» riep hij. «Hij is er niet,» voegde hij eraan toe.

«Ik ben er wel,» zei de oude Tom.

«Hé, wat lig je daar te doen in het donker? Een uiltje te knappen?» vroeg Trot.

«Nee. Ik lig dood te gaan,» zei de oude Tom.

Trot ontstak de lamp die op het nachtkastje naast het bed stond. Die lamp stond daar omdat de oude Tom altijd in bed de boeken bijhield. De boeken moesten bijgehouden worden, nu de ranoh zich zo had uitgebreid. Vroeger - en hij dacht daar soms met weemoed aan terug - had hij het wel uit zijn hoofd kunnen onthouden van maand tot maand.

Trot keek op hem neer.

«Wat zijn dat voor geintjes?» vroeg hij. «Een ouwe taaie als jij doodgaan? Laat me niet lachen!»

«Hou je gezicht,» zei de oude Tom. «Haal de anderen.»

Trot verdween om ze te halen. De oude Tom keek naar hun gezichten, terwijl ze een voor een door de deur kwamen: Peter, de jonge Tom, Dick, Hank, Bill. Maar ze hadden andere namen ook. In de omgeving - een dertigduizend vierkante mijlen aan prairie en woestijn - stonden ze bekend als Trot Peter, Single-jack Tom, Rabbit Joe, Blondy Dick, Shorty Hank, Skinny Bill. Met die bijnamen waren ze gemakkelijker uit elkaar te houden.

Blondy kwam als laatste, nog etend. De oude Tom had de gezichten geteld bij het binnenkomen. Ze waren er allemaal, op één na.

«Waar is Flash?» vroeg hij. «Waar is Flash David?»

Want hij had zeven zoons en Flash David was de zevende en jongste.

«Dat weet ik niet,» zei Trot Peter. «Niemand weet ooit waar Flash uithangt, behalve wanneer hij binnen komt vallen omdat hij honger heeft.»

Zijn stem klonk grimmig. En grimmig waren ook de blikken die de anderen wisselden.

«Ik ga dood,» zei de oude Tom. «Ik moet Flash er ook bij hebben. Ga hem zoeken.»

«Je gaat niet dood,» zei iemand. «De ouwe doc Forbes heeft zelf nog gezegd...»

«Waar zou hij kunnen zitten?» vroeg Trot gespannen.

«Ik zal je zeggen waar,» zei de oude Tom. «Trot, rijd jij naar Pazo en kijk onder de spoorbrug waar die landlopers altijd kamperen. Als hij er niet is, weten ze misschien waar hij wel is. Single-jack, jij rijdt naar Beckwiths saloon, daar zou hij ook kunnen zijn. Rabbit, waar die grote transportkudde voor het noorden gekampeerd is... best kans dat hij daar zit te pokeren met de drijvers. Blondy, er zijn drie Mexicaanse paardentemmers bij Tully aan huis. Goed mogelijk dat Flash daar is. Short Hank, rijd jij naar de gevangenis. Misschien ligt hij daar wel uit te rusten. Skinny, er is een zigeunerkamp langs de rivier en ik maak me sterk dat hij daar is. Hij houdt van afwisseling. Neem je beste paarden en rijd wat je geleerd hebt. Ik heb niet veel tijd meer.»

Ze dromden naar buiten met klossende laarzen en rinkelende sporen.

«Flash moet erbij zijn,» zei Skinny verbitterd. «Als die niksnut er niet bij is, gaat het niet door.»

«Hij gaat dood en hij laat de hele boel aan Flash na,» zei Blondy. «En wij... we moeten ons zeker kapot werken voor hem als zijn loonslaven.»

Maar ze gingen naar de corral en lassoden hun beste paarden naar zich toe en reden weg, elk in de hem opgedragen richting.

Trot Peter Baldwin reed in volle galop naar Pazo en door de stad heen naar de grote boog van de spoorbrug aan de andere kant. Onder de spoorbrug zaten vijf mannen rond een kampvuur, waarboven een zwart geblakerde pan hing te pruttelen, een heerlijke geur van kipperagoüt verspreidend.

«Kom erbij zitten, cowboy,» nodigde een van de zwervers uit.

Hij bekeek het vijftal met de mengeling van minachting en ontzag die een fatsoenlijk burger altijd voelt voor de vrijbuiters van de maatschappij.

«Heeft iemand van jullie Flash David soms gezien?» vroeg hij.

Ze keken hem allemaal aan zonder iets te zeggen.

«Wie ben je?» vroeg een van hen tenslotte.

«Ik ben zijn broer,» zei Trot. «Ik ben zijn oudste broer.»

«Vanzelf,» zei de eerste spreker. «En je middelste broer is zeker het mannetje in de maan, hè?»

Ze lachten alle vijf en keken Trot aan als benieuwd naar zijn reactie.

«Ik ben zijn oudste broer Trot Peter,» herhaalde hij bedaard. «Zijn vader ligt op sterven. Hij vraagt naar Flash. Hebben jullie hem gezien?»

«Ik heb hem vandaag nog niet gezien,» zei een van hen. «Ligt Flash zijn ouwe heer echt op sterven?»

«Wie is die Flash?» vroeg een derde van het groepje.

«Een knaap die zijn naam niet voor niks heeft,» kwam het antwoord, terwijl Trot zijn paard keerde en door het dichte struikgewas op het talud terugklom naar de weg.

 

Single-jack Tom reed naar Beckwiths saloon. Er waren nog meer saloons in Pazo, maar die van Beckwith was half Amerikaanse cantina en half Amerikaanse bar. Hij schonk Mexicaanse wijn en tequila en soms was er zelfs pulque. Allerhande volk kwam er bij Beckwith over de vloer.

Daarom voelde Single-jack even aan zijn revolver alvorens naar binnen te stappen. Hij liep door naar de bar en posteerde zich voor de machtige gestalte van Beckwith en keek in het vlezige gezicht met de slome bruine ogen en de rafelige hangsnor aan weerszijden van de mond.

«Beckwith,» zei hij, «heb je Flash David soms gezien?»

Beckwith draaide aan een punt van zijn snor met duim en wijsvinger. Hij dronk een glas met een melkachtige vloeistof leeg, reikte onder de bar naar een servet en droogde daar zorgvuldig zijn snor mee af. Dat alles deed hij met een nadenkende uitdrukking op het gezicht.

«Juanna!» riep hij toen.

Een gordijn achter de bar ging open en een knap Mexicaans meisje verscheen.

«Juanna, heb jij Flash gezien?»

Een uitdrukking van intense verrukking gleed even over het knappe snuitje.

«Hij was vanmorgen nog hier. Hij heeft gitaar voor me gespeeld en gezongen.»

Een lange man met een smal hard gezicht en geelgevlekte ogen stond op uit een donkere hoek van de gelagkamer en kwam naar de bar gebeend.

«Wie vraagt er hier naar Flash?» informeerde hij, Single-jack grimmig aanstarend.

«Het is zijn broer maar,» zei Beckwith.

«Weet jij misschien waar Flash kan zijn?» vroeg Single-jack.

Maar de ander keerde zich zonder iets te zeggen om.

Single-jack maakte zich kwaad om deze onbeschoftheid. Hij mompelde een vloek en maakte een beweging om achter de lange vreemdeling aan te gaan, maar Beckwith stak een arm over de bar en legde een hand op Single-jacks schouder. Hij schudde vermanend met een vinger.

«Muy diablo,» zei hij.

En Single-jack verliet de saloon en reed naar huis.

 

Rabbit Joe was even klein en tenger als een jockey en hij reed even goed als een jockey. Hij volgde de rivier naar het grote kampement van de transportkudde en steeg af bij het kampvuur waaromheen een aantal drijvers bijeenzat. Sommigen dronken inktzwarte koffie die ze schepten uit een grote pot boven het vuur.

«Heeft een van jullie, jongens, Flash David misschien gezien?» vroeg Rabbit.

Die vraag bracht een grimmig stilzwijgen teweeg. Toen stond een grote kerel met een gezicht als een buldog op.

«Zeg, klein piechem,» vroeg hij, «is dat misschien als een geintje bedoeld?»

«Wat bedoel je?» vroeg Rabbit. «Ik vraag je alleen maar of je mijn broer Flash soms gezien hebt.»

De buldog gromde en dat deden een paar andere mannen ook. Toen sprong een tweeds man, een lange slungel met een wilde blik in de ogen op en snauwde:

«Die broer van jou is een smerige bedrieger. Als hij het nog eens waagt hier aan te komen zetten met een stel geladen stenen...»

«Hou op met dat gejank,» zei een andere stem. «Hij heeft ons allemaal te grazen gehad, niet waar?»

«'Niemand noemt mijn broer straffeloos een smerige bedrieger!» zei Rabbit verhit. Alle Baldwins waren heetgebakerd. «Dat neem je terug of...»

De kampbaas kwam tussenbeide. Zijn autoriteit was een effectieve scheidsmuur tussen de kemphanen.

«Geen woord meer,» zei hij bedaard. «Maar je kunt tegen je broer zeggen dat hij dit kamp maar het beste kan mijden in het vervolg als hij geen heibel wil.»

«Hij is heus niet bang voor heibel,» sputterde Rabbit woest. «Hij geniet van heibel. Hij...»

«Van het soort heibel dat hij hier zal vinden, zal hij niet genieten,» zei de kampbaas met een onverstoorbare kalmte. «En nu hou je je mond en tast toe of je smeert hem... pronto!»

En Rabbit vertrok. «Ik zal nog eens voor hem moeten vechten,» zei hij bij zichzelf. «Op een kwade dag zal ik nog eens aan flarden geschoten worden om die waardeloze luie niksnut!»

 

Blondy reed naar de ranch van Tully, die gelegen was waar de Devil Mountains hun eerste schaduwen wierpen. Hij ging naar het cowboyverblijf waar een pokerzitting aan de gang was. Drie van de vaste krachten deden eraan mee en de drie anderen waren Mexicanen. Aan hun roekeloze ogen en gezichten en aan de opschik van hun kleren met veel fluweel en zilverdraad wist hij dat dit de drie paardentemmers waren waarover zijn vader had gesproken.

«Hallo,» zei Blondy uit de deuropening. «Heeft iemand van jullie Flash soms gezien?»

Een van de cowboys wendde zich grijnzend tot de Mexicanen.

«Hebben jullie senor Baldwin, don Flash, vanmorgen soms gezien?» vroeg hij.

De drie Mexicanen kwamen uit hun stoel omhoog als drie raketten. En ze explodeerden als drie raketten.

«Hier is zijn broer,» zei de kwaadaardige cowboy.

Blondy was even bang dat hij ter plaatse aan het mes geregen zou worden, maar de Mexicanen wilden het alleen maar uitleggen.

Uiteindelijk werd dan duidelijk dat zijn jongste broer deze morgen op de ranch verschenen was met een melancholiek kijkende mustang onder het zadel. Hij had de werkzaamheden van de drie Mexicaanse paardentemmers een poos lang met welwillende belangstelling gadegeslagen, maar toen opgemerkt dat zelfs kinderen in deze contreien meer van paarden afwisten dan dit drietal en hij had er de uitdaging aan vastgekoppeld om vijftig dollars te willen wedden dat zijn aftandse merrie hen alle drie zou afwerpen.

Ze waren er op ingegaan en inderdaad had de oude merrie hen de een na de ander afgeworpen en de jongen was met het geld aan de haal gegaan. Maar nu waren de Mexicanen erg boos, want ze hadden later gehoord dat die schijnbaar zo volgzame merrie een waar vaatje buskruit was, een wilde tijger van een paard dat alleen maar naar Flash David wilde luisteren. Ze zouden het niet vergeten! Er waren nog wel andere manieren om een schuld te verrekenen dan met geld!

En na dit alles beluisterd te hebben, reed Blondy grinnikend naar huis terug onder het licht van de maan, die statig voortzeilde door de oostelijke hemelhoog.

 

Shorty Baldwin reed naar Pazo en bracht zijn paard tot stilstand voor de gevangenis. Hij hees zijn hoekige gedrongen gestalte uit het zadel en klopte op de deur, waar zo weinigen vrijwillig hun opwachting maakten.

«Ja,» klonk een grafstem van binnen.

«Hé!» riep Shorty, «is Flash David soms hier?»

«Flash David?» antwoordde de stem, veel gretiger opeens.

Toen werd de deur geopend. De gevangenisbewaarder verscheen. Hij grijnsde breeduit.

«Is hij op weg hierheen?» vroeg hij met een soort verwachtingsvolle opwinding. «Wat heeft hij nu weer uitgespookt?»

«Genoeg,» zei Shorty. «Maar je hebt hem vandaag niet hier gehad of gezien?»

«Tot mijn spijt niet,» zei de bewaker. «Heb je die bak al gehoord die hij me de vorige keer verteld heeft over de dominee en de schooljuf, die...»

«Naar de hel met zijn bakken!» zei Shorty en stapte weer op zijn paard.