HOOFDSTUK V

«Ziezo, hier sta ik,» zei Flash. «De insluiper die klaar staat om zijn verdiende loon te krijgen.»

Zijn gastheer glimlachte haast vertederd.

«Je bent een kostelijke knaap, David,» zei hij. «Maar je weet misschien niet hoe weinig het gescheeld heeft of je had al een kogel door je achterhoofd gehad, toen je naar het raam stapte.»

«Ik geloof het graag,» zei Flash. «Maar ik was gewoon vies van de gedachte weer aangeraakt te worden door die... die gedresseerde gorilla van je daar!»

En hij knikte met het hoofd naar Sammy met een uitdrukking van onuitsprekelijke afkeer op het gezicht.

En de gewenste reactie kwam. Een jankerig geluid maakte zich los uit de keel van het monster en hij sprong op en kwam naar Flash toe gestormd met ziin gigantische handen als gekromde klauwen voor zich uitgestrekt. En zo doende deed hij precies wat Flash gehoopt had... hij kwam in de vuurlijn tussen Winter en Flash!

Meer had de laatste niet nodig. Hij stond al voor het open raam. Nu leunde hij simpelweg achterover en wierp zich hals over kop naar buiten. Als hij verkeerd terechtkwam, zou hij zijn nek breken. Maar hij wist op zijn zij te belanden en met zijn val meerollend, wist hij zich op de been te werken ook.

Achter zich hoorde hij het ongelovige gebrul van de gorilla en achter de gorilla hoorde hij de kalme scherpe commandostem van Thomas Winter.

En terwijl Flash het op een lopen zette, zo snel als zijn benen hem dragen konden, zag hij Winter door het raam schieten en de achtervolging inzetten.

Bij de hardloopwedstrijden van de Indianen was het altijd verplicht de armen strak tegen de zijden te houden. Het vrije uitzwaaien betekende onherroepelijk diskwalificatie. Maar de armen stijf langs het lichaam is nog niets vergeleken bij handen die op de rug vastgebonden zijn. Van ritme en kadans blijft totaal niets over.

Maar wat Flash met zijn armen te kort kwam, maakte hij goed met zijn benen. Een lange sprint was niets voor hem, want aan werken waren ziin spieren niet gewend. Maar zijn kracht was als de kracht van een grote kat en een korte krachtsexplosie als deze was een kolfje naar zijn hand.

En zo sprintte Flash weg van het huis van Lawrence Moore, recht naar het essenbosje achter de corrals waar hij de bruine merrie had achtergelaten.

Wat hierboven is opgemerkt over het hardlopen met achter de rug gebonden handen, geldt in even sterke — zo niet sterkere — mate voor het bestijgen van een paard.

Maar Flash wierp zich als een projectiel in de lucht en belandde in het zadel, hoe dan ook.

Een ritselend geluid in de struiken achter hem waarschuwde hem dat Winter op komst was. En zelfs met zijn

stalen zenuwen dacht hij niet anders of de duivel zelf zat hem op de hielen. Met een vreemd tintelend gevoel in zijn nekvel bracht hij de merrie in beweging.

Hij zegende God en de zigeuner die de merrie had getemd. Ze reageerde op zijn commando's als een volmaakte machine. Vlot en soepel zigzagde ze tussen de essen door, zonder schokken of stoten die hem uit het zadel hadden kunnen doen tuimelen.

En toen kwam hij op open terrein en wist hij dat alle gevaar was geweken. Maar hij wist ook dat hij nog nooit in zijn avontuurlijke leven zo op het nippertje aan het doodsgevaar was ontsnapt.

Hij had het gevoel in de macht te zijn geweest van Belzebub en diens eerste assistent. Hij had kennisgemaakt met het duivelse brein van de meester en hij had de hand van de knecht gevoeld. Als gewone mensen kon hij hen geen van beiden beschouwen. De mensaap Sammy leek het een of andere monsterlijke wangedrocht uit de wereld waar de nachtmerries ontstaan. En zelfs daar moest hij een rariteit zijn.

En Winter zelf? Hij was een vlees geworden boze geest, een als mens vermomde Satan die de grond vergiftigde waarover hij liep en de lucht die hij inademde.

En zich nu in veiligheid wetend, keek Flash om naar het huis van de Moores en hij glimlachte flauwtjes. Want Winter was een hooggeachte gast in dat huis. Hij zag de laatste lichten uitgaan en hij glimlachte opnieuw. Het gezin had zich te ruste begeven, zonder er maar een flauw vermoeden van te hebben dat er bijna een brute moord was gepleegd daar onder dat dak.

Flash keerde naar Pazo terug.

Hij koos zijn weg niet door de hoofdstraat, maar via achterstraten bereikte hij een zijsteegje dat hem zeer bekend was. Dat sloeg hij in en even later bracht hij de merrie tot stilstand bij een achterdeur. Daar hees Flash een been over de zadelknop en liet zich op de grond glijden. Met zijn voet tikte hij tegen de deur, eerst een keer en toen twee keer snel achtereen.

Even later werd een vensterluik geluidloos opengeduwd op goed geoliede scharnieren.

«Si?» fluisterde een vrouwenstem.

«Juanna, maak open,» zei Flash.

Het luik werd gesloten. Er klonk geen geluid van voetstappen binnen, maar even later ging de deur open en de gestalte van een vrouw werd vaag zichtbaar in het licht van de sterren.

«Heb je een mes bij de hand, Juanna?» vroeg de jongen.

«Ja, senor.»

«Snijd dit koord dan los van mijn polsen.»

Hij keerde zich om en in een oogwenk werden zijn handen bevrijd.

«Uw handen zijn als ijs,» zei Juanna.

«Wrijf ze,» zei Flash. «Wrijf het bloed er weer in.»

Hij stak haar zijn handen toe en de vrouw masseerde zijn polsen tot hij het bloed voelde tintelen in zijn vingertoppen.

«Dat is beter,» zei Flash. «Roep nu je man op. Is hij nuchter?»

«Si, senor. Hij is wakker. Hij heeft liggen nadenken.»

«Die denkt zich nog eens een keer recht de gevangenis in,» zei Flash David. «Ga hem roepen.»

De vrouw verdween en even later naderden zwaardere voetstappen. Beckwiths stem klonk aan zijn oor.

«Hallo, Flash. Wat is er aan de hand?»

«Ik moet met je praten,» zei Flash. «Heb je even tijd voor me?»

«Voor jou elk uur van de dag en de nacht,» zei Beckwith en hij ging de jongen voor naar de gelagkamer waar het heerlijk koel was tussen de dikke adobemuren, die altijd een hitteschild vormden tegen het brandende zonlicht van de dag.

Ze namen plaats aan een tafeltje, Beckwith met in zijn houding iets van vreesachtig ontzag, alsof hij een kind was in het gezelschap van zijn onderwijzer, een kind dat zijn les niet goed geleerd had.

«Ik ben mijn schietijzers kwijtgeraakt vanavond,» zei Flash.

Beckwith begon met zijn rafelige bruine hangsnor te spelen, beurtelings de ene en de andere punt opdraaiend tussen duim en wijsvinger, terwijl de jongen verslag uitbracht over zijn hachelijk avontuur.

«Weet je iets van die knaap af... die Winter?» vroeg Flash tenslotte.

«Nee, niets. Ik heb nog nooit van hem gehoord.»

«Je zult nog genoeg van hem te horen krijgen,» zei Flash. «Hij zit achter mij aan en ik achter hem. En ik wil op de hoogte blijven van zijn doen en laten. Je moet een man naar het huis van de Moores sturen. Heb je iemand die er geschikt voor is?»

«Ik heb een halfbloed,» zei de saloonhouder, «die door een sleutelgat kan kruipen met een hoge hoed op en lieslaarzen aan. Hij spreekt drie talen vloeiend en verstaat er dertig. Zijn vader was een revolverbandiet en zijn moeder een Indiaanse toverheks.»

«Dan,» zei Flash, «is hij misschien net goochem genoeg om iets te weten te komen over Winter. Al betwijfel ik het. Hoe dan ook... de Moores kunnen altijd wel personeel gebruiken. Zeg tegen de halfbloed dat hij erheen gaat en dat hij zijn ogen openhoudt, dag en nacht. Ook voor jouw bestwil, Beckwith. Want als Winter me hier vindt, blaast hij jou en je hele huis misschien samen met mij op. Hij houdt niet van halve maatregelen, die Winter.»

 

Flash ging naar bed, maar Beckwith niet.

Hij begaf zich eerst naar een bijgebouwtje achter het huis en wekte de twee mannen die daar sliepen. De ene was verweerd en taai als een oude berggeit; hem posteerde de saloonhouder voor het raam van de kamer waar Flash sliep.

De ander was een slanke lenige jongeman, geeuwerig maar niet onbeleefd. Zijn haviksneus en zijn kaarsrechte houding gaven hem iets gedistingeerds voor een halfbloed. Tegen hem zei Beckwith:

«Manuelo, er is een man op de ranch van Moore over wie we het een en ander te weten willen komen. Begrepen? Ga er morgenvroeg direct heen om er je te verhuren.»

Manuelo kreunde.

«Je zult het niet voor niks hoeven te doen,» zei Beckwith. «Het is voor Flash en Flash is nooit gierig. Je kent Flash toch zeker wel, stuk addergebroed?»

Manuelo grijnsde. «Ik heb van hem gehoord,» zei hij. «Ik ben graag bereid naar de ranch te gaan. Moet ik weer als cowboy fungeren, senor?»

«Je kunt fungeren als wat je wilt. Een huismozo als ze er een nodig hebben. Ja, een baantje in het huis zou misschien wel het beste zijn. De naam van de man in kwestie is Winter. Winter is een man uit tienduizenden. Je zult beter moeten zijn dan hij is.»

Na deze nogal beknopte instructies gegeven te hebben, keerde Beckwith naar het huis terug, maar hij ging niet terug naar bed.

Hij plaatste een stoel midden voor de deur van de kamer waarin zijn gast sliep. Op die stoel nam hij plaats met een revolver in de hand en hij zat er nog toen het eerste grauw van de nieuwe dag de duisternis van de nacht verdreef. Juanna kwam naar haar heer en meester toe alvorens aan haar dagtaak te beginnen. Ze kwam naast hem staan en fluisterde zachtjes:

«Wat is er aan de hand?»

«Ik weet het niet,» zei Beckwith. «Maar het bevalt me niets. Hij zei dat zijn handen gebonden waren.»

«Ja. Ik heb zelf het koord doorgesneden.»

«Misschien had je beter zijn hals door kunnen snijden!» zei Beckwith, in een plotselinge opwelling van verbittering.

«Zouden wij zijn wat we nu zijn,» vroeg ze, «als Flash er niet geweest was?»

«Ja, ik weet wat ik hem verschuldigd ben,» zei Beckwith. «Maar soms zit het een man weleens tot hier!»

«Ik heb ook de hele nacht niet geslapen,» zei Juanna. «Flash met zijn handen gebonden! Wie zou dat gedaan kunnen hebben?»

«De duivel in eigen persoon, denk ik,» zei Beckwith. «Ga maar koffie zetten en zet hem goed sterk. Maak voor Flash slappe thee. Hij heeft het liefst slappe thee.»

Juanna spoedde zich weg.

En zo stond al een pot geurige thee op Flash te wachten toen hij een poosje later uit zijn kamer kwam na een bad genomen te hebben in een kuip koud water. Samen met Beckwith nam hij in de gelagkamer plaats.

«Het wordt weer een hete dag vandaag,» zei Beckwith na een lange periode van stilzwijgen. «Juanna had de blinden moeten sluiten.»

«Juanna is een juweel,» zei de jongen. «Geluk voor jou, ouwe jongen, dat haar neef in hetzelfde cachot zat als jij. Anders zou je haar nooit ontmoet hebben.»

«Maar het was geluk voor haar neef ook,» zei de saloonhouder, «dat hij in hetzelfde cachot zat als ik. Anders zou je hem nooit losgelaten hebben uit de kooi, toen je mij kwam ophalen.»

Flash schokschouderde de opmerking van zich af.

«Waar zat haar neef eigenlijk voor?» vroeg hij.

«Och, niks bijzonders,» zei Beckwith. «Hij heeft een Yaqui aan het mes gereten, meer niet. Maar omdat het van achteren gebeurde, hebben ze het uitgelegd als moord.»

Flash geeuwde.

«Ik heb geslapen als een blok,» zei hij. «In jouw huis is het goed rusten, ouwe jongen.»

De saloonhouder gromde. Hij vertelde zijn jonge vriend niet dat hij zelf en nog een andere man de hele nacht over hem hadden gewaakt. Deze twee mannen hadden in het verleden al heel wat voor elkaar gedaan, maar van hun wederzijdse verplichtingen werd zelden gewag gemaakt.

Een blootsvoets lopende jongen verscheen eensklaps voor hen. De deur van de gelagkamer was gesloten gehouden tegen de snel toenemende hitte, en de lichtflits van de zon, toen de jongen binnenglipte, was bijna oogverblindend.

«Een senor Winter vraagt of hij binnen mag komen om met senor Baldwin te spreken?»

«Ga hem maar zeggen dat hij binnenkomt,» zei Flash.

De jongen verdween.

«Ik heb je wel gezegd dat hij een duivel was,» zei Flash. «En hij is een brutale duivel ook.»

«Luister,» zei Beckwith zich naar hem toe buigend, «ik ben bereid hem van het bord te vegen, zodat niemand zal weten dat hij ooit bestaan heeft. Wil je hebben dat ik dat doe?»

Flash keek hem peinzend aan en zei niets.

«Goed, dan niet,» zei Beckwith. «Wees maar goed trots en eigenwijs. Tegen de tijd dat je erachter komt dat je te veel hooi op je vork genomen hebt, zou het weleens te laat kunnen zijn.»

«Smeer 'm, Beckwith, maar laat je revolver hier,» zei Flash. «Als ik je nodig heb, waarschuw ik wel.»

Beckwith glipte weg juist op het moment dat de buitendeur openging om Thomas Winter binnen te laten. Winter sloot het zonlicht weer buiten achter zich en kwam naar de jongen die van tafel was opgestaan.

Winter bleef voor de jongen staan en stak zijn hand uit.

«De witte vlag van de wapenstilstand,» zei hij.

Flash zuchtte. «Zoals je wilt.»

«Zullen we er elkaar de hand op geven?» zei Winter.

«Handen schudden,» zei Flash, «is geen aangename bezigheid met dit hete weer. Ga zitten, Winter.»

Winter nam tegenover de jongen plaats en na hem enkele ogenblikken zwijgend bestudeerd te hebben, grinnikte hij. «Ik had het moeten doen,» zei hij.

«Wat doen?» vroeg Flash David.

«Ik had Sammy neer moeten schieten om jou op de korrel te kunnen nemen. De stomme idioot... om recht in de vuurlijn te lopen. Ik had hem eerst moeten neerleggen en toen jou.»

«Misschien zou je net iets te laat geweest zijn,» zei Flash. «En dat zou poppenkast gegeven hebben... Sammy dood op de vloer met een schot in de rug. Dat had ik ingecalculeerd, toen ik mijn kleine plannetje uitwerkte.»

«Het was een groot klein plannetje,» zei Winter. «Mijn complimenten, David.»

«Dank je,» zei Flash. «Maar nu over die wapenstilstand. Die kunnen we elk ogenblik laten aflopen. En we hebben hier ruimte genoeg.»

Winter gaapte hem aan, maar zijn verbazing was misschien niet zo groot als hij voorwendde.

«Maar, Flash,» zei hij, «je ziet me toch zeker niet voor een van die dwaze duellisten van een vroegere eeuw aan? Als ik vecht, is het met alle middelen die je je maar kunt voorstellen... verraad, bedrog, vergift, huurmoordenaars. Maar pertinent nooit met gelijke wapens. Ik geloof echt dat je me een beetje onderschat, David.»

Flash knikte. En zijn grimmige blikken boorden zich in de helder bruine ogen van Thomas Winter.

«Ik geloof je,» zei hij. «Ik geloof dat je de waarheid spreekt.»

«Natuurlijk doe ik dat,» zei Winter. «Ik heb je toch gezegd dat ik nooit lieg over futiliteiten. Maar nu over de zaak die me herwaarts Voert. Om te beginnen dit.»

Hij haalde een paar lange zware Colts voor de dag, dezelfde die de mensaap de jongen had ontnomen.

«Die wilde ik je teruggeven,» zei Winter, met een allercharmantst glimlachje.

«Zijn ze geladen?»

«Ja, Ze zijn nog in precies dezelfde staat.»

Flash keek de ander even strak aan, richtte dan eensklaps een van de wapens en trok de hamer terug met zijn duim. Er volgde geen knal van een schot, alleen maar een klikkend geluidje.