HOOFDSTUK III

Op zijn gemak voortslenterend ontdekte Flash even later een nieuw doelwit om zich op uit te kuren, een ideaal doelwit zelfs. Het stond daar te wachten in de vorm van de jonge Hal Morgan, de zoon van de rijke rancher. Hal Morgan, de grootste branieschopper en de wildste wildzang. Knap, opgewekt en kwiek was Hal alleen maar niet de populairste jongeman van de streek, omdat hij het er net een beetje te dik oplegde. Hij wilde te veel in het middelpunt staan.

Op hem stevende Flash af.

«Hallo, Hal,» groette hij.

Hal Morgan bekeek hem van hoofd tot voeten en beet op zijn lip om zijn hoonlachje te verhullen.

«Je hebt je mooi uitgedost, is het niet, Flash?» vroeg hij.

«Toch niet. Dit is mijn doordeweekse pak maar,» zei Flash losjes. «Maar er mag gerust een fleurig toetsje zijn bij een begrafenis.»

«Ja, Jij bent fleurig genoeg,» zei Hal Morgan ironisch.

«Ik heb gehoord dat je een nieuw paard hebt, Hal,» zei de jongen.

«Heb je dat nu net pas gehoord?» vroeg Hal scherp.

«Nee, ik had het al eerder gehoord. Drieduizend heb je ervoor neergeteld, zeggen ze.»

«Hij heeft een paar centen gekost, ja.»

«Zeker een originele racer, Hal?»

«Hij kan uit de voeten.»

«Drieduizend voor een ruin, dat is een hoop geld,» zei Flash. «Dat haal je er nooit uit, Hal.»

«Jij hebt er verstand van, hè?» vroeg Hal agressief.

«Een beetje wel,» zei de jongen.

«Bekijk hem dan maar eens, dan zul je wel anders praten. Het is die grijze daar bij het rek.»

Het was een koninklijk paard. Het stak met hoofd en schouders boven de andere uit. Zulk een paard moest wel snel zijn.

«Het is een etalagepaard. Ze hebben je wat in je handen gestopt,» zei Flash. «Zo'n knol is alleen maar goed om naar te kijken. Ze hebben je in de nek gekeken, Hal.»

Als Hal Morgan van iets verstand had, dan was het van paardevlees. Hij werd heel kalm en zelfverzekerd.

«Je mag hem weleens proberen een dezer dagen,» zei hij.

«Ik hoef hem niet te proberen,» zei Flash. «Ik heb gisteren in het zigeunerkamp met een spelletje kaart een paard gewonnen dat meer waard is dan de knol waarvoor jij drieduizend betaald hebt van je vaders geld. Dat is pech voor je, ouwe jongen.»

«Bedankt voor je medeleven,» zei de jonge Morgan. «We zullen ze nog wel eens een keer uitproberen tegen elkaar, jouw zigeunerpaaard en mijn ruin.»

«Luister,» zei Flash, «dat rechte stuk van een halve mijl vanaf de eerste bocht tot aan het huis. Dat is een mooi parcours. En waarom doen we het nu niet meteen?»

«Nu meteen!» riep Hal Morgan uit. «Terwijl je vader...»

Hij zweeg als verwachtte hij dat de ander van schaamte

door de grond zou zinken.

«Kijk!» zei David Baldwin.

Hij lichtte zijn voet op bij die woorden.

«Ik zet deze sporen in tegen... vooruit, twintig dollars!»

Hal Morgan keek... en hij keek zijn ogen uit. Het waren magnifieke sporen.

«Je lijkt wel gek, man,» mompelde hij.

«Tegen twintig dollars. Is dat mooi gezegd of niet, Hal? Wat doe je?»

Voor geld zou Hal Morgan het nooit gedaan hebben. Maar het waren prachtige sporen en hij bedacht opeens hoe fraai ze zouden afsteken tegen de flanken van de grijze.

«Okay, je hebt er zelf om gevraagd,» zei hij grimmig. «Dan moet het maar gebeuren ook, Flash!»

En hij beende met lange schreden naar het bindrek om zijn magnifieke ruin te halen.

Flash slenterde naar de corral en zadelde de merrie op die hij inderdaad met een spelletje kaart had gewonnen. Maar hij had er niet bij verteld hoeveel geld hij zelf had ingezet tegen de merrie.

Een mooi paard om te zien was de merrie bepaald niet. Ze was lang en laag van bouw. Haar voorbenen leken te kort en haar achterhand te zwaar en ze liep met gebogen hoofd en met iets van lusteloosheid in haar gang.

En Flash besteeg haar en begaf zich onder de gasten,

«Deze merrie tegen de ruin van Hal Morgan,» kondigde hij aan. «Wedje maken, jongens? Vanaf de eerste bocht tot aan het huis. Wie durft er tegen me in te zetten?»

Hij zag een gretige uitdrukking op vele gezichten verschijnen. Maar dan herinnerden ze zich de reden van hun aanwezigheid en wendden zich af.

Toen zag hij Dick Murphy staan.

Dick Murphy was een verwoede wedder en hij kon nooit aan de verleiding van een gokje weerstaan. En dat bleek hij ook nu niet te kunnen. Dick trok zijn beurs als een pistool.

«Ik zet honderd tegen... dertig!» zei Dick.

«Hier, Joe Slocum,» zei Flash. «Bewaar jij de inzetten. Tenzij je zelf een gokje wilt wagen?»

«Flash, ben je niet goed bij je hoofd? Weet je dan niet...»

Maar Slocum had de merrie inmiddels bekeken en een eindje verder zag hij Hal Morgans magnifieke ruin. Het verschil was te groot en de verleiding ook. «Dan moet het maar gebeuren ook,» zei hij, onbewust de jonge Morgan citerend. «Ik zet vijftig tegen twintig.»

«Hier, Bud,» zei Flash, «bewaar jij de inzetten. Tenzij je zelf...»

Flash had vierhonderd dollars op zak. Hij zette ze tot de laatste cent in en toen hij naar de eerste bocht in de weg reed, had hij zijn doel bereikt. Niemand dacht nog aan de begrafenis. Zelfs de vrouwen klauterden op het hek om de race beter te kunnen volgen.

«Dat is hun verdriet nu!» zei Flash bij zichzelf. «Dat is hun leedwezen! Waarom zou ik me van dat waardeloze tuig iets moeten aantrekken? Nooit ofte nimmer!»

Hij stelde zich naast Hal Morgan bij de eerste bocht op. Sam Daniels kwam juist aanrijden met zijn vrouw en sproetige dochter naast zich op de bok. Ze lieten hem als starter fungeren en toen hij zijn zakdoek omlaag zwaaide, stoven ze weg.

De bruine merrie was een onooglijk paard. Maar als ze eenmaal in actie kwam, scheen ze getransformeerd te worden tot een ware snelheidsduivel.

In een oogwenk had Flash een voorsprong van zeker drie lengtes!

Maar de ruin kwam terug. Hal Morgan had zijn drieduizend dollars niet voor niets betaald. De grijze was een vechter en tweehonderd meter voor de eindstreep wist hij nek aan nek te komen met de merrie.

«Mooi werk, Hal,» zei Flash. «Je hebt haar even in de ogen mogen kijken. Maar nu zal ze je haar hielen laten zien.»

En hij boog zich wat verder naar voren en nam de teugels in een korte greep. Het leek wel of de voorbenen van de merrie twee keer zo lang werden. Het leek wel alsof haar hoeven de grond niet meer aanraakten, alsof ze onzichtbare vleugels had gekregen.

Met sporen en zweep ranselde Hal Morgan zijn ruin verder, maar niettemin zag hij de rafelige zwiepende staart van de bruine merrie drie lengtes voor zich over de eindstreep gaan.

En de toeschouwers schreeuwden en juichten en dansten... diegenen tenminste die geen goed geld verspeeld hadden. De anderen, de verliezers, glimlachten zuurtjes.

Met stalen gezicht ging Flash zijn winst incasseren. En met zijn zakken zwaar van het geld — er was in die tijd nog niet veel papiergeld in omloop, zeker in het Westen niet — reed hij naar de corral terug en zadelde de merrie af. Vervolgens stak hij een sigaret op en keerde met een uitdagend gespannen glimlachje op het gezicht naar de gasten terug. Hij voelde hun minachtende vijandige blikken op zich rusten, maar het interesseerde hem niet.

Toen zag hij echter een gezicht dat hem wel interesseerde... het gezicht namelijk van Jacqueline Moore, die onder een boom stond in gezelschap van een grote man met een regelmatig gevormd gebruind gezicht.

Toen hij zag dat ze naar hem stond te kijken, liep hij recht op haar af en ze verontschuldigde zich bij de grote man en kwam hem tegemoet. Flash had het vage idee de man al eens eerder gezien te hebben, maar hij kreeg niet de tijd zich erin te verdiepen. Met Jacgueline Moore in de buurt was er in iemands brein nauwelijks plaats voor andere dingen.

Ze kwam naar hem toe met schreden even zelfverzekerd als haar blikken en haar blikken gingen als een zwaard door hem heen.

«Besef je wel goed wat je gedaan hebt, David?» zei ze. Ze was de enige van de bekenden die hem David noemde, maar ze was op de een of andere manier altijd wél origineel.

«Wat heb ik dan gedaan?» vroeg Flash.

Ze fronste de wenkbrauwen.

«Dat weet je heel goed,» zei ze. «Je hebt de begrafenis van je vader onteerd, tot een schertsvertoning gemaakt. Mag ik vragen waarom je dat gedaan hebt?»

«Hoor eens, Jack,» zei hij, «je bent een beste meid. Maar je bent al net als de rest. Je zou het toch niet begrijpen.»

«Dat is echt jouw speciale tactiek, niet waar, David?» zei ze, met een bitter glimlachje. «Je in een waas van mysterie hullen. En wat bedoel je daarmee... dat ik al net ben als de rest?»

«Je bent een Moore, niet waar? En daar ben je maar wat trots op. Of niet soms?»

«Ik ben trots op mijn vader,» zei ze, «als je dat bedoelt.»

«Ik was ook trots op de mijne als je dat bedoelt,» kaatste hij terug.

«Dan heb je wel een heel aparte manier om het te laten blijken!» zei het meisje met heftige scherpte.

«Goed zo, Jack,» zei de jongen droogjes, «zo moet je tegen me praten. De mensen staan allemaal te kijken en ze verwachten van je dat je me de les leest. Ga verder, Jack, die pose moet je aanhouden.»

«Je doet natuurlijk met opzet recalcitrant,» constateerde het meisje. «Onder die omstandigheden heeft het geen zin met je te praten. En dat zal ik niet doen ook.»

«Doe het dan niet,» zei hij.

Ze had zich half afgewend. Nu keerde ze zich weer naar hem toe.

«Maar één ding moet ik je toch zeggen, David,» zei ze.

«Ga je gang,» zei hij. «Ik wist wel dat je me niet zou laten gaan voordat je me op mijn nummer had gezet.»

«Ik wou dat je ermee ophield te doen of je mijn gedachten kunt lezen,» zei ze, bevend van verontwaardiging en gekwetste trots.

«Ik doe niet alsof, ik kan je qedachten lezen,» zei Flash. «Je wilt zeggen: 'David, je bent een schande voor je vader, je familie en de hele buurt. Je hebt heel je leven nog geen slag gewerkt. Je bent een gokker, een leegloper en een niksnut. Sommige mensen zeggen dat je een dief bent ook en ik acht er je toe in staat. En nu is je vader gestorven en je maakt het verdriet en het leedwezen van alle vrienden en bekenden tot een aanfluiting. Je weet de arme impulsieve Hal Morgan zo gek te krijgen...»

«Ja,» onderbrak het meisje hem heftig, «elk woord wat je zegt, is waar. En het feit dat je het zelf toegeeft, maakt het geen grein minder waar I»

«En,» vervolgde hij haar interruptie negerend, «ik heb al die rouwende slippendragers zover gekregen dat ze de hele begrafenis vergaten en stonden te dansen en te schreeuwen en dat ze op hekken klommen om de finish van de race toch maar niet te missen!»

«En daar ben je trots op?» vroeg het meisje. «De menselijke aard is natuurlijk nu eenmaal...»

«De menselijke aard is ook miss Jacqueline Rosemary Moore niet vreemd,» zei Flash. «Zij is ook op een hek geklommen, evengoed als de rest.»

«Nietes!» zei ze.

«Welles!» zei hij.

«Nietes!» zei ze verhit. «Alleen maar op de onderste balk omdat die stomme jongens van Dennis vlak voor me stonden en...»

Ze zweeg eensklaps en bloosde verward.

Toen zag ze hem breeduit grijnzen en explodeerde: «Wie had ook kunnen denken dat dat slonzige zigeunerpaard van je dat renpaard van Hal Morgan zou kloppen?»

«Dat is het punt niet,» zei hij verbitterd. «Het punt is dat jij net als de rest tranen met tuiten gehuild hebt boven vaders kist en dat stomme laken dat die idioot van een Shorty eroverheen gehangen heeft. Nog een wonder dat hij de Amerikaanse vlag niet genomen heeft in plaats van dat laken. Maar hij had er zeker geen die groot genoeg was.»

«David,» zei ze op plotseling heel andere toon, «wat heb je toch?»

«Ik heb niks,» zei hij. «Ik blijf altijd die ik ben. Je zou kunnen zeggen dat ik te onbelangrijk ben om verandering de moeite waard te maken.»

Ze bleef hem strak aankijken.

«Wat is er gebeurd?» zei ze. «Er is iets gebeurd. Je bent veranderd. Is het de verantwoordelijkheid, David? Want je vader zal je wel een groot deel van de ranch nagelaten hebben. Je bent tenslotte altijd zijn oogappel geweest.»

«God weet waarom?» suggereerde hij.

«Hou daarmee op!» commandeerde ze.

«Hij heeft me inderdaad heel wat nagelaten,» zei hij. «Een paard en een schietijzer om precies te zijn.»

Ze uitte een verstikt kreetje.

«Arme David!» zei ze. «Geen wonder dat je zo... zo stekelig bent! Het spijt me dat ik zo onheus tegen je geweest ben. Maar ik wist niet...»

Hij greep haar bij een arm, zo heftig dat hij haar pijn deed.

«Ik zou bijna een hekel aan je krijgen, Jack,» zei hij, «als ik je zo hoor praten. Ik verwacht niet van je dat je me echt begrijpt. Maar ik dacht dat je me toch wel goed genoeg kende om te weten dat ik me sportief bij de dingen kan neerleggen.»

«Dat is waar, David,» beaamde ze. «Dat weet ik in elk geval van je.»

«Als je dat weet,» zei hij heftig, «denk je dan dat ik zal janken, omdat ik loon naar werken gekregen heb? Ik heb nooit een hand uitgestoken op de ranch. Als mijn vader me een vol part had gegeven, zou ik hem voor een idioot versleten hebben. Nee, we hebben elkaar heel goed begrepen. En ik zal je er nog iets anders bij vertellen... dat ik wel ongeveer de enige ben die het echt erg vindt dat hij dood is!»

Hij deed een stap terug en haalde zijn schouders op als schaamde hij zich een beetje voor zijn uitbarsting.

«Het spijt me, Jack,» zei hij. «Dat zal wel een beetje melodramatisch en theatraal geklonken hebben.»

Ze gaf geen antwoord. Ze verwonderde zich nog over de dodelijke ernst die ze voor de eerste maal zolang ze hem kende in zijn gezicht gelezen had.

«Laten we het over iets anders hebben,» zei hij. «Ze kunnen elk ogenblik naar buiten komen met de kist. Laten we het over iets anders hebben. Wie is die grote kerel die je bij je hebt? Die eruitziet als een zeeman. Als een zeekapitein, bedoel ik.»

«Dat is oom Tom Winter,» zei ze.

«Oom, laat me niet lachen!» zei hij. «Wie is hij?»

 

Ze kenden elkaar al sinds hun kinderjaren. Ze hadden met elkaar gespeeld en ze hadden met elkaar gevochten. En ze hadden samen zoveel kattekwaad uitgehaald, dat ze op de duur berucht geworden waren in de buurt.

Toen raakte op een dag de maat vol voor haar ouders. Hij had haar meer dood dan levend thuis afgeleverd. Ze hadden gedaan wie het hoogste duiken kon en zij was met het hoofd op een steen terechtgekomen onder water.

Zodra ze hersteld was, werd ze op de trein gezet en opgeborgen in een duur meisjespensionaat.

Ze was jaren later als een dametje teruggekeerd. En David was ook veranderd, maar precies de andere kant uit. Hij was Flash geworden!

Maar terwijl ze hem nu aankeek, herinnerde ze zich die gelukkige jeugdjaren en ze zuchtte.

«Het is bijna weer net als vroeger,» zei ze. «Met dat bekvechten bedoel ik. We hebben elkaar altijd in de haren gezeten, David, maar we hebben wel veel gelachen samen.»

«Ik zal je eens wat vertellen,» zei hij. «Het zijn de enige jaren geweest dat ik echt gelukkig geweest ben.»

«Kom nou toch, David,» zei ze. «Je hele leven is toch een spelletje, ook nu nog.»

«Inderdaad,» gaf hij toe, «maar het begint op de duur te vervelen.»

«Werkelijk?» vroeg ze, hem ongelovig aankijkend. «Wat zou je dan willen?»

«Het een of andere karweitje dat mijn handen zou vullen,» zei hij. «Dat zou ik willen. En misschien heb ik het gevonden.»

«Wat is het dan?» vroeg ze nieuwsgierig.

«Och, niets bijzonders,» zei hij. «Maar we hadden het over die knaap die jij oom Tom noemt. Wie is hij?»

«O, gewoon een oude vriend van vader. Hij is bij ons gelogeerd. Maar... wat sta je me raar aan te kijken?»

«Ik dacht juist dat hij je op een rare manier aankeek daarnet.»

«Kletskoek!» zei ze. «Wat bedoel je in 's hemelsnaam? Hij is minstens vijftig!»

«Hij is geen dag ouder dan veertig.»

«David, stel je niet zo aan,» zei ze.

«Kijk me eens goed aan,» zei hij.

Ze gehoorzaamde.

«En zeg nu nog eens dat ik me aanstel.»

Ze voelde zich blozen tot aan haar haarwortels, maar ze dwong zich hem aan te blijven kijken.

«Het is geen kunst me aan het blozen te maken,» zei ze.

«Ja, dat zie ik,» zei hij. «Ik wens je alle geluk, Jack. Maar ik begrijp het al. Je bent een bovenste beste. Maar je bent precies hetzelfde als de rest.»

Hij keerde haar abrupt de rug toe, even abrupt als hij het vroeger gedaan zou hebben als ze weer eens ruzie hadden.

«David!» riep ze hem na.

Hij bleef staan, maar keerde zich slechts half om.

«Je bent onbeschoft,» zei ze. «En egoïstisch en laaghartig en wantrouwig!»

«Dat en nog veel meer,» zei Flash en liep verder.

Even later werd de kist naar buiten gedragen door acht oude vrienden van de ontslapene. Achter de baar liepen zes zoons van de dode man. Maar de zevende ontbrak!

De belangstellenden sloten zich achter de baar aan en de stoet trok naar het kleine dal achter de heuvelkam waar de eiken groeiden. Tussen de eiken was het graf al gedolven en in de diepe kuil lieten ze de kist zakken. Een priester om een laatste gebed uit te spreken was er niet en Lawrence Moore, de rijke rancher en vader van Jacqueline, stapte naar de rand van het graf.

Hij was een forse, gedistingeerde man. Zijn kleding was maatwerk en afgezien van zijn sombrero was er niets dat aan de prairie deed denken. Hij zei:

«Bedroefde nabestaanden, vrienden en buren van de overledene, we bestellen de oude Tom Baldwin ter aarde zonder kerkelijke plechtigheid. Maar een man die geleefd heeft zoals hij zal ook zonder kerkelijke plechtigheid ongetwijfeld genade vinden in Gods ogen. Zijn levensgang moet God een welbehagen geweest zijn en hij was een van de pioniers die het Westen groot gemaakt hebben.

»Hij was een goed vriend en een harde vijand. Hij heeft niemand die aanklopte aan zijn deur ooit een maal geweigerd. Hij heeft hard gewerkt. Hij heeft een groot gezin grootgebracht en hij heeft dat goed gedaan. Moge hij rusten in vrede. Amen.»

Na aldus gesproken te hebben, greep hij een handvol aarde, verkruimelde die tussen zijn vingers en strooide de aarde uit over de kist. En toen gingen de mannen met de spaden aan de slag. Toen de eerste zware kluiten hol neerbonkten op het hout barstte een vrouw in hysterisch snikken uit en moest weggeleid worden.

Het graf werd gevuld en opgehoogd. De gasten verorberden de laatste eetwaar op de lange tafels onder de bomen voor het huis en vertrokken.

Dat wil zeggen, allen vertrokken ze, behalve Jacqueline en haar vader en de vriend van haar vader, Thomas Winter. De mannen wilden ook gaan, maar het meisje wilde nog niet weg. Ze hadden hun rijtuig tot stilstand gebracht op de heuvel voorbij het graf en daar wachtten ze in de vallende avond. Ze wachtten tien minuten, een kwartier, een halfuur.

«Ik wil nog iets zien. Laten we nog even wachten,» was het enige wat het meisje wilde zeggen op de ongeduldige aansporingen van haar vader. En als een goed gedresseerde vader legde hij zich bij haar wensen neer.

Tenslotte, toen de schaduwen al heel diep waren, zei ze: «Zien jullie niet iets daar beneden?»

«Ik zie niks,» zei de vader.

«Ik wel,» zei Thomas Winter. «Er is een man naar het graf gekomen. Hij staat er nu voor.»

«Ja!» zei het meisje met opgewonden fluisterstem.

«Hij knielt nu neer,» rapporteerde Thomas Winter.

«Grote hemel, hij werpt zich zelfs languit op het graf neer! Zeker een van de zoons!»

«Ja,» zei het meisje. «Het is een van de zoons. Laten we nu maar vlug gaan!»

«Wacht eens even, Jacqueline,» zei haar vader. «Wat heb je? Huil je?»

«Kletskoek,» zei ze. «Ik heb een stofje in mijn oog gekregen, meer niet.»

 

Hoewel het al volkomen donker was buiten, had de jonge David Baldwin zich nog steeds niet laten zien. Zijn broers, in vergadering bijeen, praatten over hem. Ze praatten weliswaar zonder verbittering maar toch met diepe emotie.

Shorty was de voorzitter van de vergadering en de enige opposant was Skinny. Maar tegen de tijd dat de gestalte van de jonge David opdook uit de duisternis waren de broers toch tot een zeker vergelijk gekomen en Shorty trad op als woordvoerder.

De zes broers zaten rond de grote tafel in de eetkamer met Shorty aan het hoofd van de tafel.

«Wel, wel,» zei Flash, de kamer betredend, «er schijnt hier een origineel congres aan de gang te zijn. En het eerste besluit dat is genomen, heeft zeker betrekking op mij. Laat maar eens horen wat er uit de bus gekomen is. Maar eerst zou ik graag iets willen vragen.»

«Zeg maar wat je te vragen hebt,» zei Shorty, de woordvoerder.

Flash negeerde hem.

«Skinny,» zei hij, «jij hebt een paar goeie ogen in je hoofd. Heb jij de knaap die Jack Moore bij zich had vandaag gezien?»

«Natuurlijk heb ik hem gezien,» zei Skinny Baldwin. «Maar je hebt hem zelf toch zeker ook gezien?»

«Zeker wel,» zei David. «Maar ik wil horen wat jij van hem vond. Weet je, Skinny, een man ziet vaak wat hij wil zien en ziet over het hoofd wat hij niet wil zien.»

«Ik weet niet waar je het over hebt,» zei Skinny ietwat ongeduldig.

«Beschrijf hem voor me,» zei Flash. «Hoe oud schat je hem?»

«Tussen de vijfendertig en vijfenveertig,» antwoordde Skinny. «Als hij glimlachte, zag hij er nog heel jeugdig uit.»

«En zijn gelaatskleur, hoe zou je die beschrijven?» vroeg Flash.

«Sterk gebruind,» zei Skinny. «Sterk gebruind en gezond rood op de wangen,»

«Ja?» zei Flash dromerig. «En wat voor ogen had hij?»

«Iemands ogen zijn altijd moeilijk te beschrijven,» zei Skinny. «Maar het leken me wel de ogen van een man met karakter. Een vechtjas. Iemand die de kaas niet van zijn brood laat eten.»

Flash knikte, zijn ogen half gesloten.

«Bedankt,» zei hij. «Dat is alles wat ik wilde weten. Hartelijk bedankt, Skinny.»

«Waarom ben je zo geïnteresseerd in hem?» wilde Skinny weten. «Ben je soms jaloers op hem?»

«Jaloers?» antwoordde Flash losjes. «Nee, jaloers is het woord niet. Maar wel geïnteresseerd, ja. En dat brengt me op deze vergadering van jullie. Wat is er besloten?»

Shorty nam het woord.

«We wilden je in niks te kort doen, Flash,» zei hij.

«Natuurlijk niet. Natuurlijk niet,» zei Flash. «Ga verder, Shorty.»

«We zijn het er allemaal over eens,» zei Shorty moeizaam, «dat je je schandalig misdragen hebt vandaag. Je hebt de begrafenis van de ouwe heer ontheiligd. Dat vinden we allemaal, Flash.»

«Daar kan ik inkomen,» zei Flash. «Jullie zijn fatsoenlijke kerels, stuk voor stuk. Ik ben niet waard onder een dak met jullie te slapen.»

«Hoor eens even, Flash,» zei Skinny. «Dat geldt niet voor mij. Het kan me niet schelen wat de anderen zeggen, maar ik...»

«Wat hadden we afgesproken, Skinny?» interrumpeerde Shorty. «Sta je aan onze kant of sta je niet aan onze kant?»

Aldus voor de vraag gesteld wreef Skinny met zijn knokels over zijn voorhoofd en kreunde.

«Okay,» zei hij, «dan moet het maar. Ga verder, Shorty, en zeg wat je te zeggen hebt.»

Na de opposant in het gareel gebracht te hebben, vervolgde Shorty: «Ik zal open kaart met je spelen, Flash. We vinden dat je er wel een beetje te bekaaid bent afgekomen. We willen iets doen. De vraag is alleen maar wat je wilt? Je weet dat er niet veel contant geld is. Het zit allemaal in het vee. Maar niettemin hadden we gedacht aan een toelage die je de vrijheid zou laten...»

«De vrijheid om me hier niet meer te laten zien?» vroeg Flash met een flauw glimlachje.

«Hé!» zei Trot, de oudste zoon. «Je hoeft mij niet zo vuil aan te kijken, Flash. Dit komt niet uit mijn koker!»

«Ik kijk je niet vuil aan,» zei Flash. «Ik kijk niemand vuil aan. Integendeel, ik apprecieer jullie gulhartigheid, maar het hoeft niet voor me. Vader heeft me de hengst gegeven. Maar ik hoef hem niet te hebben. Het is een etalagepaard en na een dag hard rijden zou hij geen been meer hebben om op te staan. Daarom geef ik hem jullie terug.»

Shorty slaakte een zucht van verlichting.

«We kunnen hem voor de fok heel goed gebruiken,» zei hij. «En we zijn graag bereid hem terug te kopen... voor een redelijke prijs uiteraard. Wat de ouwe heer ervoor gegeven heeft is hij niet helemaal waard, maar... wat dacht je van twaalfhonderd dollars?»

Flash zei: «Je begrijpt me verkeerd. Ik wil hem niet verkopen. Ik zei dat ik hem terug wilde geven en dat meende ik. Hij is van jullie. En dan is er nog iets dat vader me gegeven heeft.»

Hij trok de revolver met de parelmoeren kolfplaten uit de holster en legde die op tafel.

«Een heel aardig wapentje, maar meer voor de pronk dan voor het echte werk. Ik ben ze zwaarder gewend.»

En met een beweging te snel om goed te volgen met het oog toverde hij uit zijn kleren twee grote Colts te voorschijn, wapens die bijna te zwaar schenen voor zijn slanke vingers.

«Deze ben ik gewend en daar blijf ik dus maar bij,» zei hij.en toverde de wapens met dezelfde vingervlugheid weer weg. «Houden jullie dat wapen maar, dan houd ik de mijne en dan staan we quitte en kunnen als goede vrienden scheiden!»

Hij liep achterwaarts naar de deur, hen allen met een koel glimlachje bekijkend.

«En wat die maandelijkse toelage betreft,» vervolgde Flash, «die heb ik niet nodig. Jullie hoeven me niet weg te kopen, ik ga wel vrijwillig.»

Hij maakte een buiginkje.

«Vaarwel,» zei hij en zijn hoed op zijn hoofd plantend stapte hij door de deur naar buiten.

Vijf van de broers bleven roerloos zitten, maar Skinny sprong met een kreet op.

«Kalm aan en bedenk wat je doet!» schreeuwde Shorty met stentorstem.

«Loop naar de hel met je commando's!» riep Skinny terug en hij haastte zich naar buiten, de deur met een knal achter zich dicht smijtend.

Hij haalde Flash in bij het hek van de corral.

Daar legde hij zijn zware werkhanden op de schouders van de jongen en keerde hem naar zich toe.

«Davie,» zei hij, «ik ben niet zoals de rest. Ik sta aan jouw kant. Dat heb ik altijd gedaan, ook al heb ik je de huid weleens vol gescholden. Maar je betekent meer voor me dan de hele rest bij elkaar. Als jij gaat, ga ik met je mee!»

Flash keek de grotere man even strak in het gezicht en hij zuchtte diep.

«Dit is een grote verrassing. Skinny,» zei hij. «Maar ik heb altijd wel geweten dat je meer waard was dan de hele rest bij elkaar. Alleen... je kunt niet met me meegaan.»

«Waarom niet?» vroeg Skinny.

«Omdat je je niet thuis zou voelen in het land waar ik heen ga.»

«Je bedoelt Mexico?» zei Skinny. «Toegegeven, ik spreek het taaltje niet zo goed als jij, maar ik zal me er toch wel kunnen behelpen en...»

«Nee,» zei de jongen, «misschien is het Mexico. Misschien is het Canada. Misschien is het de hele wereld. Maar daar gaat het niet om. Ik ga naar het land waar de mensen wonen, die buiten de wet leven. Dat is een land waar jij je nooit thuis zou voelen, Skinny. Omdat je er te fatsoenlijk voor bent. Ga terug naar de anderen. Ik waardeer het dat je me achterna bent gekomen, maar volg me geen stap voorbij het hek van de corral, want als je dat doet, zul je nooit meer terug kunnen!»

En toen Flash wegreed, werd hij alleen maar door Skinny nagekeken, niet gevolgd...