HOOFDSTUK VII

De sheriff die de wet vertegenwoordigde en handhaafde in Pazo was een hoekige gedrongen man met brede schouders en een zware borst, Bill Dines geheten. Hoewel hij nooit gevaren had, had hij in zijn gang iets van een zeeman en de oorzaak daarvan was dat hij al als klein kind in het zadel van een paard was gezet en er sindsdien bijna niet meer uit was gekomen. Zijn benen hadden zich dan ook gezet naar de flanken van een paard en als hij met zijn voeten tegen elkaar stond, gaapte er altijd nog een ruimte tussen zijn knieën waardoor een volwassen man zijn hoofd had kunnen steken. Zijn gewelfde borst, zijn kalme oogopslag en zijn zwaaierige gang hadden hem de bijnaam «Crusty» bezorgd.

Crusty was niet alleen een man van de daad, maar ook een man van principes. Hij was een groot voorstander van gezag en orde. Vechten was voor hem een afkeurenswaardig iets, tenzij het was voor gezag en orde; dan werd het eten en drinken voor hem.

Crusty Bill Dines was ook een spraakzaam man, maar zijn tempo van voordracht was een beetje traag. Drie van zijn anecdotes vulden een hele avond. Die eigenschap maakte hem tot een onderhoudend metgezel bij een lange rit over de prairie, maar tot een vervelende klier in de stad. Sommige mensen zeiden dat ze alleen maar op de sheriff bleven stemmen om gespaard te blijven voor zijn conversatie. En zijn werk als sheriff riep hem uiteraard nogal vaak de stad uit.

Hij was een bedachtzaam en ruimdenkend man zonder bekrompen vooroordelen tegen het misdadige element, maar als hij eenmaal zeker wist met een echt kwaaie te maken te hebben, dan was hij een genadeloze mensenjager. En in zijn bedachtzaamheid en de zachtzinnigheid van zijn optreden had menig desperado zich vergist.

Op deze vroege morgen stond Crusty Bill Dines op de veranda van zijn huis met zijn ontbijt achter de kiezen en zijn eerste sigaret van de dag tussen de lippen. Hij keek naar een stofwolkje dat over de straat wervelde, voortgejaagd door een luimig windvlaagje. Hij keek met een tevreden oog, want de sheriff had een goede maand achter de rug. Hij had twee reeds lang gezochte bandieten in de kraag weten te grijpen en hij had een aantal andere ongewenste passanten zijn district weten uit te jagen. Bovendien was hij erin geslaagd Quicksilver MacGrey, de beruchte revolverbandiet uit Tucson, vleugellam te schieten, geen geringe prestatie.

Crusty Bill was dus tevreden met de wereld en hij zoog de rook van zijn sigaret met innig welbehagen naar binnen.

Toen hoorde hij snelle hoefslagen naderen door de hoofdstraat.

Al voordat hij de ruiter kon zien, zei hij bij zichzelf: «Daar komt narigheid van. Dronken of nuchter, maar daar komt narigheid van!»

Toen verscheen de ruiter in het zicht, in volle galop en een dichte stofwolf opwerpend. Het was een kleine merrie die hij bereed en de man had een groene lap rond zijn hoofd in plaats van een hoed erop; aan zijn oren hingen voorwerpen die groene lichtstralen schoten.

«Een verdomde zigeuner!» zei de sheriff en spuwde over de balustrade van zijn veranda.

De zigeuner bracht de kleine merrie voor het huis van de sheriff tot stilstand. Hij sprong op de grond, lenig als een kat ondanks zijn gevorderde leeftijd en kwam in volle ren het tuinpad op.

Hij sprak voornamelijk met zijn handen en zijn gesticulerende armen. Zijn ogen rolden tot de sheriff bijna dacht dat ze alleen maar uit wit bestonden.

De boodschap was er een die als normaal beschouwd kon worden voor de sheriff: een man was dood... vermoord. Het slachtoffer was een van de zigeuners in het kamp langs de rivier.

De sheriff zei niets. Hij liep naar de kleine corral achter het huis en hij geeuwde terwijl hij zijn paard van de dag opzadelde.

Bij al zijn ruimdenkendheid had de sheriff een levensgroot vooroordeel, dat van rassendiscriminatie. Het mochten Mexicanen zijn met het edelste Spaanse bloed in de aderen, het mochten Hindoes zijn van de hoogste kaste, het mochten Indianen, negers of Chinezen zijn... het maakte voor hem geen verschil, het was allemaal één pot nat. Alleen blanke mensen waren echte mensen in zijn ogen.

«Een verdomde zigeuner om zeep geholpen en nu kan ik aan het werk!» gromde hij bij zichzelf.

Hij zwaaide zich in het zadel op die moeiteloze manier die nergens ter wereld geëvenaard wordt behalve misschien op de steppen van Russisch Azië. Toen reed hij met de zigeuner naar het kamp aan de rivier. Toen hij het naderde, hoorde hij reeds uit de verte het geweeklaag van een vrouw. Hij haalde zijn schouders op en beet op zijn lip.

In zijn mannenwereld vergat hij meestal dat ook vrouwen de dupe werden van een tragedie als deze.

In het kamp tussen de wilgen aangekomen, zag hij dat alle kampbewoners in een losse zwijgende kring geschaard stonden rond een bosje struikgewas waaruit het gejammer klonk als een monotone klaagzang. Verdriet, deelneming of ontsteltenis was op de donkere gezichten niet te lezen. Alleen maar belangstelling. Het leek wel alsof ze het geweeklaag van de vrouw beoordeelden op de

muzikale kwaliteiten.

De hoofden wendden zich naar Crusty Bill, toen hij kwam aanrijden. Er sprak geen woede, geen wraaklust uit hun blikken. Ze registreerden gewoon zijn aankomst en dat zelfs zonder nieuwsgierigheid. Zijn gids ging hem voor naar het struikgewas. Midden tussen het struikgewas was een kleine open plek. Daar zat de vrouw neergeknield, de ogen gesloten, het bovenlichaam wiegend in een haast ritmische beweging, de handen tegen de borst geklemd. Het leek de sheriff eerder een soort traditionele rite dan echt rouwgeschrei waaraan de vrouw zich overgaf, maar niettemin ging de schelle klaagstem hem door merg en been.

Op de grond voor haar knieën lag de kleine tengere gestalte van een man, met de knieën opgetrokken en de handen geklauwd in het lange vettige haar. Hij lag daar in de houding van een man die een kreet van ontzetting scheen te willen uiten. Maar de sheriff had aan een enkele blik voldoende om te zien dat die kreet nooit meer geuit zou worden.

Want de man was dood.

De gids legde uit dat er niets was aangeraakt. Alles was nog zoals ze het gevonden hadden kort nadat het schot was afgevuurd. Hij had daar persoonlijk op toegezien. Hij was afkomstig uit een ver land en hij had vele landen bereisd, in het noorden en het zuiden. Maar hij wist dat in de machtige Verenigde Staten recht gedaan werd en dat een mensenleven er een mensenleven was, ongeacht armoede of huidkleur.

De sheriff keek de ander met een ietwat nevelige blik aan. Hij dacht aan de betekenis van die woorden, hij dacht aan zijn vooroordeel en aan zijn beroepseed.

En wat zou hij in 's hemelsnaam moeten doen aan de dood van een zigeuner, vermoord door de een of andere wraakzuchtige stamgenoot?

Hij zou haast net zo lief een onderzoek ingesteld hebben naar de dood van een ratelslang.

Hij werd terzijde geleid en zijn gids wees onder een struik. Daar zag de sheriff een revolver op de grond liggen. «Met opzet achtergelaten,» zei de sheriff prompt. «Niemand vermoordt een man en laat het moordwapen bij het slachtoffer achter.»

«Kijk,» zei de oude zigeuner.

Hij wees op een afgebroken wilgetak boven de revolver en vervolgens op de greep rond de trekker van de revolver, waaraan stukjes schors kleefden, die onmiskenbaar van de gebroken wilgetak afkomstig waren.

«Daar!» zei de zigeuner.

De sheriff ergerde zich er een beetje aan dat sporen die hij als vakman onmiddellijk had moeten ontdekken, hem aangewezen werden door een leek.

Hij liet zich op zijn knieën zakken om de revolver beter te bekijken, inmiddels met een half oor luisterend naar het betoog van de oude zigeuner. Het was allemaal in het vroegst van de morgen gebeurd. De zon was nog niet lang op. Het slachtoffer was uit zijn tent naar buiten gekomen... Maar wat was het voor iemand? onderbrak de sheriff het verhaal. Wat voor een man was het slachtoffer geweest?

Een man, luidde het antwoord, die de gedachten van een paard op een halve mijl afstand kon lezen. Een man die de taal van de paarden scheen te spreken. De grootste jockey, paardendief en bandiet van het hele kamp... het grootste genie.

In die bewoordingen werd het de sheriff niet verteld. Maar zo interpreteerde hij het voor zichzelf op zijn nuchtere zakelijke manier.

Het was de dode man geweest die de merrie in eigendom had gehad, die Hal Morgans prachtige grijze ruin had geklopt in de race. De sheriff had toch zeker wel van die race gehoord? Ja? Welnu, deze man was de eigenaar geweest van die merrie en de blanke man had ze hem afgewonnen met kaarten.

En zo sterk had de dode man zich het verlies van de merrie aangetrokken dat hij vierentwintig uur had liggen huilen als een kind.

De sheriff hoorde die woorden nauwelijks, want hij staarde nu als gehypnotiseerd naar de revolver daar op de grond onder zijn neus. Tenslotte raapte hij het wapen behoedzaam met beide handen op.

«Nog liever,» zei hij, «zou ik tienduizend ratelslangen gevonden hebben op een donkere nacht, dan dit schietijzer hier. Want het betekent het begin van een nachtmerrie voor mij en het hele district en de hele prairie. Dat is een van de revolvers van Flash David Baldwin.» De sheriff stond op met het wapen nog behoedzaam tussen beide handen. Het drong vaag tot hem door dat de vrouw verdwenen was van het lijk. Achter de struiken hoorde hij het zachte murmelen van vele stemmen. Zij waren de vreemdelingen, het verachte volk, die er nu op rekenden dat er recht zou geschieden.

De oude zigeuner naast hem knikte bedaard, nu hij het zijne had gezegd.

Hij zei dat het een simpele zaak was. Baldwin was de jongeman die de merrie aan de rechtmatige eigenaar had ontnomen... waarschijnlijk door het een of andere handige kaarttrucje. Hij had de slanke beweeglijke vingers van de beroepsgokker, die jongeman!

En toen de rechtmatige eigenaar had geprotesteerd en het zijne had willen weten van dat kaarttrucje, had de jonge Amerikaan besloten aan het gevraag en gezeur een einde te maken. Hij had dat op een zeer drieste manier gedaan. Hij was naar het kamp gekomen in het eerste daglicht en hij had zijn man vermoord achter het scherm

van de wilgen.

Hij zou zeker ontsnapt zijn zonder een spoor achter te laten, maar toen was God tussenbeide gekomen en Hij had het wapen uit de hand van de moordenaar gerukt, middels de wilgetak, en het was daar op de grond achtergebleven!

De sheriff luisterde. Hij was niet onder de indruk. Hij was totaal verbijsterd als iemand die een verschrikkelijke slag van het Noodlot te verwerken heeft gekregen.

Het ontging de oude zigeuner niet en hij keek de sheriff in het grimmige gespannen gezicht en vroeg: «Is hij een vriend van u?»

De sheriff zuchtte.

«Een vriend?» zei hij meer bij zichzelf dan tegen de ander. «Niemand is een vriend van de sheriff. Elke man kan weleens een stap verkeerd zetter, en dan met de wet te maken krijgen. Daarom heb ik geen vrienden, alleen maar kennissen. Alleen op verkiezingsdag heb ik vrienden. Anders nooit.»

«Hij is geen vriend?» zei de zigeuner zonder zich van de hoofdzaak te laten afleiden. «Waarom trekt u het zich dan zo aan?»

«Waarom ik het me zo aantrek!» zei de sheriff.

Hij keek de ander aan met de kalmte van een man die vol is van veel meer dan met woorden tot uitdrukking gebracht kan worden.

Toen zei hij: «Weet je wat voor een soort man deze Flash David is?»

«Een kwieke jongeman. Hij is kwiek met zijn handen en met zijn ogen. En hij is ook kwiek met zijn tong,» zei de zigeuner

De sheriff moest alleen maar schamper glimlachen om die hopeloos te kort schietende omschrijving.

Hij stak de Colt-revolver die hij nog altijd in beide handen had, naar voren. «Zie je dit?»

«Ja.»

«Dat is zijn linker Colt.»

«Wat!» zei de zigeuner en liet zijn ogen rollen. «Hebben revolvers soms gezichten dat u ze zo goed kunt herkennen?»

«De revolvers van Flash David hebben gezichten, ja,» zei de sheriff ietwat verbitterd. «Omdat hij er gelaatstrekken in gekerfd heeft. Sommige van die gelaatstrekken ken ik. Zoals iedereen hier in de buurt. Deze linker Colt... de rechter is het ware dynamiet, maar met de linker kan hij ook behoorlijk overweg. Zie je die inkeping hier boven in de kolf?»

«Ja,» zei de zigeuner. «En waar denk je dat die voor dient?»

«Misschien om de hand beter houvast te geven,» zei de ander.

De sheriff lachte en het klonk even schor als het krassen van een kraai.

«Er is een tijd geweest,» zei hij, «toen het joch nog maar een vlegel van dertien was. En zijn enige bezit bestond uit zijn twee schietijzers. Hij had die een jaar tevoren gekocht of liever geruild voor een paard dat hij van zijn vaders ranch had meegenomen. Hij heeft ze natuurlijk uitgemeten gekregen, toen hij met zijn aanwinst thuiskwam, maar dat kon hem niet bommen. Hij lachte om dat pak ransel, omdat hij zijn zin had kunnen doordrijven. En een jaar later - hij was toen dertien - was hij in de stad, toen hij opeens een geweldig kabaal hoorde in Dan Wiley's saloon, die we daar destijds hadden en hij zag een paar snuiters naar buiten rollen door de zwaaideuren. En wat denk je dat hij deed? Naar huis lopen om zijn moeder te vertellen dat het vechten was in een van de kroegen in de stad? Niks hoor. Hij stapte gewoon die saloon binnen door de zwaaideuren en het eerste wat hij tegenkwam was de stank van kruitdamp en het tweede dat hij tegenkwam was een . 44 kaliber kogel uit Hi Jacksons schietijzer en die kogel ging dwars door zijn rechterschouder en deed hem plat als een pannekoek op de vloer belanden.

»Want de twee gebroeders Jackson waren een beetje dartel gestemd die dag en ze schoten de spiegels en al het glaswerk aan gruzelementen en dronken al hun comsump-ties voor niks. Het waren twee volbloed mulatten ergens uit de buurt van Munroe, Louisiana, vandaan. En ze vonden dat ze al ver genoeg naar het Westen afgezakt waren om eens goed de beest te kunnen gaan uithangen. En dat waren ze toen aan het doen in die saloon.

»Maar in dat joch van dertien verrekenden ze zich een beetje. Met zijn rechter Colt kon hij niks doen vanwege zijn gewonde schouder, maar met zijn linker wel. En met die linker Colt schiet hij Hi Jackson midden tussen de ogen. En het was geen toevalstreffer ook. Nee, hij had er zuiver op gemikt en als hij de plek eerst met passer en liniaal had aangekruist, had hij niet zuiverder kunnen raken.

»Hi Jackson gaat dus neer, voorgoed neer. En Sam Jackson die dat ziet, begint zijn revolver op het joch leeg te knallen. En een van de kogels trekt een voor over het joch zijn hele rug. Jeff Snyder, die onder een tafel lag, is er getuige van geweest en hij bezwoer later dat het joch alleen maar glimlachte en op zijn dooie gemak aanlegde, ondanks al dat lood waarmee Sam hem bestookte. En Sam Jackson gaat neer ook met een kogel precies midden tussen zijn ogen, net als zijn broer. Het leek wel alsof het joch dacht dat het niet telde als hij ze ergens anders raakte.

»En dat was onze eerste echte kennismaking met Flash Baldwin, daarmee had hij als het ware zijn visitekaartje gepresenteerd. Drie maanden was hij uit de circulatie en toen hoorden we dat hij een inkeping had gemaakt in de kolf van zijn linker Colt, bij wijze van aandenken. Het is deze die ik hier nu aanwijs. Niet eens zo'n diepe, zie je wel?»

«Nee,» zei de zigeuner.

Hij stak een sigaret op en zijn magere geelbruine hand beefde een beetje. Hij hing aan de lippen van de sheriff alsof die een notaris was die een testament voorlas.

«Nee,» beaamde de sheriff met een zucht. «Hij heeft er wel diepere bij. Maar let wel... niet een van een Amerikaan. Het joch houdt staande dat hij nog nooit een blanke gedood heeft. Maar op vreemdelingen heeft hij het geladen. Daarom heeft hij zijn arbeidsterrein later ook verplaatst. Hij is naar Mexico getrokken en toen hij een half jaar later terugkwam, was hij zo zwaar beschadigd, dat ze hem uit het zadel hebben moeten tillen. Hij was weer goed voor een paar maanden bedrust... met tijd genoeg voor zijn tweede grote liefhebberij naast de beest uithangen, boeken lezen, bedoel ik. Boeken dat is een vloek voor de mensheid, als je het mij vraagt. Maar goed... alles wat we ooit van dat reisje naar het zuiden te weten gekomen zijn, is dat hij er zes littekens aan overhield, vier van kogels en twee van messteken. En als aandenken heeft hij weer een inkeping in de kolf gevijld... deze, die ik je nu aanwijs. En God weet waar die inkeping voor staat. Hij is later nog vaker naar Mexico terug geweest. Maar het fijne komen we er nooit van te weten... alleen maar geruchten. We krijgen alleen maar de inkepingen te zien nu en dan...»

Zijn stem vervaagde. Zijn ogen kregen een afwezige

uitdrukking.

«Maar begrijpt u het dan niet, mr. sheriff?» zei de zigeuner nederig.

«Begrijp ik wat niet?» vroeg de sheriff scherp.

«Mijn mensen... wij zijn ook vreemdelingen!»

De sheriff spuwde op de grond alvorens antwoord te geven.

«Natuurlijk begrijp ik dat wel,» zei hij. «Dat had ik direct al bekeken. En het betekent het gemeenste karweitje dat ik ooit in mijn loopbaan heb moeten opknappen. God moge mijn ongelukkige ziel bijstaan en het arme joch ook. Want een van ons tweeën zal het onderspit moeten delven!»