HOOFDSTUK VI

«Geladen zei je toch, hè?» vroeg Flash niet onvriendelijk.

Winter haalde veronschuldigend zijn schouders op. «Je weet het natuurliik nooit helemaal zeker,» zei hij. «Je zou in verleiding gebracht kunnen worden en daarom heb ik die verleiding... wel, de tanden uitgetrokken.»

Flash glimlachte.

«Ik was niet in verleiding gebracht, Winter. Ik wist dat die revolvers ontladen waren en ik heb je alleen maar even laten zien dat ik het wist.»

Winter lachte zachtjes. «Ik heb je van het eerste begin af al bewonderd, David, en mijn bewondering stijgt met de minuut. Juist omdat ik je zo bewonder, zou ik graag tot een akkoord met je willen komen... tot een wapenstilstand. En uit die wapenstilstand zou misschien een permanente vrede kunnen groeien.»

«Waarom wil je een wapenstilstand, Winter?» vroeg de jongen.

«Is dat niet een beetje vragen naar de bekende weg?» zei Winter met zacht verwijt. «Maar goed, ik zal het je zeggen. Je acht het je onsterfelijke plicht me te haten. Waar of niet?»

«Niet om je te haten,» antwoordde Flash. «Ik haat je niet, Winter. Maar wel zal ik mijn best doen je te doden.»

Winter knikte.

«Er is inderdaad een nuance verschil,» zei hij. «Maar het praktische resultaat zal hetzelfde blijven. Terwijl een wapenstilstand je de kans zou geven me wat beter te leren kennen... je zou dan misschien ontdekken dat ik niet alleen een gevaarlijke vijand kan zijn, maar ook een waardevolle vriend.»

«Een ogenblikje,» zei de jongen. «Je hebt zelf gezegd dat je in de strijd geen enkel middel schuwt. Welke garantie zou ik hebben als je je aan een wapenstilstand zou houden? Wat zou er met me gebeuren, zodra ik mijn rug keerde?»

Winter knikte ernstig.

«Ik kan me in je gedachtengang verplaatsen,» zei hij. «Maar probeer één ding te begrijpen. Zo onverzoenlijk ik kan zijn als vijand, zo trouw en toegewijd kan ik zijn als vriend. Dat zal je toch wel duidelijk zijn, niet waar?»

«Nee,» zei Flash. «Nee, dat is me niet duidelijk.»

«Nee?» vroeg Winter. «Goed, dan zal ik het anders stellen. Wanneer een man zijn leven gewijd heeft aan de misdaad, dan heeft hij vrienden nodig, niet waar?»

«Dat zal wel,» zei Flash. «Ja, inderdaad, dat is zo. Een misdadiger heeft nog harder vrienden nodig dan een rechtschapen man.»

«Precies,» beaamde Winter. «Veel harder. Je rechtschapen man heeft geen behoefte aan vrienden. Vrienden zijn een luxe voor de man die veilig verschanst zit achter de bolwerken van de wet. Maar voor een man, die buiten de wet leeft, zijn vrienden een primaire levensbehoefte. Daarom vraag ik je om een wapenstilstand, Flash, daarom vraag ik de kans om je te bewijzen wat voor een vriend ik kan zijn. Beschouw het als een soort proefperiode. Later kun je nog altijd ja of nee zeggen.»

Flash schudde het hoofd.

«Beslis nu niet te snel,» zei Winter. «Denk er eerst eens rustig over na. Want als je zou volharden in je besluit mijn tegenstander te zijn, kan ik je verzekeren dat donkere dagen je wachten. Maar als je daarentegen je verstand gebruikt, de vriendschapsband aanvaardt, dan zou je een hulpbron aan me hebben van onschatbare waarde. Ik zou je...»

Flash stak een hand op om de woordenvloed te stuiten.

«Ik beschouw het als een compliment,» zei hij, «dat je me dit voorstel doet. En ik geloof dat je het oprecht meent ook. Als ik een beetje anders was dan ik ben, zou ik het aanvaarden. Het zou ongetwijfeld een belevenis zijn met je samen te werken. En ik weet dat ik vroeg of laat toch jouw weg zal volgen. Ik zou me geen betere partner kunnen wensen dan jou, Winter. Maar er is één ding dat tussen ons staat als een onoverkomelijke barrière. Je hebt mijn vader vermoord, Winter. Je hebt de man vermoord die mijn vriend was. En al was je een duivel uit de hel of een engel uit de hemel, toch zou ik niet rusten voor ik je te pakken had, Winter. Dat is mijn laatste woord en ik zal er niet op terugkomen.»

Winter zuchtte en het klonk alsof hij kreunde.

«Daar blijf je bij?»

«Daar blijf ik bij,» antwoordde Flash.

Enkele ogenblikken bleef de oudere man naar de vloer staren, kennelijk diep in zijn brein tastend naar verdere argumenten.

«En als ik je dit nu zeg,» zei hij toen. «Ik heb onder me een organisatie met een welhaast onbegrensde macht. Ik kan een hand uitstrekken naar New York en een andere naar San Francisco. Ik kan mensen laten opzitten en pootjes geven in New Orleans en Chicago. Ik heb de macht je veel goed te doen, David. Maar ik heb ook de macht je veel kwaad te doen. En ik beloof je op mijn woord van eer dat je geen tien dagen meer te leven zult hebben als je me de oorlog verklaart. Denk daarom goed na voordat je een besluit neemt. Bezin eer je begint.»

«Winter,» zei de jongen, «ik hoef me niet te bezinnen en ik heb me nooit hoeven te bezinnen. Ik schoot mezelf nog liever een kogel door het hoofd dan het op een akkoordje te gooien met de moordenaar van mijn vader.»

«Aha,» murmelde Winter, «daar zijn we weer bij dat oude kinderlijke, maar helaas onuitroeibare waanidee dat bloedverwantschap een speciale band zou leggen. Ik had jou hoger aangeslagen, David. Maar ik zal geen verdere woorden verspillen. Ik heb nog nooit iemand om zijn vriendschap gesmeekt en ik zie nu dat het verkeerd van me geweest is je de mijne te bieden. Vaarwel, Flash David.»

«Vaarwel,» zei Flash.

Winter bleef bij de deur nog even staan en hij keek haast vertederd om naar de jongen.

«Arme Flash David,» zei hij. «Moge God medelijden met je hebben zoals ik het heb. Ik had je tot een beroemdheid kunnen maken, tot een man wiens naam met ontzag gefluisterd zou worden door gewone stervelingen. Zo jammer dat al dat talent nu verloren moet gaan, zonder dat er het gepaste gebruik van gemaakt is. Het spijt me, David. Ik bezweer je dat het me spijt tot in het diepst van mijn hart.»

Maar David bleef zwijgen, een gespannen glimlachje rond de lippen. En Winter stapte de straat op, de deur zachtjes achter zich sluitend.

 

Een vreemde hunkering kan iemand soms bevangen wanneer hij op een klein stationnetje staande een expresstrein langs ziet denderen en in de verte verdwijnen, een van die romantische snelheidsmonsters van treinen die wereldsteden met elkaar verbinden.

Van een dergelijk hunkerend gevoel was Flash zich bewust toen de deur zich achter Thomas Winter sloot. Met die man als vriend en toeverlaat zouden zich ongekende vergezichten geopend hebben; samen zouden ze de wereld hebben kunnen veroveren.

Dat wist hij zeker en om de verlokkende gedachte te vergeten, nam hij weer plaats aan de tafel en begon zijn wapens te controleren en te reinigen. Hij was daar nog mee bezig toen Beckwith binnenkwam met bij het nekvel een kleine verschrompelde man die beurtelings jankte en gromde.

«Ken je deze knaap?» vroeg Beckwith. «Is het niet een van die zigeunervrienden van je?»

«Hij is de knaap die ik Rags afgewonnen heb,» zei Flash. «Wat komt hij hier doen?»

«Hij was op visite bij de merrie,» zei Beckwith. «Hij stond al bij de achterdeur van de stal met haar en hij zou er gegarandeerd mee vandoor gegaan zijn, als ik niet toevallig in de stal had moeten zijn en hem had betrapt.»

«Laat me hem eens bekijken,» zei Flash.

Hij stapte naar de ander toe. De kleine man hield het hoofd gebogen, waagde slechts een schuwe schichtige blik omhoog naar de jongen.

«Waarom heb je dat gedaan, vriend?» vroeg Flash.

«Vriend?» echode Beckwith geshockeerd. «Vriend... tegen een zigeuner?»

Flash bracht de saloonhouder met een ongeduldige hoofdbeweging tot zwijgen.

«Waarom heb je het gedaan?» herhaalde hij.

«Dat weet ik niet,» fluisterde het mannetje.

«Zelfs als je haar had kunnen nemen,» vervolgde David Baldwin, «weet je dan niet dat ik je vroeg of laat achterhaald zou hebben en dat ik je nek zou hebben gebroken?»

De zigeuner knikte. Hij hief een hand op, even donker en vuil als de klauw van een buizerd.

«Ik weet het,» zei hij.

«En toch heb je het geprobeerd?»

De zigeuner hief het hoofd op en keek even naar het plafond.

«Ja,» zei hij toen.

«Waarom?» vorste Flash verder.

«Omdat ik niet anders kon.»

Flash trok een gezicht. Hij begon door het vertrek te ijsberen.

«Rustig daar!» snauwde Beckwith tegen de zigeuner. «Nog één verdachte beweging en ik schiet je zo lek als een zeef!»

De zigeuner deinsde terug tot hij met zijn rug tegen de muur stond. Zijn vuile hand plukte aan de groezelige gele lap rond zijn hals alsof hij ademnood had. Zijn ogen waren leeg als verlichte vensters.

Flash bleef eensklaps voor hem staan.

«De merrie,» zei hij, «wat betekent ze voor je?»

De zigeuner zuchtte. Hij sloot half de ogen en er verscheen een dromerige trek op zijn gezicht.

«Ik zag haar voor het eerst toen ze nog een veulen was naast haar moeder,» zei hij. «Ik zag haar en droomde van haar. De volgende nacht heb ik haar gestolen. En al die tijd is ze als een dochter voor me geweest.»

Beckwith lachte luidkeels.

«De schavuit geeft zo maar toe dat hij haar gestolen heeft... de smerige paardendief, de rat!»

Opnieuw bracht Flash de saloonhouder met een hoofdbeweging tot zwijgen.

«Luister,» zei hij toen tegen de zigeuner, «ik heb de merrie nodig op het moment, bitter hard nodig. Misschien niet voor lang. Hoogstens... tien dagen, schat ik. Als die tien dagen om zijn, krijg je haar terug van me. En dan hoef je er niet eens om te kaarten!»

Beckwith luisterde naar de woorden met gapende mond als iemand die zijn eigen oren niet kan geloven. Maar de zigeuner luisterde met ogen die zich geleidelijk vergrootten tot ronde zwarte manen, geel doorspikkeld. Hij stak een hand naar de jongen uit. Het was een gebaar als van een bedelaar die om een aalmoes vraagt zonder er een te verwachten. Flash glimlachte bemoedigend.

«Ik zal je haar teruggeven,» zei hij, «gezond van lijf en leden. Als ze tenminste niet onder me uit geschoten wordt!»

Beckwith daoht niet anders of de zigeuner zou op zijn platte gezicht vallen, zo diep boog hij voor David Baldwin. Toen hij zich weer opgericht had, zei hij: «Ze hadden me al gezegd dat u een koning onder de mensen was, maar ik was zo dwaas het niet te geloven. Nu weet ik het echter, heer. U hebt het vuur in haar zien branden, hoewel ze uiterlijk niet mooi is. Maar haar bloed is kostbaarder dan juwelen. Behoud haar en gebruik haar en moge God haar en u beschermen.»

Flash legde een hand op de smalle benige schouder van de kleine man.

«Ik hou al van haar,» zei hij.

En de beduusd toekijkende Beckwith meende tranen te zien blinken in de ogen van de zigeuner.

Even later was hij verdwenen. Beckwith had een lange arm uitgestoken om hem tegen te houden, maar op een gebaar van Flash had hij die arm weer laten zakken. En zo werd de paardendief die .op heterdaad was betrapt, zo maar vrijgelaten. Voor Beckwith was het haast heiligschennis.

«Ik zou hem gestroopt hebben als een konijn,» verklaarde hij. «Maar jij laat hem gewoon gaan alsof er niets gebeurd is en belooft hem zelfs het paard terug te geven. Wat is er in je gevaren, Flash? Terwijl je zelf Hal Morgans renpaard geklopt hebt met de merrie!»

«Ik heb er mijn reden voor,» zei Flash. «Ik ben op het punt aangekomen dat ik vrienden hard nodig heb en dat is het antwoord.»

Hij nam weer plaats aan de tafel en zette het reinigen van zijn revolvers voort en Beckwith keek met gefascineerde ogen toe.

«Zeg,» zei hij opeens, «die inkeping daar heb ik nog nooit eerder gezien, dat ik weet. Waar staat die voor, Flash?»

«Die?» zei de jongen. «Dat is een aandenken aan de keer toen ik verzeild geraakt ben in een revolutie ergens in het zuiden.»

«Ja?» vroeg Beckwith geïnteresseerd. «In Mexico?»

«Nee, nog verder naar het zuiden. Ik zal je niet met het hele verhaal vermoeien, maar het was een ontsnapping op het nippertje die wel een inkeping waard was... als aandenken.»

Beckwith grinnikte en zuchtte tegelijk.

«Die revolvers van jou zouden heel wat kunnen vertellen als ze konden praten,» zei hij. Hij pakte een van de wapens op. «En deze inkeping hier heb je gemaakt toen... wacht eens even, Flash!»

«Wat is er?» vroeg Flash. «Je kijkt of je niet goed bent.»

«Ik ben niet goed,» zei Beckwith. «Dit zijn jouw schietijzers helemaal niet! Het zijn allemaal andere inkepingen... imitatie!»