HOOFDSTUK XI

Oude North wierp een lange blik op de smalle kloof met de rotsen eromheen als tanden in de muil van een verscheurend monster. Hij schudde het hoofd. En hij begon aan de lange omweg die hij zich zou moeten getroosten om de valstrik, die deze doorgang leek, te vermijden. Toen struikelde de muilezel over een half in het zand verborgen steen en dat deed Oude North van gedachte veranderen. Op een zo lange en afmattende tocht moest ook met een stom dier rekening gehouden worden. Hij keerde de muilezel en reed de smalle doorgang in, na zich er eerst van overtuigd te hebben zijn wapens binnen vlot handbereik te hebben.

Dan, al zijn zintuigen zo gespannen dat hij als het ware een en al oog en oor was, reed hij verder door het knekelveld van rotsen. Zo hard was het gesteente dat een hoefslag van de muilezel aan een geweerschot deed denken.

Oude North voelde zijn zenuwspanning stijgen bij elke stap die zijn muilezel zette, ook al trachtte hij zich voor te houden dat het dwaasheid van hem was, en dat zelfs Thomas Winter ook maar een mens was en geen bovenmenselijk wezen.

Zo reed hij verder. Hij had bijna het midden van de pas bereikt, toen het gevaar haast tastbaar voor hem begon te worden. Maar hoe hij ook speurde tussen de baaierd van rotsen, er was niets te zien.

Toen zei een bedaarde stem: «Mooi zo blijven zitten, ouwe jongen!»

Zijn rechterhand zat geklemd rond de kolf van zijn revolver. Even flitste de gedachte door hem heen zich uit bet zadel te werpen en tussen de rotsen. Maar hij bedacht zich. Hij was te oud voor dergelijke acrobatische toeren.

En het was de stem van Thomas Winter die achter hem had gesproken!

En een andere stem, haast even vertrouwd, zei nu: Steek ze maar omhoog, North. Hank, ga jij hem eens even bekijken.»

«Ga jij hem zelf bekijken,» zei Hank. «Ik blijf die ouwe kruisspin wel uit de buurt.»

«Ga een beetje dichterbij staan en houd hem goed op de korrel,» zei Winter. «Ik fouilleer hem zelf wel. Voorzichtig nu!»

De twee handlangers stapten naar voren en Winter liep naar zijn prooi toe. Hij reikte onmiddellijk en zonder aarzelen naar de revolver, alsof hij precies wist waar die zat en daarna trok hij het geweer uit het foedraal.

«Is dat alles?» vroeg hij.

«Dat is alles,» zei Oude North.

«Geen mes... of andere snuisterijen van die aard?»

«Nee, helemaal geen.»

«Okay, kom dan maar van je muilezel, dan roken we samen een sigaartje.»

«Geen slecht idee,» zei Oude North. «Maar help nu even een handje. Mijn ouwe knoken zijn machtig stijf van die lange rit.»

«Geen nood. Je zult weldra heel lang kunnen rusten,» zei Winter, terwijl hij de oude man gedienstig uit het zadel hielp. «Ga hier maar zitten. En kijk eens even, North. Een echte havanna... de beste die voor geld te koop zijn.»

Jim en Hank stonden erbij, met het geweer over de kromming van de arm op de oude man gericht. Hun blikken gleden haast strelend over de gestalte van de Oude North, met innige voldoening. Ze hadden iets van een verzamelaar die een zeldzaam exemplaar voor zijn collectie voor een krats op de kop heeft kunnen tikken.

Maar Oude North lette niet op hen. Hij was bezig de aangeboden havanna aan een nader onderzoek te onderwerpen.

«Goede sigaar,» zei hij. «En ik kan voelen en ruiken dat het een dure sigaar is ook. Misschien wel een van twintig cent, niet waar?»

«Vijfentwintig,» zei Winter.

«Pak maar gauw terug!» riep Oude 'North uit. «De gedachte alleen al... zoveel geld de lucht in te paffen. Nee, ik geef de voorkeur aan mijn eigen merk.»

Uit een zak pakte hij een dun zwart stukje, dat toen hij het brak, ook knapte als hout.

«Ik ken die sigaren,» zei Thomas Winter. «Ik heb zelfs weleens geprobeerd er een te roken.»

«En?» vroeg Oude North.

«Geen slechte sigaar,» zei Winter. «Alleen dacht ik dat ik het vel van mijn tong verbrandde. Verder heel goed te roken, behalve dat ik in ademnood raakte.»

«Je maakt een grapje, zie ik,» zei Oude North. «Al geef ik toe dat je even moet wennen aan de smaak. Maar deze kosten drie voor tien cent, Tommy, en dat betekent dat ik er acht kan roken tegen jij een. Dat zal je ondergang nog eens zijn, Tommy, al dat geld dat jij de lucht inblaast. Wie het kleine niet eert, is het grote niet weerd, zegt het spreekwoord.»

Winter nam op een andere steen tegenover de oude man plaats. Hij knikte en zei: «Je bent kostelijk, North. Je bent een klasse apart. Maar mijn sigarengeld is toch echt mijn ondergang niet geweest. Zal ik je eens vertellen wat wel mijn ondergang is geweest?»

«Ik geloof wel dat ik je begrijp,» zei North.

Hij hield het einde van zijn gebroken sigaar in het vlammetje dat de ander hem aanbood. Hoewel hij zijn wangen bol zoog, kringelde er nauwelijks rook van zijn lippen omhoog.

«Je bedoelt natuurlijk mij,» vervolgde hij. «Je bedoelt dat ik je de rust niet gegund heb om je gewin rendabel te maken, het uit te bouwen tot een fortuin.»

«Dat bedoel ik, ja,» beaamde Winter. «Trekt die sigaar niet een beetje zwaar?»

«Je moet er een beetje geduld mee hebben,» gaf de oude man toe. «Maar dat vind ik niet erg. Geduld is een schone zaak. Hoe harder de schil, hoe zoeter de vrucht.»

«Dat is waar,» zei Winter. «Ik heb een harde noot aan je gehad, maar nu geniet ik inderdaad, North.»

«Ik kan het me levendig voorstellen,» zei de oude man. «Maar toch vergis je je, Tommy. Je bent nog jong en daarom weet je niet beter. Je denkt wat ik zelf ook lang gedacht heb, dat alleen het doel belangrijk is. Maar dat is niet zo. Het is het werk om het doel te bereiken dat ons vreugde schenkt. Hier zit ik, ten dode gedoemd. Maar wat is de dood? Niet meer dan een korte overgang, een stuiptrekking. En ondertussen heb ik — hoe lang is het geweest, Tommy? — ongeveer twintig jaar het genoegen gehad achter je aan te jagen als achter een vos.»

«Ja,» beaamde Winter. «Je hebt wel ongeveer twintig jaar achter mij en een paar van mijn vrienden aan gejaagd.»

«En is het geen prachtig spel geweest?» zei Oude North, genietend de ogen sluitend als om zich de hoogtepunten beter voor de geest te halen. «Al die listen en lagen... poets en wederpoets. Ongeacht de afloop heb ik er echt geen spijt van, Tommy, geen moment.»

«Geen spijt, hè?» zei Winter.

«Praktisch geen spijt in elk geval,» corrigeerde de oude man zich ietwat. «Natuurlijk zou het een extra genoegdoening voor me geweest zijn als de grote jacht bekroond geworden was met succes. Als de jury het schuldig over je had uitgesproken en de rechter je tot de strop had veroordeeld. Maar de terechtstelling zou ik niet bijgewoond hebben, Tommy. Het zou me te zeer aan het hart gegaan zijn dat het dan allemaal voorbij was.»

Hij zoog verwoed aan zijn sigaar, wist nu ook wat rook te produceren en vervolgde dan:

«Nee, spijt heb ik er echt niet van. Ik heb heel wat mooie plannetjes van je verijdeld en ik heb de wereld miljoenen bespaard. Dat overdrijf ik toch niet, Tommy?

Winter had zijn kaken zo vast op elkaar gedrukt, dat hij niet dadelijk kon antwoorden. Toen zei hij: «Nee, je overdrijft niet, ouwe jongen. Je hebt het me zwaar te verduren gegeven. Je hebt gelijk in alles wat je gezegd hebt... op één ding na.»

«Wat is dat dan wel?» informeerde Oude 'North.

«Dat de dood maar een stuiptrekking voor je zou zijn, zei Winter. «Dat is een klein misverstand.»

«O,» zei Oude North, «je hebt dus iets barbaars op het oog?»

Winter knikte. Zijn twee handlangers kwamen een eindje naar voren, als hongerige honden die hoopten gevoed worden.

«Inderdaad iets barbaars,» beaamde Winter. «Ik laat er mijn gedachten over gaan wat precies.»

«We bevinden ons hier op historisch gebied,» zei Oude North. «De Indianen die hier geleefd hebben...»

«Ja, maar ik wil iets origineels,» zei Winter. «Heb je je sigaar op?»

«Nee, maar ik maak haar wel uit.»

«Dan gaan we een eindje rijden.»

Oude North doofde zorgvuldig de gloeiende punt van het peukje sigaar en stopte dat toen in een zak.

Vervolgens zette hij zijn voet in de stijgbeugel en hees zich in het zadel. Onder strenge bewaking van de drie anderen reed hij de pas uit en terug de woestijn in, die zich uitstrekte zover het oog reikte, badend in het maanlicht.

 

Op dezelfde avond als Oude North, maar op een ander punt, liet ook Flash de woestijn achter zich en zette koers naar een lichtje dat twinkelde in de verte als een fanaal.

Naderbij gekomen hoorde hij een koe loeien, beantwoord door het gejank van een coyote verder weg.

Deze levenstekenen deden Flash aan voedsel denken, Hij was erg moe en erg hongerig. Hij was snel tot de ontdekking gekomen dat het land buiten de Wet allesbehalve een luilekkerland was en daarom zette hij Rags tot groter spoed aan, tot hij in de nabijheid van een kleine hut kwam.

Bijgebouwen waren er niet en een groot en welvarend ranchbedrijf kon ook nauwelijks verwacht worden op de drempel van de woestijn.

Flash wist echter dat hij er welkom was en dat een maal en een onderkomen - hoe eenvoudig ook - hem er wachtten, want het was niet voor de eerste maal dat hij deze pleisterplaats aandeed op zijn omzwervingen.

Hij reed dan ook recht naar het huis, steeg uit het zadel en stapte naar de open voordeur. Het gezin, bestaande uit vader, moeder en drie zoons, allen donker als Mexicanen, zat aan het avondmaal, maar ze stonden allen op om hem te verwelkomen. Een van de zoons kwam naar buiten om de merrie af te zadelen en aan een portie haver te helpen, terwijl voor Flash plaats ingeruimd werd aan de tafel.

Nadat hij zich had gevoed en onder het genot van een laatste kop koffie en een Bull Durham de vermoeidheid uit zijn leden liet sijpelen, openden ze het vuur met een stortvloed van vragen en commentaar.«Ik snap niet waar het naartoe gaat met het Westen tegenwoordig,» merkte mr. Cary, de heer des huizes op. «Als er je vroeger een Indiaan of een vetkraag in de weg liep en je maakte hem een kopje kleiner, dan was er niemand die daar aanmerking op maakte. Ze konden er net zogoed aanmerking op maken dat een man de bierfles kapotsloeg waaruit hij gedronken had. Wat maakte het voor verschil zolang hij zijn bier maar betaald had? Maar weet je wat de fout is tegenwoordig? Er is te veel wet! Ga maar eens na... al die drukte omdat er een verdomde zigeuner naar de andere wereld is geholpen. Het spijt me voor je, Flash. Het spijt me voor je dat je geen vijfentwintig jaar eerder geboren bent.»

«En ze hebben al een premie op mijn hoofd gezet ook,» zei de jongen.

«Kom nou toch!» zei mevrouw Cary. «Vijfduizend dollars,» zei Flash. «En het mooie is dat ik die zigeuner niet eens vermoord heb. Maar dat maakt geen verschil. De revolver die ze me ontstolen hadden, is op de plaats van de moord gevonden en dat is bewijs genoeg. Vijfduizend hebben ze op mijn hoofd gezet, dood of levend!»

«Vijf... duizend... dollars!» fluisterde mevrouw Cary en een dromerige blik verscheen in haar ogen.

«Als het nu maar uit is!» zei de heer des huizes. «Dat zal je de kop kosten een dezer dagen. Let maar eens op mijn woorden. Iemand die je voor een vriend houdt, zal je een mes tussen de ribben planten.»

«Vijf... duizend... dollars!» herhaalde mevrouw Cary op die geëxalteerde toon.

«Het is genoeg om een ranch mee te beginnen,» zei een van de jongens ademloos. «Met zoveel geld...»

«Pete!» zei de moeder scherp. «Schenk jij Flash nog eens een kop koffie in in plaats van die gekke praat daar uit te zitten slaan.»

«Hij heeft een zakenhoofd,» zei Flash losjes. «Hij rekent uit wat je met vijfduizend allemaal kunt doen. Wel, ik kruip maar eens onder de wol, mensen.»

Ze wezen hem de ladder die naar de zolder leidde en daar wachtte hem een bed dat niet meer was dan een hoop stro met twee oude dekens. Maar het was het beste bed dat voorhanden was en op de koelste plek ook, want een klein zolderraam liet de frisse buitenlucht binnen.

Ondanks zijn vermoeidheid kon Flash de slaap niet vatten. Gedachten aan de sheriff en aan Thomas Winter speelden door zijn hoofd. Als ze hem hier zouden verrassen, zou hij als een rat in de val zitten.

Tenslotte kon hij het niet meer uithouden, en met zijn bagagerol klauterde hij door het zolderraampje naar buiten, liet zich langs de muur omlaag zakken en kwam geluidloos als een kat op de grond neer.

Achter wat schraal struikgewas bij de corral spreidde hij zijn dekens en Rags kwam hem onmiddellijk verwelkomen en snuffelde nu en dan aan hem, het hoofd behoedzaam tussen het prikkeldraad door stekend.

Het scheen buiten zelfs nog warmer dan binnen, maar met de sterrenhemel boven zich voelde hij zich geruster en weldra overmeesterde hem de slaap.

Het was nog donker toen hij met een schok ontwaakte-Stemmengemurmel niet ver weg had hem gewekt. Het hoofd opzij wendend zag hij twee mannen van hun paarden stijgen tussen de corral en het huis. Een van de mannen zei gespannen:

«Voorzichtig! Hij heeft de oren van een kat. Het minste geruchtje en hij is klaar wakker en paraat.» Het was de stem van Pete Cary, de oudste zoon.

Een andere bekende stem, die van de sheriff, antwoordde:

«Met ons aan deze kant van het huis en de rest van de jongens aan de andere, heeft hij geen kans. Wat voor wapens heeft hij mee naar boven genomen?»

«Hij heeft geen geweer,» zei Pete Cary.

«Dan heeft hij geen schijn van kans!»

«En hoe zit het met die vijfduizend dollars?» vroeg Pete Cary met gretige fluisterstem.

«We zijn met vieren, jou meegeteld,» zei de sheriff. «Je krijgt je part, wees maar niet bang!»

«Ik heb het recht op meer. Ik heb recht op de helft!» zei Pete. «Pa zal me nooit meer aankijken. En mijn broers ook niet. Alleen ma... zij zal het niet zo erg vinden.»

De stem van de sheriff klonk bijna medelijdend, toen hij zei: «Vertel me eens, vriend... het was zeker je moeder die je op het idee heeft gebracht?»

«Hoe weet je dat?» vroeg Pete en zijn verbazing was zelfs in zijn fluisterstem duidelijk waarneembaar.

«Ik heb de hongerige blik in haar ogen weleens gezien,» zei de sheriff. «Je kunt een hond vertrouwen, maar een kat met jongen nooit... Maar weet je wat... je kunt mijn part er wel bij krijgen. Ik ben niet zo gek op dat geld.»

«Bijna dertienhonderd dollars... gooi je die zo maar weg?» vroeg Pete Cary ongelovig. «Waarom in 's hemelsnaam?»

«Dat zou je toch niet begrijpen, joch,» zei de sheriff ietwat bedroefd. «Maar genoeg nu... kom mee naar het huis.»

Ze slopen steels weg. Ze keken niet om, anders zouden ze hebben gezien hoe een gestalte als een schim oprees van de grond.

Pas een paar minuten later, terwijl ze omzichtig het denkbeeldige gevaar dat hen in het huis wachtte beslopen, hoorden ze opeens zich snel verwijderend hoefgeklepper achter zich en tegen de achtergrond van de sterrenhemel zagen ze het zwarte silhouet van een ruiter in snelle galop verdwijnen.

De sheriff stond knarsetandend op.

Hij zei niets, maar de jonge Pete Cary wist dat hij zichzelf voor zijn hele leven gebrandmerkt had als een verrader, zonder dat er zelfs maar de genoegdoening tegenover stond zijn Judaspenningen te hebben kunnen incasseren.