HOOFDSTUK XII

Het was een harde bittere les voor Flash Baldwin. Hij had zich dit leven buiten de wet zo heel anders voorgesteld, omhuld met het romantische waas van het avontuur. Maar de harde realiteit was een bittere teleurstelling. Hij was een uitgestotene, een paria. Hij was geheel op zichzelf aangewezen. Zelfs don Pedro Beckwith, zoals de saloonhouder meestal genoemd werd, zou misschien niet eens meer te vertrouwen zijn.

Vijfduizend dollars... dat was de trots waarop alle vriendschapsgevoelens te pletter liepen!

Na ampele overweging besloot Flash de onvermijdelijke consequentie uit deze nieuwe stand van zaken te trekken, Hij zou deze contreien voorgoed verlaten, zijn geluk elders beproeven. Maar eerst moest er nog een rekening vereffend worden, de rekening met Thomas Winter. Hij wist de plaats waar hij de man naar alle waarschijnlijkheid kon vinden en naar die plaats zette hij zijn koers uit.

Het betekende dat hij opnieuw de verschrikkelijke smeltoven die de woestijn was, zou moeten oversteken, maar daarvoor deinsde Flash niet terug. Hij kende de woestijn, hij kende de ontberingen die hem er wachtten en hij wist een paard onder zich te hebben dat hem zou helpen die ontberingen te boven te komen.

En geruggesteund door die zekerheid zette hij zijn koers uit, dwars door de woestijn, zoals de kraai vliegt

De zon stond precies in het zenit en zijn schaduw was onder zijn gestaag bewegende paard verdwenen, toen Flash iets zag dat hem op het eerste gezicht als een luchtspiegeling voorkwam.

Het was een bewegende de woestijn. Met samengeknepen ogen staarde hij naar het fenomeen.

Een wolf of een antilope was het niet. Daarvoor bewoog het zich veel te langzaam. Het bewoog zich zelfs zo langzaam dat hij er een poos lang strak naar moest kijken om er zeker van te zijn dat het zich verplaatste. Het leek wel een vleugellam insekt, moeizaam voortkruipend over een tafel.

Het veranderde van koers, de richting kiezend naar het vreemde voorwerp en naarmate hij het dichter naderde, steeg zijn verbazing.

Want het leek wel een mens, althans een wezen dat zich niet op vier maar op twee voeten voortbewoog! Het glansde in het zonlicht. Het scheen naakt. Het kon geen naakte man zijn. Geen enkele naakte man zou langer dan enkele uren kunnen blijven leven in de helse ovenhitte van de woestijn.

Hij wreef zich de ogen uit. En Rags aansporend tot volle galop kreeg hij eindelijk zekerheid. Hoe ongelooflijk het ook scheen, het was een naakte man!

Misschien de een of andere oude prospector die, aangegrepen door de woestijnkolder, zijn kleren van zijn lijf. had gescheurd om een verschrikkelijke dood te zoeken, een dood verschrikkelijker zelfs dan de vuurdood, omdat de marteling zoveel langer voortduurde.

Een krankzinnige zou gevaarlijk kunnen zijn natuurlijk. Hij zou misschien buiten gevecht gesteld moeten worden, middels een tik op het hoofd met de kolf van een revolver. Maar dat vooruitzicht schrikte Flash niet af. Zelfs een schurftige hond zou hij niet aan zijn lot overgelaten hebben in deze hel.

Hij reed recht naar de man toe en wat hij zag, deed hem huiveren van afschuw.

Het was een oude man, een zeer oude man. Zijn rug was ver doorgebogen onder de last der jaren. Het gezicht was rood als een kreeft, met rond de lippen diepe lijnen die een afschuwelijke karikatuur waren van een glimlach.

De wenkbrauwen waren wit gebleekt door de tijd en het geheel van de gelaatstrekken gaf het uiterlijk van de oude man iets roofvogelachtigs. Hoe naakt en hulpeloos ook, toch ging er iets formidabels uit van de arme oude man, terwijl hij daar midden door de woestijn voortsjokte. Zijn gezicht was resoluut gewend naar de koele blauwe schaduwen van de bergen in de verte. Hoewel hij moest weten dat hij ze nooit zou kunnen bereiken, bleef hij toch met verbeten wilskracht verder sjokken.

Flash had aan één enkele blik voldoende om alle gedachten aan woestijnkolder en krankzinnigheid te vergeten. Hoewel haast op sterven na dood was deze oude man ten volle bij zijn verstand.

Flash sprong uit het zadel. Maar hij moest midden voor  de oude man gaan staan voordat deze tot stilstand kwam.

Hij wankelde toen hij dat deed. Hij stak een arm uit als om het obstakel van zijn weg te verwijderen. Toen scheen hij opeens tot zichzelf te komen.

«Ik dacht al dat je een van hen was,» zei hij. «Maar dat is niet zo, zie ik.»

Met die woorden zeeg hij ineen en de jongen kon hem nog juist opvangen.

 

Thomas Winter was zeer in zijn schik met de gang van zaken. Bijzonder tevreden was hij ook over zijn twee ondergeschikten, Jim en Harry, de laatste nu omgedoopt tot Hank voor de couleur locale. Ze waren met hem naar de ranch van zijn gastheer teruggekeerd en zouden zich weer bij de sheriff voegen om de mensenjacht voort te zetten. Ze stonden voor de grote stal achter het huis en hadden hun meesters paard voor hem afgezadeld.

«Wat staat er als volgend nummer op het programma?» vroeg Jim.

«Kunnen we hier praten?» vroeg Winter.

«Niemand in de buurt, of er zou iemand in het zadelhok moeten zijn,» zei Jim. «Kijk jij eens even, Hank.»

Hank stapte naar de deur van het zadelhok en wierp een fataal onachtzame blik naar binnen. Fataal onachtzaam, omdat hij de stille gestalte niet opmerkte achter de rekken met allerlei paardetuig. Maar het was nogal donker in het zadelhok, het was op het heetst van de dag en Hanks waakzaamheid was niet op haar scherpst, na de lange rit die ze achter de rug hadden.

«Geen mens te zien,» zei hij, zich met een geeuw omkerend.

«Wel,» zei Winter, «er staat voorlopig niets op het programma behalve de jacht op de jonge Baldwin. «Er wacht jullie een aardige extra premie als jullie dat gevalletje even voor me regelen.»

«Je praat net,» gromde Jim, «alsof het maar een akkevietje is. Maar dat is het gegarandeerd niet, neem dat maar van mij aan.»

«Jij altijd met je gekanker!» zei Hank ongeduldig tegen zijn maat. «Wat maak je je nog kopzorg nu we Ouwe North eindelijk uit de weg geruimd hebben!»

«Die had ik ook liever goed dood gezien met een ouderwetse degelijke kogel door het hoofd,» verklaarde Jim de pessimist.

«Als je een man in een oven ziet schuiven en de deur achter hem vergrendelen,» opperde Winter bedaard, «zou je dan nog steeds twijfelen?»

«Ik zie ze liever voor mijn ogen doodgaan,» hield Jim koppig aan. «In die woestijn kan van alles gebeuren. Iemand zou hem kunnen vinden...»

«De buizerds zullen hem vinden,» verklaarde Hank. «Ik vond het bijna sneu voor de ouwe gozer om zo in zijn nakie de woestijn in gestuurd te worden, dat zeg ik eerlijk. Op zo'n idee kan alleen maar een man als Winter hier komen. Maar het is gegarandeerd gebeurd met die ouwe, Jim. Van die knaap zullen we geen last meer hebben. Hij heeft de lus van de strop voor de laatste keer voor onze neus laten bengelen!»

Jim schudde het hoofd.

«Je bent niet helemaal jezelf geweest, Jim,» zei Winter, «vanaf het moment dat de jonge Flash David je die tik op het hoofd heeft verkocht. Maar daar kom je wel overheen, jongen. Je hoeft echt niet bang te zijn, dat joch hebben we in de kortste keren te grazen. Met die premie van vijfduizend die ik voor het merendeel gefourneerd heb, heeft hij geen vriend meer over. De rest is alleen maar een kwestie van tijd. Als je maar zorgt dat je achter hem aan blijft zitten en die kwast van een sheriff een beetje wakker houdt. Die moet nu en dan een beetje opgepookt worden om goed te blijven branden.»

«Dat moet hij zeker,» beaamde Jim grimmig, «omdat hij diep in zijn hart weet dat Flash onschuldig is. Hij schijnt te voelen dat het joch die zigeuner nooit op die manier om zeep geholpen zou hebben. En ik geef het je op een briefje, chef... als de mensen hier er ooit achter komen dat wij die zigeuner koud gemaakt hebben, nou, berg je dan maar!»

«Daar zullen ze nooit achter komen,» zei de oudere man. «Laat mij dit zaakje nu maar regelen, dan is er geen vuiltje aan de lucht. En verdwijnen jullie nu maar. Wacht... hier een extraatje. Duizend dollars. Deel die maar samen en doe ermee wat je wilt. Als je het werk er maar niet voor verwaarloost. Tot kijk.»

Ze stegen op en reden weg. De duizend dollars hadden Jim kennelijk ook over zijn pessimistische bui heen geholpen, want hij neuriede.

Hun chef keek hen even na en hij wilde juist de grote staldeur sluiten, toen hij een schaduw zag staan in de deuropening van het zadelhok.

Zijn hart weigerde even de dienst. Het was de rancher persoonlijk, Lawrence Moore.

«Hee, hallo, Larry!» zei Winter joviaal.

Hij vroeg zich af hoe luid Jim en Hank gesproken hadden en hijzelf.

Hij bleef niet lang in het onzekere.

«Smerige schurk!» snauwde Lawrence Moore.

Winter stak zijn handen in zijn jaszakken. In een ervan droeg hij een revolver. Maar hij glimlachte zijn gastheer minzaam toe.

«Scheldwoorden, Larry?» zei hij.

«Ik sta te duizelen,» zei Moore. «Ik sta te duizelen van wat ik gehoord heb. Winter, is het waar dat jij verantwoordelijk bent voor de moord op de zigeuner... en dat je het gedaan hebt om de arme jonge Flash Baldwin de schuld in de schoenen te schuiven?»

«We zijn geen kleine kinderen meer, Moore,» zei de ander. «Je verwacht toch zeker niet van me dat ik daar maar gewoon ja op zeg?»

Moore knikte.

«Ik begrijp je,» zei hij. Hij trok een revolver en richtte

die op Winter.

«Handen omhoog, Winter,» zei hij. «We zullen dit zaakje eens haarfijn door de sheriff laten uitzoeken.»

«Doe wat je niet laten kunt,» zei Winter volkomen onverstoorbaar. «Je bent geen slechte kerel, Larry. Een beetje traag van begrip, maar toch niet onsympathiek. Als de sheriff me zou ondervragen, wat zou dan het eerste zijn dat hij aan de weet kwam?»

«Dat je een smerige moordenaar bent!» zei Moore.

«Mis!» zei Winter. «Het eerste wat hij te horen zou krijgen, is een zeer interessant verhaal over de overval op de Arkansas Express jaren geleden.»

Moore deinsde terug en hij werd zo wit als een laken.

«Dat zou niets geven,» zei hij dan, zich ietwat herstellend. «Ik heb dat geld terugbetaald, tot de laatste cent. Al dat geld is teruggegaan naar de maatschappij met rente op rente!»

«Dat maakt voor de wet geen verschil,» verklaarde Winter. «Je hebt je ranch en je rijkdom opgebouwd op gestolen geld!»

«Ik heb het terugbetaald,» herhaalde Moore. «Ik was toen een jonge idioot. Ik heb er al die jaren spijt van gehad. Maar het is al lang geleden. Het is verjaard!»

«Moord verjaart nooit!» zei de ander droogjes.

«Ik heb die conducteur niet vermoord!» zei Moore en zweetdruppels parelden nu op zijn voorhoofd. «Bud Topping heeft hem vermoord. Jay Shearer en Will Bartlett hebben het gezien. Zij weten dat Topping het gedaan heeft.»

«En waar zijn ze nu?» vroeg Winter. «Waar is Shearer?

Waar is Barlett? Waar is Topping zelf? Dood, Larry, dood als de duivel.»

«Dat kan niet! Niet alle drie!» stootte Lawrence Moore uit.

«Wél alle drie. Shearer is in de gevangenis gestorven. Bartlett is neergeschoten in Topeka door Sam Way. Topping is aan tuberculose gestorven in de Mogollons. Ze zijn alle drie dood. En als voor de rechter bewezen wordt dat jij lid was van die bende, dan betekent dat de strop voor je of minstens levenslang!»

Moore zweeg, de situatie verwerkend. En hoe meer hij erover nadacht, hoe groter zijn zekerheid werd. Hij zei beslist: «Voor die moord kan ik niet verantwoordelijk gesteld worden. Bovendien kan ik bewijzen dat ik de weduwe van de conducteur al die jaren geldelijk heb gesteund.»

«Dat is juist een bewijs van een schuldig geweten,» zei Winter prompt. «Ik ben blij dat je me dat verteld hebt, Larry. Dat rondt het bewijsmateriaal volmaakt af. Beste kerel, zodra ik mijn mond opendoe, ben je ten dode opgeschreven.»

Het gezicht van de rancher liep paars aan.

«Winter,» zei hij, «wat wil jij hierbij winnen?»

«Dat is nogal logisch,» zei Winter. «Het beste en mooiste wat je hebt. Je kleine Jacqueline wil ik naar het altaar voeren.»

«Dan toch over mijn lijk,» knarste Moore. «Ik ga nog net zo lief de gevangenis in!»

«Kom, kom,» antwoordde de ander. «De soep wordt nooit zo heet gegeten als ze wordt opgediend. Je zult echt wel tot een ander inzicht komen als je er eens rustig over nadenkt. Ik heb langzamerhand de periode bereikt om een streep te zetten onder mijn ambulante bestaan. Het voornaamste gevaar dat me bedreigde, heb ik weten te elimineren. 'Niets belet me om een braaf burgerbestaan te beginnen, een goed echtvriend en huisvader te worden. Tenslotte heb ik jou als lichtend voorbeeld, dat zelfs de grootste schurk zijn leven kan beteren en een achtenswaardig lid van de maatschappij worden. Waarom zou ik jouw voorbeeld niet kunnen volgen?»

«Omdat je een smerige moordenaar bent!» zei Moore streng. «En omdat... grote God, er is een kortere uitweg, de enige goede tegen een bandiet als jij, Winter!»

En eensklaps schokte de revolver omhoog in zijn hand en hij vuurde. Winter werd tegen de wand van de stal gesmeten door de kracht van de kogel die langs zijn slaap schampte. Hij trok zijn eigen wapen niet, maar vuurde vanuit zijn jaszak en Moore liet zijn revolver vallen, klauwde naar zijn dijbeen en zeeg dan langzaam neer.

Winter sprong naar de gevallen man toe.

«Moore,» zei hij, «ik geef je nog een laatste kans. Beslis snel. Je speelt het spel met me mee of je gaat eraan. Wat doe je?»

Met het gezicht vertrokken van pijn staarde Moore in de dreigende loop van de revolver.

«Ik speel mee... en loop naar de hel!» snauwde hij.

«Het laatste heb ik niet gehoord, maar ik houd je aan het eerste,» zei Winter. «En nu even snel een kleine decorwijziging voor een epische scène.»

Hij haalde een tweede Colt te voorschijn, vuurde die tweemaal snel achtereen af en het wapen vervolgens in de lucht werpend, raakte hij het in de vlucht met een kogel uit zijn eigen revolver. Het vloog tegen een van de hooirekken en viel toen kletterend op de houten vloer neer.

«Help!» schreeuwde Winter. «Help! Moord! Help!»

Hij liet zich op de vloer vallen en toen de eersten toesnelden, troffen ze Moore aan met een hand geklemd om zijn heftig bloedende wond, terwijl Winter, het gezicht met bloed bedekt, juist pogingen in het werk stelde overeind te komen.

«De achterdeur!» schreeuwde Winter. «Hij is door de achterdeur van de stal ontsnapt. Een gemaskerd man. Een moordenaar! Hij heeft geprobeerd Moore en mij te vermoorden! Daar ligt zijn revolver. Ik heb hem uit zijn hand geschoten!»

Er volgde een stormloop naar de achterdeur, maar die bleek van buiten vergrendeld. Iemand gunde zich de tijd de revolver die door Winter uit de lucht was geschoten, op te rapen.

Het was de voorman van de ranch die dat deed en die schreeuwde:

«Grote God, Flash heeft weer toegeslagen! Dit is zijn rechter Colt!»