HOOFDSTUK IX

Als een man trokken de sheriff en zijn twee helpers hun revolvers.

«Handen omhoog, Flash,» riep de sheriff.

En zelfs de schietijzerartiest Flash had tegen die overmacht geen schijn van kans en hij wist dat er niets anders op zat dan te gehoorzamen. Maar toen kreeg hij even respijt, want het zigeunermeisje sprong voor hem, hem met haar eigen lichaam beschermend, en met een stem schril van angst en opwinding schreeuwde ze: «Lopen, Flash!»

Hij aarzelde niet.

Zijn eerste sprong bracht hem achter een pilaar. De sheriff durfde nog geen schot te wagen uit angst het meisje te raken, maar Hank en Jim waren minder teergevoelig. Ze brandden los en hun kogels kerfden brokken uit het adobe van de pilaar, waarachter de vluchteling was verdwenen.

Het drietal stormde naar voren en onder het lopen vingen ze een glimp op van de flitsende sporen van de vluchteling, terwijl hij door de achterdeur in de duisternis van het huis verdween, de deur achter zich dicht smijtend. De sheriff vloekte en hij doorboorde het hout van de deur met twee kogels, snel achtereen afgevuurd. Precies op borsthoogte boorden die kogels zich door het hout... opmerkelijk staaltje schutterswerk van de sheriff, want hij had in de volle ren gevuurd.

Hij dacht dan ook niet anders of hij had raak geschoten en hij verwachtte zeker een zieltogende Flash achter de deur aan te treffen.

Hij zag Hank met een wrede uithaal van een arm het zigeunermeisje van zijn pad smijten in het voorbijgaan. Toen had Crusty Bill de deur bereikt en wierp die open.

Het interieur scheen pikdonker vergeleken bij het verblindende zonlicht buiten. Maar dat weerhield de sheriff geen moment, hij stormde naar binnen, op de voet gevolgd door zijn twee dappere assistenten.

Toen ging de deur die achter hen dicht was gevallen, weer open. De sheriff wierp een snelle blik over zijn schouder en zag nog juist een slanke gestalte naar buiten springen. .. zag het flitsen van de sporen en de glans van de heldere kleuren waarin de jongen was gestoken.

En hij vloekte opnieuw!

Het was het oudste trucje van de wereld geweest en hij - een oude rot in het vak - was erin gelopen! Flash had zich gewoon plat tegen de muur gedrukt achter de deur; hij had het ijverige drietal laten passeren en was toen achter hun rug naar buiten gestapt.

Ook Hank en Jim hadden het al begrepen; grommend als bloeddorstige honden keerden ze zich om en Hank joeg een kogel door het houtwerk op hetzelfde moment dat ze aan de buitenkant de grendel voor de deur hoorden schuiven.

Met hun volle gewicht wierpen ze zich tegen de deur, een drievoudige stormram.

Het houtwerk kraakte en kreunde, maar gaf geen krimp. Vloekend schoot de sheriff zijn revolver leeg op de plaats waar hij de grendel wist. Toen wierpen de drie mannen zich opnieuw tegen het hout en ditmaal met meer succes. Als een verward kluwen tuimelden ze naar buiten, het heldere daglicht in.

Maar over het zandpad achter de patio stormde een ruiter al in volle galop weg en aan de kleurigheid van zijn ornaat herkenden ze in een oogwenk Flash David!

Vloekend bij elke stap die ze zetten, stormden ze naar de poort van de patio. Maar toen ze het zandpad bereikten, was er al geen spoor meer van de vluchteling te bekennen. Flash was achter een schuur uit het zicht verdwenen.

De sheriff zette de achtervolging niet dadelijk in. In de eerste plaats had hij even tijd nodig om van zijn teleurstelling te bekomen en in de tweede plaats zou het onbegonnen werk zijn tegen die razend snelle merrie, die zelfs Hal Morgans kloeke klepper met gemak had geklopt.

«Sheriff,» zei Hank met een gegrom dat diep uit zijn keel kwam, «hij is ons ontsnapt. Maar ik blijf je helpen tot we die rat te pakken hebben. Zelfs een schurftige vos kan de beste honden weleens te slim af zijn. Maar ik zal niet rusten voor ik hem te pakken heb. Dat garandeer ik je.»

«En ik erbij,» vulde Jim aan. «Ik ben er echt de man niet naar om me door zo'n blaag te laten blameren en daar hebben die tien dollars niks mee te maken.»

Bij al zijn dankbaarheid voor het feit dat twee zulke geduchte mannetjesputters hem als het ware in de schoot gevallen waren, verwonderde de sheriff zich toch wel een beetje over hun enthousiasme. Hij vroeg zich af of het misschien oude vijanden van het joch waren, ook al hadden ze dan gezegd hem niet te kennen. Want in de loop van zijn avontuurlijke carrière had de jonge Flash zich natuurlijk vijanden bij de vleet gemaakt; dat was een logische zaak.

De sheriff had voorlopig echter wel andere zorgen en hij bracht die nu onder woorden.

«Inhalen kunnen we hem nooit,» zei hij. «Dat kunnen we gevoeglijk vergeten. Het enige wat we kunnen doen, is proberen uit te knobbelen waar hij heen zal vluchten. Hij is weggereden in de richting van de rivier. Dat zou kunnen wijzen op Mexico, maar in Mexico heeft hij kort geleden nog de beest uitgehangen en daar wordt op hem geloerd. En ook in de bergen is hij pas nog geweest. Best kans dat hij de woestijn eens probeert voor de afwisseling, zeker met een snel paard onder het zadel. En als hij de woestijn kiest, welke richting zal hij dan nemen? Precies de tegenovergestelde waarin hij is verdwenen. Maar dat zegt natuurlijk niks; hij zal op zijn schreden terugkeren net als een goede vos. En als hij dat doet, dan zal hij waarschijnlijk de weg naar San Jacinto del Rey volgen. En op die weg... een mijl of veertig buiten de stad passeert hij de hut van de ouwe Jay Boomer...»

De sheriff onderbrak eensklaps zijn monoloog en lachte. «Ik heb even hardop gedacht, jongens. Het is natuurlijk allemaal giswerk van me, maar er is altijd een kansje dat Flash langs dezelfde lijnen gedacht heeft als ik. Een kansje van één op tien. Zijn jullie bereid dat kansje met me te wagen?»

«Altijd,» zei Jim, «zolang zich niks beters voordoet. Heb ik gelijk of niet, Hank?»

«Je hebt volkomen gelijk,» zei Hank. «De sheriff kent zijn coyote. Hij weet welke kippenrennen hij wil plunderen. We gaan met de sheriff mee.»

«Er is geen haast bij,» zei Crusty Bill. «We gaan naar mijn kantoor en laten eerst de paarden goed op verhaal komen.»

Aldus werd gedaan en laat in de middag, toen het ergste van de hitte voorbij was, stegen ze op en zetten hun koers uit recht naar de hut van Jay Boomer, ver weg in de alkalinevel van de woestijn.

Hoewel het ergste van de hitte voorbij was, was het allesbehalve een pleziertochtje door de woestijn. Het zweet stroomde tappelings over hun lichamen, grote kringen vormend in hun kleren en ze moesten met hun bandanna's voor neus en mond rijden om niet te veel stof te slikken. En dat stof zette zich vast in de plooien van de bandanna's en vervaalde de heldere kleuren tot een goor grauwe tint.

Maar ze waren aan de ontberingen van de woestijn gewend en ze bleven stug doorrijden, mijl na mijl, tot ze tenslotte in de vallende duisternis een lichtje zagen twinkelen in de verte.

De sheriff trok de bandanna, stijf van het door het zweet aangekoekte stof, van zijn gezicht. Met zijn mouw veegde hij het zweet van zijn voorhoofd. Hij schraapte zijn keel met een krasserig geluid als van grof schuurpapier.

«Dat is Jay Boomers hut,» zei hij. «En best kans dat hij en Flash elkaar aan zitten te kijken bij dat licht.»

Ze lieten hun paarden op flinke afstand van de hut achter. Ze togen te voet op verkenning en besteedden daar een vol halfuur aan. Maar de merrie was nergens te bekennen, rond het huis; niet in de kleine corral bij de paarden van Jay Boomer en ook niet in de stal achter het huis. Ze keerden terug naar de plaats waar ze hun eigen paarden hadden achtergelaten.

«Hij is er niet,» zei Hank somber. «We kunnen maar het beste nog wat meer stof slikken en naar Pazo terugrijden.»

«Dat maakt mijn paard nooit,» zei Jim, maar zonder iets klagerigs in zijn stem. Van dit staalharde duo was hij de hardste, van het soepelste edelstaal.

«Misschien heb je gelijk,» zei de sheriff. «Maar hoe komt het dat een ouwe gierige krentekakker als die Jay Boomer zijn licht zo volop laat branden, vraag ik me af?» De twee anderen vonden dat daar weleens iets in zou kunnen zitten. Ze besloten het huis opnieuw te besluipen. Of nee, twee man zouden gewoon naar de voordeur rijden en daar aankloppen en de derde zou zich verdekt opstellen achter het huis en de achterdeur in de gaten houden. Soms werden de slimste bandieten door dat simpele

middel gevangen.

«De slimste vossen zien vaak de eenvoudigste trucjes over het hoofd,» merkte Hank op en daar was de sheriff het mee eens.

Hij begon zijn twee helpers steeds meer te waarderen, en daarom vertrouwde hij Jim de belangrijke taak toe achter het huis de wacht te betrekken, terwijl hij zelf met de man. met het gelittekende gezicht, Hank, naar de voordeur reed. Toen ze tot op een vijftigtal schreden genaderd waren, floepte het licht eensklaps uit, maar ze reden gewoon verder naar de voordeur en de sheriff klopte daar aan.

Een schorre neusstem met een krakerige klank erin, als van iets dat een hele poos niet is gebruikt, riep van binnen: «Wie is dat?»

«Iemand voor een stoel om op te zitten en een bak koffie,» riep de sheriff terug.

Ze hoorden een grommerige mopperstem de deur naderen en de deur ging open en ze keken in het licht van een rokerige draaglantaren.

«Hallo, Crusty,» zei Jay Boomer, de lantaren wat hoger houdend. «Wat voert jij hierheen zo laat op de avond? Word ik ervan beschuldigd loslopend vee gestolen te hebben? Breng je paarden maar naar de stal achter. Ik heb daar een trog met haver en die knollen zien er wel naar uit dat ze iets lusten.»

«Breng jij de paarden maar even weg,» zei de sheriff tegen Hank. «Ik ben zo moe in mijn ouwe knoken dat ik geen stap meer kan verzetten.»

«Zeker wel,» zei Hank beleefd en bracht de paarden weg.

De sheriff maakte het zich gemakkelijk in de kleine woonkamer. Hij zette zijn hoed af en trok zelfs zijn laarzen uit, haalde zijn oude zwartgeblakerde doorroker voor de dag, stopte die en stak er de brand in. Hij begon genietend te roken, zijn ogen sluitend telkens wanneer hij een trek nam.

De oude Jay Boomer rookte ook.

«Maar je hebt natuurlijk heel wat coyotes,» hoorde Hank de sheriff zeggen, toen hij het vertrek binnenstapte.

«Ja, maar wat heb ik eraan?» zei Jay Boomer.

«Waarom heb je er niks aan?»

«Het zijn schurftige krengen,» zei Jay Boomer, «anders niks.»

Hij schudde het hoofd. Hij was een kleine piechem van een man met een gebogen rug, ondanks het lichtgewicht hoofd dat erop rustte. Zijn oogleden waren rimpelige verschrompelde velletjes. Het scheen hem een extra krachtsinspanning te kosten ze te openen telkens wanneer hij opkeek. Maar meestal keek hij naar de vloer.

«Je hebt toch je afschotpremie,» zei de sheriff.

«Ja, soms wel. Maar die schurftige krengen beginnen me de keel uit te hangen met de premies erbij.»

«Dat is waar,» beaamde de sheriff. «Soms kan een man er echt de balen van krijgen. Dat maak ik ook weleens mee in mijn werk.»

«Waarom hou je er dan niet mee op?» vroeg de kluizenaar.

«Best kans dat ik dat nog eens doe,» zei de sheriff.

«Ja,» teemde Jay. «Maar niet voordat ze je een ontslagbrief sturen met een loden enveloppe erom. Maar moeten jullie misschien een stukje eten, mannen?»

«Ik heb geen honger,» zei de sheriff. «Slapen is het enige wat ik wil. Kan dat?»

De oude Jay Boomer wierp een blik naar de ladder die naar zijn kleine zoldertje leidde.

«Ik heb geen plaats voor jullie, jongens,» zei hij zachtjes.

«Een bed heb ik niet nodig,» zei de sheriff. «Jij wel, Hank?»

«Ik wil graag op de vloer slapen,» zei Hank. «En ik denk dat ik dat maar ga doen ook.»

Hij legde een hand op de ladder.

«Niet naar boven gaan!» waarschuwde Jay Boomer.

Hank keek de sheriff aan en de sheriff keek Hank aan.

«Waarom niet?» vroeg Hank.

«Je ziet wat voor een piechem ik ben, niet waar?»

«Een zwaargewicht bokser ben je niet direct, nee,» beaamde Hank.

«Maar die ladder is zo rot als een mispel en van de week ben ik er bijna doorheen gegaan, toen ik er halverwege op stond. Jij zou er helemaal doorheen gaan, vriend.»

Hank stapte terug.

«En er is niemand anders meer naar boven geweest?» vroeg hij.

«Wie zou er boven iets te maken hebben?» zei Jay Boomer. «Ik loop al een poos met het idee rond een nieuwe ladder te timmeren, maar je weet hoe het gaat als je als vrijgezel alleen woont... het wordt van de ene op de andere dag uitgesteld.»

«Ja, dat weet ik,» zei de sheriff, maar hij was er met zijn gedachten niet bij.

Hij had zich teruggetrokken in een hoek van het vertrek en stond belangstellend naar het zoldergat te kijken. Toen keek hij Jay Boomer aan met een flauw glimlachje en Jay begon haastig zijn pijp weer te stoppen, al zijn aandacht op dat werkje concentrerend.

«Er zitten geen ramen in die zolder, wel, Jay?» vroeg de sheriff.

«'Nee,» zei Jay Boomer, zonder op te kijken, «geen ramen.»

«Geen ramen,» herhaalde de sheriff. «Die zolder zou dus kunnen dienen als een soortement van... kooi?»

Ook Hank had zich teruggetrokken naar een hoek en ook hij stond met een flauw glimlachje naar het zoldergat te kijken.

«Best kans dat er een vogeltje in die kooi zit,» zei hij. «Wat voor een vogel zit er op het moment in die kooi, Boomer?»

«Ik weet niet waar je het over hebt,» zei Boomer.

«Een zware vogel kan het niet zijn,» grinnikte de sheriff. «Want die ladder kan niet veel gewicht hebben, volgens Jay.»

Jay Boomer keek bepaald onbehaaglijk en de sheriff zei geruststellend: «Ik neem het je niet kwalijk, Jay. Het is mooi van je dat je hem niet in de steek laat, ook al wordt hij door de wet gezocht. Waar zijn vrienden anders voor? Maar we moeten hem hebben en...»

Een fluittoon ergens ver weg in de woestijn deed de sheriff zijn woorden onderbreken. Het was een geluid, dat aan een vogel deed denken en toch ook weer niet. Maar Jay Boomer scheen immens opgelucht toen hij het hoorde.

«Goed, jongens,» zei hij, «ga maar boven kijken als je wilt. Maar een vogeltje zul je er niet vinden I»

Met een grimmige blik op Boomer rukte Hank opeens de achterdeur open en schreeuwde naar buiten: «Jim! Jim!»

Hij kreeg geen antwoord.

De sheriff griste de lantaren van tafel en haastte zich met Hank naar buiten. Bij de hoek van de paardenstal troffen ze Jim aan, languit op de grond en met het gezicht omlaag. Een glanzende rode veeg was zichtbaar op zijn hoofd.

Ze keerden hem om. Verbitterd vloekend hielp Hank hem in zittende houding, maar zijn hoofd zakte slapjes op zijn borst.

«Dood!» fluisterde de gespannen stem van Jay Boomer achter hen.

Maar nu hief Jim het hoofd op en een kreun borrelde over zijn lippen. Hank schudde zijn vriend heftig bij de schouders.

«Jim, Jim!» riep hij. «Wat is er gebeurd?»

Jims hoofd schokte nog van de ene kant naar de andere, maar op doffe dreuntoon antwoordde hij: «Het rees ineens op uit de grond. Net als een schim. Het rees ineens op en toen sloeg het me ergens mee en...»

Hij zeeg weer neer in Hanks armen.

 

Verrassende gebeurtenissen zijn minder dramatisch dan lang verwachte calamiteiten. Rond uw zieke man die jaren tegen zijn ziekte gevochten heeft, trekt het naderend onheil zich samen als donderwolken bij een op handen zijnd onweer. De mensen houden hun adem in, wanneer hij zich tenslotte op zijn sterfbed uitstrekt. Maar wanneer uw sterke robuuste kerel eensklaps dood blijft op straat, halen we onze schouders op en zeggen dat zo iets iedereen kan overkomen. De mensen moeten als het ware naar hun medeleven toe groeien. Er moet een voorgeschiedenis zijn.

En die voorgeschiedenis was er bij de jonge Flash Baldwin zeker wel. Met ademloze spanning had men zijn carrière gevolgd, elk ogenblik de climax verwachtend. En die climax was gekomen, nu hij een zigeuner had vermoord en vervolgens tweemaal op een en dezelfde dag was ontsnapt aan de grijpgrage handen van de sheriff en twee mannetjesputters van assistenten.

De sheriff keerde met een zuur gezicht in Pazo terug. Hank had gezworen dat hij niet zou rusten voordat de smaad was uitgewist. En de grote Jim verscheen met het hoofd dik in het verband. Hij zei of zwoer niets. Maar zün gezicht sprak boekdelen.

De zondeval van de jonge Flash Baldwin kwam dus niet als een verrassing. Hij was alleen maar het spectaculaire hoogtepunt van een vruchtbare carrière. Iedereen had geweten dat het ertoe zou komen. En er was dan ook bijna niemand die niet geloofde dat Flash onschuldig was aan de moord op de zigeuner. Het werd door iedereen als een vaststaand feit beschouwd.

Zelfs door Jacqueline Moore.

Ze wandelde heen en weer over de lange veranda van haar vaders huis deze avond, vergezeld door Thomas Winter, en het onderwerp van gesprek was Flash. Winter liep een fractie van een schrede achter haar en dat was symbolisch voor de houding van eerbied en ernst die hij jegens haar aan de dag legde. Het meisje voelde zich erdoor gevleid, omdat ze van haar vader wist dat Winter een zeer belangrijk man was. Weliswaar scheen ook haar vader niet veel van Winters verleden te weten, maar beroemde namen kwamen met vlotte familiariteit over Winters lippen en de man scheen de weg te weten in de wereld vanaf Cairo tot aan Peking en vanaf de Fiji-Eilanden tot aan Londen. Jacqueline zou het volkomen normaal gevonden hebben als een zo vooraanstaand man met een zekere hautaine terughoudendheid met haar was omgegaan en het was dus logisch dat ze zich gevleid voelde nu hij haar volkomen als gelijke behandelde.

Hij scheen buitengemeen geïnteresseerd in Flash. «Bewezen is er tenslotte niets,» zei hij. «Er is geen enkel doorslaand bewijs dat hij die arme zigeuner om het leven gebracht heeft.»

«Kletskoek!» zei Jacqueline scherp. «Zijn revolver is op de plaats van de moord gevonden.»

«Dat kan toeval zijn,» zei Winter. «Een vreemd toeval inderdaad. Maar een wettig en overtuigend bewijs kan men het niet noemen.»

«Het is wettig en overtuigend genoeg om hem de strop te bezorgen,» zei het meisje. «Ik hoop alleen maar dat hij goed van zich af weet te bijten.»

«Voordat hij gegrepen wordt, bedoel je?» vroeg Winter.

«Ja.»

«Misschien wordt hij helemaal niet gegrepen.»

«Vroeg of laat worden ze allemaal gegrepen,» zei het meisje. «Hij net zogoed als de rest.»

«Arme kerel!» zei Winter.

«Waarom heb je medelijden met hem?» vroeg het meisje.

Winter bleef staan en zijn handen achter zijn rug vouwend staarde hij nadenkend omhoog.

«Dat zal ik je zeggen,» zei hij. «Toen ik hem voor het eerst zag, leek hij me gewoon een van die jonge braniekragen waarvan er dertien in een dozijn gaan. Maar toen jij me vertelde dat er meer in de jongen stak, heb ik hem wat nauwlettender bestudeerd en toen meende ik te begrijpen wat je bedoelde. Er was iets dat hem afzonderde van, dat hem deed uitsteken boven het doorsnee type jonge braniemaker, zoals je dat hier in het Westen tegenkomt. Hij mocht misschien wel een boef zijn, maar hij was ook een held, zoals een van de oude Grieken die door Homerus zijn bezongen.»

«Je plaatst Flash nogal op een hoog voetstuk,» zei het meisje.

«Maar op een minder hoog voetstuk dan jij hem plaatst. Want hij is je vriend. Of vergis ik me?»

«Nee, je hebt wel gelijk,» zei ze. «Hij is mijn vriend.»

«En bij intieme vriendschap...» begon Winter.

«Intieme vriendschap kun je het nauwelijks noemen,» corrigeerde het meisje. «Heel vroeger zijn we erg dik bevriend geweest. We zijn samen opgegroeid. Maar later is er een sterke verwijdering tussen ons gekomen. Nu begrijp ik hem niet meer. Hij is sterk in zijn nadeel veranderd. Hij schijnt er een speciaal genoegen in te scheppen me te kleineren en te honen.»

«Nee toch, zeker?» vroeg Winter geshockeerd.

«Echt waar!»

«Kwajongensachtige bravoure...» begon Winter.

«Nee, pure verdorvenheid,» zei ze. «De moeilijkheid met Flash is dat hij zelf slecht is en dat hij daarom denkt dat iedereen slecht is.»

«Je kent hem natuurlijk beter dan ik,» zei Winter «Maar slecht en verdorven... een jongen die zich op het graf van zijn vader werpt?»

«Sentimentaliteit,» zei Jacqueline. «Maanzieke romantiek en die nonsens meer. Je reinste Byronisme. Dat is het. En anders niets!»

«Jacqueline,» zei Winter, «je laat me versteld staan.»

«Hoezo?» vroeg ze.

«Door de scherpe nuchtere manier waarop je dwars door de mensen heen kijkt. Je denkt alle franje als het ware weg en ziet alleen de zuivere kern. Het is bijna griezelig... zulk een mensenkennis voor iemand van jouw jaren.»

Ze voelde zich niet weinig gevleid en ook niet weinig verlegen. Ze keek hem argwanend aan om te zien of er spot achter zijn woorden schuilde, maar de blik in zijn helder bruine ogen was volkomen oprecht.

«Oom Tom,» zei ze.

«Ja?» antwoordde hij, op die ietwat haastige eerbiedige manier van hem.

«Hoe oud ben je eigenlijk?»

«Oud genoeg,» zei hij, «om veel meer van mijn leven gemaakt te hebben dan ik gedaan heb. Oud genoeg om meer te zijn dan de dolende zwerver die ik ben, Jacqueline. Daarom kan ik me ook zo goed in Flash Davids gedachten, in ziin wereld verplaatsen. Ik ken de roekeloze wilde impulsen die in hem moeten werken.»

«Jij zou die moeten kennen!» barstte het meisje uit. «Alsof je ooit in je leven ook maar een stap verkeerd gezet zou hebben! Je bent gewoon de verpersoonlijking van de oprechtheid. Weet je wat je bent, oom Tom?»

«Zeg het me, Jacqueline,» zei hij. «De inleiding klinkt veelbelovend. Stel me niet teleur.»

«Je bent een groot onschuldig simpel kind, ondanks je jaren en ondanks je ervaring en je reizen en trekken!»

Thomas Winter staarde even naar de grond, misschien om een glimlachje te camoufleren. Toen keek hij weer op.

«Een dergelijk getuigschrift zou ik mezelf nooit geven,» zei hij. «Als je daar bijvoorbeeld Flash David tegenoverstelt...»

«Ik haat de naam bijna!» explodeerde ze. «Flash David! Ik wil de naam niet meer horen. Ik weet nu dat hij niets voor me betekent!»

«Hij is je vriend,» argumenteerde Winter zachtjes. «En je hebt zelf gezegd dat vriendschap een heilig iets is. Je hebt het gezegd en ik weet dat je het meende.»

«Dat meen ik ook,» zei ze. «Arme David. Natuurlijk gaat mijn hart naar hem uit. Maar... om zo'n arme stakker van een zigeuner te vermoorden... dat is wel zo beneden alle kritiek...»

«Wees niet te verbitterd, Jacqueline,» zei Winter. «Het is natuurlijk te begrijpen... je mag hem ontzettend graag en hij heeft je nu zo ontzettend teleurgesteld...»

«Zal ik zeggen hoe graag ik hem mocht?» interrumpeerde ze wild, haar handen gebald tot vuisten.

«Ja?» zei hij.

«Jou kan ik het wel zeggen,» zei ze. «Bij jou is mijn geheim veilig. En ik zal het je zeggen ook. Ik heb van hem gehouden... ik heb echt van hem gehouden! Ik was verliefd op die paardendief... op die sluipmoordenaar...»

«Verliefd? Verliefd?» herhaalde Winter als ontsteld. Toen voegde hij eraan toe: «Maar ik begrijp het. Hij is een van de knapste jongemannen die ik ooit heb gezien. Haast vrouwelijke fijne trekken...»

«Inderdaad,» antwoordde ze verbitterd. «Jij zegt dat ik mensenkennis heb. Maar met al mijn mensenkennis heb ik me het hoofd op hol laten brengen door een knappe jonge schavuit... een waardeloze niksnut! O, ik veracht mezelf als ik eraan denk!»

«Maar probeer niet hem te vergeten door het accent te leggen op zijn feilen. Blijf objectief. Tenslotte was het een knap staaltje van hem de sheriff het nakijken te geven.»

«Hij is een listige vos natuurlijk,» zei het meisje. «En als... kijk, daar is een van de mannen die de sheriff geholpen hebben.»

Hij kwam door het avondlijk duister als een donkere schim, maar het wit van het verband rond zijn hoofd was duidelijk zichtbaar. Het was Jim, de mannetjesputter.