16

Dokter Bob

Ik vond het steeds moeilijker om mezelf ’s morgens uit bed te slepen. De laatste tijd was het licht van de winterzon, dat tussen de gordijnen door mijn slaapkamer binnen lekte, mij tegen gaan staan. Niet dat ik geen zin had om op te staan. Ik sliep goed en was meestal bij het eerste ochtendgloren wakker, maar zodra ik opstond begon het hoesten weer.

Ik had al geruime tijd longproblemen, maar in de afgelopen weken waren ze verergerd. Ik dacht dat dat kwam doordat ik op straat werkte en altijd in de kou stond. Ik was nog niet opgestaan of mijn longen vulden zich met slijm. Dan begon ik hevig te hoesten, en dat ging bijna de hele dag door. Soms was het zo erg dat ik dubbelklapte van de pijn. Andere keren ging het over in kokhalzen en moest ik overgeven. Het was geen pretje voor mezelf en eerlijk gezegd ook niet voor anderen. De geluiden die ik maakte waren gewoon weerzinwekkend. Ik schaamde me als ik onder de mensen was.

Ik begon me steeds meer zorgen te maken. Ik had gerookt sinds mijn dertiende en in de loop der jaren had ik heel wat meer geïnhaleerd dan alleen tabak. Een vriendin van vroeger was gestorven aan tuberculose nadat ze jarenlang allerlei drugs gerookt had. De herinnering aan haar onbedaarlijke gehoest in de laatste maanden voor haar dood was me bijgebleven. Ik had gehoord dat tb besmettelijk was, dus ik vroeg me af of ik de ziekte via haar had opgelopen. Waren mijn longen bezig te bezwijken? Hoe ik ook mijn best deed, ik kon de gedachten die door mijn hoofd tolden, geen halt toeroepen.

Ik had geprobeerd het hoesten te onderdrukken door allerlei goedkope medicijnen uit de supermarkt te slikken. Maar die hielpen voor geen meter. Ik was bij de huisarts geweest, maar de klachten leken te veel op een gewone verkoudheid en hij had me afgescheept met het advies om een paar dagen paracetamol te nemen, goed uit te rusten en minder te roken. Dat had ook niets opgeleverd.

Bob merkte, net als eerder, dat ik niet lekker was en begon me extra aandacht te schenken. Soms wikkelde hij zich om me heen alsof hij iets wilde onderzoeken. Ik had in het verleden mijn lesje geleerd en stuurde hem deze keer niet weg.

‘Daar zul je dokter Bob hebben,’ zei ik voor de grap.

Als ik op de bank of op bed lag, ging hij vaak zachtjes spinnend op mijn borst liggen. Ik had gelezen dat katten in staat zijn met hun ronkende geluid botbreuken te genezen. Het schijnt te maken te hebben met de frequentie van de vibraties, die versterkend voor de botstructuur is. Ik vroeg me af of hij zijn best deed mijn longen te genezen. Of wist hij iets wat ik niet wist?

Dat was het meest angstaanjagende van alles: ik wist dat katten een instinct hadden voor het opsporen van ziekten bij mensen. Het is bewezen dat ze epileptische aanvallen, beroertes en tal van andere ziekten kunnen voorspellen. Ik had een artikel gelezen over een kat uit Yorkshire die zijn baasje ‘seintjes’ gaf vlak voordat hij een anval kreeg. En dan had je nog de beroemde kat Oscar, die in een bejaardentehuis in Amerika woonde en bij een bewoner ging zitten als zijn laatste uur geslagen had. Niemand wist of hij iets aan zo’n persoon zag, of dat hij gevoelig was voor de geur die ontstaat door de biochemische veranderingen in het lichaam van iemand die sterft. Maar het stond vast dat Oscars gave om te voorzien dat iemand ging sterven zo griezelig was, dat mensen al bang werden als hij hun kant op kwam lopen. Het was alsof hij een soort Engel des Doods was. Ik hoopte maar dat Bob dat niet was.

Na een tijdje maakte ik weer een afspraak, dit keer met een jonge huisarts die een vriend me had aangeraden. Hij leek sympathiek en had aandacht voor mijn klacht. Ik vertelde over het vele hoesten en overgeven.

‘Laat me dan eerst maar eens naar je longen luisteren,’ zei hij.

Nadat hij mijn borstkas beluisterd had, moest ik een long-functieonderzoek doen, om de kracht van mijn ademhaling en longen te testen. Als kind had ik astma gehad, dus ik wist dat mijn longen niet zo best waren.

Al die tijd zei hij weinig. Hij zat daar alleen maar en maakte aantekeningen, iets te veel naar mijn zin.

‘Goed, meneer Bowen, ik wil dat u een röntgenfoto laat maken,’ zei hij uiteindelijk.

‘O. Oké,’ zei ik. Dit beviel me helemaal niet.

Hij printte een formulier en gaf dat aan me. ‘Hiermee gaat u naar het Homerton-ziekenhuis. Daar weten ze wel wat ze moeten doen,’ zei hij.

Dat hij zo weinig losliet deed alarmbellen rinkelen.

Ik nam het formulier mee naar huis en legde het op het buffet in de woonkamer. Daarna dacht ik er zo min mogelijk meer aan. Eigenlijk wilde ik de problemen niet onder ogen zien. Het was nog niet zo lang geleden dat ik in het ziekenhuis had gelegen vanwege trombose. Wat als ik weer moest worden opgenomen? Wat als het iets ergers was? Ik had echt een hekel aan ziekenhuizen.

Daar kwam nog bij dat ik al eerder naar het Homerton was geweest en ik wist dat het een verschrikking was. Voor mijn geestesoog verschenen beelden van lange uren in de wachtkamer voordat ik eindelijk aan de beurt zou zijn, terwijl ik mezelf alleen maar zat op te vreten. Ik maakte mezelf wijs dat ik het me niet kon veroorloven om een hele dag te verliezen zonder geld te verdienen.

Dat waren natuurlijk allemaal nogal slappe smoesjes. De waarheid was dat ik doodsbang was voor wat er op de foto gevonden zou worden. Het was pure, struisvogelachtige koppigheid. Ik was zo dom om te geloven dat als ik mijn hoofd maar in het zand stak en alles probeerde te vergeten, het hoesten en braken en alle andere narigheid vanzelf weg zouden gaan. Dat gebeurde natuurlijk niet. Het werd alleen maar erger.

De grens werd bereikt toen ik een afspraak had met de uitgevers. Ik was eindelijk gaan geloven dat het boek er echt zou komen. Op de omslag kwam een foto van Bob die in een zenachtige toestand op mijn rugzak zat, achterop stond mijn foto en binnenin was een stukje opgenomen over ‘de auteur’. Ik moest mezelf knijpen om zeker te weten dat ik niet droomde. Helaas kreeg ik een hoestbui midden in de vergadering. Ik begon te kokhalzen en voelde dat ik moest overgeven. Dus ik excuseerde mezelf en rende naar het toilet, maar achter me voelde ik dat er werd vermoed dat ik iets slechts van plan was. Ik kon het ze niet kwalijk nemen: tenslotte was ik aan het herstellen van een verslaving.

En toch had ik een slechte indruk gemaakt. In maart, bij de publicatie van het boek, mocht ik dit niet weer laten gebeuren. Mij was verteld dat ik zou worden geïnterviewd door de media, zelfs in een televisieprogramma zou komen. Er was ook sprake van signeersessies met toekomstige lezers. Het klonk allemaal nog heel ver weg, maar ik kon er niet meer onderuit: ik moest nu echt die longfoto laten maken.

Omdat het formulier nergens meer te vinden was, ging ik terug naar de huisarts.

‘Ik kan die foto nergens vinden,’ zei hij terwijl hij op de computer in mijn dossier keek.

‘Nee, eh, ik ben niet geweest. Ik had geen tijd. Ik ben een hele dag kwijt als ik daarnaartoe ga,’ zei ik enigszins beschaamd. ‘Ik was een boek aan het schrijven.’

‘Aha,’ zei hij terwijl hij me nogal ongelovig aankeek. Toen vulde hij een nieuw formulier in en printte het uit.

‘Dit is voor een spoedafspraak. Je kunt er meteen naartoe, je hoeft niet lang te wachten.’

‘Oké,’ zei ik. Ik ging linea recta naar het Homerton en werd door een röntgenlaborant een grote kamer binnen geleid. Ze vroeg of ik mijn shirt wilde uittrekken, waarna ik in een apparaat moest gaan staan. Ze plaatste een grote metalen plaat voor mijn borstkas en ging zelf achter een scherm staan.

Misschien speelde mijn paranoia weer op, maar het verontrustte me dat ze na afloop zoveel aantekeningen maakte.

‘Hoe zag het eruit?’ vroeg ik haar, hengelend naar een aanwijzing.

‘Goed, maar we zullen het volledige verslag naar uw huisarts sturen. Dat is er over een paar dagen.’

Ik putte enige troost uit het feit dat ze het woord ‘goed’ gebruikte, maar in de dagen daarna was ik op van de zenuwen. Toen ik voor de uitslag naar de huisarts ging, had ik een gevoel van naderend onheil. Ik heb altijd de neiging het ergste te denken, dus ik bereidde me voor op vreselijk nieuws.

De huisarts bestudeerde de aantekeningen die bij de röntgenbeelden zaten. Ik was nogal verrast toen hij zei: ‘Uw longen zijn helemaal schoon, meneer Bowen.’

‘Echt waar?’ vroeg ik ongelovig.

‘Ja. Er is geen enkele donkere plek te bekennen, wat nogal opmerkelijk is gezien het feit dat u al sinds uw dertiende rookt. Eigenlijk zou ik zo ver willen gaan om te zeggen dat uw longen kerngezond zijn.’

‘Maar hoe kan het dan dat ik de hele tijd zo erg moet hoesten dat mijn ingewanden naar buiten komen?’

‘Ik denk dat u een of andere infectie hebt. Uw longen proberen alle vuiligheid eruit te gooien die zich daar heeft verzameld. We zullen de infectie te lijf gaan.’ Hij schreef me een antibioticakuur voor.

‘Is dat alles? Antibiotica?’ Ik was opgelucht. Als dit alles was…

‘Nou, laten we eerst maar eens kijken of de kuur aanslaat,’ zei hij. ‘Zo niet, dan moeten we verder onderzoek doen.’

Gelukkig ging het al snel de goede kant op. Binnen een paar dagen voelde ik me stukken beter. Het aantal hoestbuien nam af.

Mijn literair agent, Mary, had zich ook zorgen gemaakt over mijn gezondheid. Ze was bang dat de komende publiciteit en het signeren te veel voor me zouden zijn. Ze had het beste met me voor.

‘Je ziet er veel beter uit,’ zei ze toen we elkaar spraken over de verschijningsdatum van het boek, een paar weken later.

Maar pas toen ik bevestiging van een dokter kreeg, wist ik zeker dat ik buiten gevaar was. Dat ging zo.

Ik lag op bed een stripboek te lezen. Plotseling verscheen Bob uit het niets en sprong op mijn bed. Hij ging boven op me zitten, op dezelfde manier als hij een paar weken eerder had gedaan: hij ging op mijn borst liggen en spinde zachtjes. Na een paar tellen legde hij zijn oor tegen mijn borst en voerde zijn act op van de ‘kattenstethoscoop’. Hij bleef even liggen en luisterde aandachtig. En toen, net zo snel als hij gekomen was, verdween hij weer. Hij stond gewoon op, sprong van het bed en zocht zijn favoriete plekje bij de radiator op.

Ik moest lachen. ‘Bedankt, dokter Bob,’ zei ik.