8

Ziende blind

Het is ongelooflijk wat pijn met de menselijke geest doet. Vooral ’s nachts lig je daar maar terwijl je niet kunt slapen, hallucinerend, en je haalt je de meest krankzinnige dingen in je hoofd. Zo begon ik op zeker moment te fantaseren dat mijn been geamputeerd zou worden. Ik stelde me voor dat ik een prothese had in plaats van het kloppende, gezwollen been – en putte eigenlijk wel troost uit dat idee.

Een andere keer liep ik hinkend over de parkeerplaats van een lokale supermarkt, toen ik een rolstoel zag staan, onbeheerd en leeg. Vlakbij was een man bezig een hydraulische lift aan de achterkant van een bestelbusje te bedienen, waarschijnlijk om de eigenaar van de rolstoel uit zijn auto te helpen. De gedachte te kunnen bewegen zonder druk op mijn voet te hoeven uitoefenen, was heel verleidelijk. Gedurende een fractie van een seconde dacht ik erover de rolstoel te stelen. Maar zodra die gedachte bij me opkwam, schaamde ik me ervoor.

Toen ik in een koortsachtige staat op bed lag, dacht ik ook steeds vaker aan Bob – of liever gezegd: aan Bob verliezen. Hoe erger de toestand met mijn been werd, hoe meer ik ervan overtuigd raakte dat mijn kat bij me weg wilde. Ik maakte me een voorstelling van hem in het gezelschap van de oude man beneden, hoe hij verwend en in de watten gelegd werd. Ik zag hem voor me terwijl hij zorgeloos op het zonnige dak bij Belle lag, terwijl ik de stad in strompelde om in mijn eentje de straatkrant te verkopen.

Ik bracht steeds meer tijd alleen door, slapend op bed, en had minder geduld met Bob dan anders. Soms kwam hij schuchter naar me toe lopen en sprong op bed, in de hoop een vangspelletje te doen met wat kattensnoepjes, maar ik reageerde helemaal niet. Soms ging hij op mijn been liggen, wat ik ondraaglijk vond. Mijn been was inmiddels knalrood en ik had constant pijn.

‘Ga weg, Bob, ga ergens anders spelen,’ zei ik dan en veegde hem aan de kant. Hij sprong met tegenzin van het bed en liep de slaapkamer uit, nadat hij me een teleurgestelde blik had toegeworpen. Later bedacht ik me dat het niet zo verbazingwekkend was dat hij ergens anders op zoek ging naar genegenheid.

Ik ben een waardeloze vriend voor hem, zei ik tegen mezelf. Bij die gedachte was niemand gebaat, ikzelf al helemaal niet, maar ik wist niet wat ik moest doen om uit het zwarte gat te klimmen waarin ik langzaam maar zeker was gegleden. Maar op zekere ochtend werd ik wakker en besloot dat het genoeg was geweest. Ik moest gewoon de koe bij de hoorns vatten. Het kon me niet schelen hoe de dokters over mij en mijn verleden dachten, ik wilde een antwoord op mijn vragen. Dit probleem moest uit de wereld. Ik kleedde me aan, greep mijn kruk en ging op weg naar het spreekuur van de huisarts, vastbesloten om me niet met een kluitje in het riet te laten sturen.

‘Wat een interessante kruk hebt u daar, meneer Bowen,’ zei de huisarts toen ik de spreekkamer in liep.

‘Uit nood geboren,’ zei ik terwijl ik de stok in de hoek zette en op de onderzoekstafel klom. De huisarts wierp een kritische blik op mijn been.

‘Dat ziet er niet best uit. U mag dit been de komende week helemaal niet belasten. Kunt u vrij nemen van uw werk?’ vroeg hij.

‘Nee, eigenlijk niet. Ik verkoop de Big Issue,’ legde ik uit.

‘Goed, nou, zorg dan dat uw voet hoog ligt,’ zei hij. ‘Verder wil ik een D-dimeertest bij u laten doen om te kijken naar stolsels in uw bloed. Ik denk dat daar het probleem zit.’

‘Dat is goed,’ zei ik.

‘En wat gaan we aan die kruk van u doen? U hebt iets beters nodig dan een boomtak,’ zei hij.

‘Kom ik in aanmerking voor een rolstoel?’ zei ik, want ik herinnerde me opeens de rolstoel die ik op de parkeerplaats had gezien.

‘Ik ben bang van niet. Maar we kunnen u wel een fatsoenlijk stel krukken geven terwijl we de ontsteking behandelen.’

Aan het eind van de ochtend was ik de trotse bezitter van een paar stevige aluminium krukken, compleet met rubberen handvatten, manchetten en schokdempers. Ik bonkte al snel rond met mijn been voor me uit en was me scherp bewust van de indruk die ik daarmee wekte. Ik voelde me een sukkel, veel meer dan toen ik de stok onder mijn arm had. Ik kon voelen wat de mensen over me dachten. Het was deprimerend.

Maar de tijd van zelfmedelijden was voorbij. Ik wilde geen tijd verspillen en liet de volgende dag het bloedonderzoek doen. Dat ging natuurlijk niet zonder problemen. Een bloed-monster afnemen bij een voormalige heroïneverslaafde is makkelijker gezegd dan gedaan.

De praktijkverpleegkundige bij de huisarts vroeg me mijn mouw op te rollen, maar toen ze probeerde een ader te vinden, lukte dat voor geen meter.

‘Mmm, laten we je andere arm eens proberen,’ zei ze. Maar daar was het net zo erg.

We wisselden een blik van verstandhouding uit. Ik hoefde niets uit te leggen.

‘Misschien moet ik het zelf doen,’ zei ik.

Ze keek me dankbaar aan en overhandigde me de naald. Toen ik een ader in mijn been had gevonden, liet ik haar een monster nemen. De vernederingen zijn eindeloos voor iemand die aan het afkicken is, maar daar liet ik me niet door afschrikken.

Een paar dagen later belde ik de huisarts. De vrouwelijke arts bevestigde mijn ergste vermoedens. Ze vertelde me dat ik een diepe veneuze trombose had, een DVT.

‘U hebt een bloedstolsel dat ik graag verder wil onderzoeken. Ik stuur u door naar het ziekenhuis voor een echo,’ zei ze.

Op een bepaalde manier was het een opluchting. Ik was al die tijd bang geweest dat ik mijn probleem had opgelopen tijdens de lange vluchten van en naar Australië. Nu ik erop terugkeek, denk ik dat ik die gedachte om allerlei suffe redenen had onderdrukt, onder andere omdat ik niet als een hypochonder had willen overkomen, maar ook omdat ik niet wilde dat mijn vermoedens bevestigd zouden worden. Ik had gehoord dat trombose tot allerlei complicaties kan leiden, zoals hartproblemen en een longembolie.

Nu zat ik een week lang in spanning, terwijl ik op mijn echo wachtte. Bob en ik gingen voor de vorm naar ons werk. Ik was doodsbenauwd dat het stolsel zou losschieten en deed zelfs geen spelletjes meer met hem als we op de emmers zaten. Af en toe keek hij naar me in de hoop dat ik een traktatie tevoorschijn zou toveren, zodat we aan ons optreden konden beginnen voor de mensen die van en naar hun werk gingen. Maar ik deed mijn werk met weinig enthousiasme en vertrok zo snel mogelijk weer naar huis. Achteraf bezien was ik te veel met mezelf bezig. Als ik goed had opgelet, had ik vast en zeker zijn teleurstelling wel opgemerkt.

Toen de dag van de echo aanbrak, sleepte ik mezelf naar het University College-ziekenhuis aan Euston Road. Ik moest wachten in een wachtkamer vol zwangere moeders op de afdeling Radiologie. Het leek wel alsof ik de enige was die niet blij was om hier te zijn.

Ik werd meegenomen door een echoscopist die een grote kwak gel op mijn dijbeen smeerde, zodat de camera eroverheen kon glijden. Het bleek dat ik een gigantisch bloedstolsel had van vijftien centimeter lang. De radioloog nam de tijd voor me. Hij legde uit dat dit vermoedelijk begonnen was als een klein stolseltje, maar dat het dikker was geworden en verder aangeklonterd was langs de binnenkant van mijn ader.

‘Het is waarschijnlijk warm weer geweest toen het begon en daarna hebt u het erger gemaakt door ermee rond te lopen,’ zei hij. ‘We gaan u bloedverdunners voorschrijven, dan moet het beter gaan.’

Ik was opgelucht. Maar helaas, ik was nog niet helemaal uit de gevarenzone.

Er werd me een antistollingsmiddel voorgeschreven dat vaak wordt gebruikt om het bloed van mensen met een herseninfarct dunner te maken. Maar ik besteedde geen aandacht aan de bijsluiter. Het kwam niet in me op dat het middel bijwerkingen kon hebben.

Een paar nachten nadat ik met de tabletten begonnen was, stond ik om ongeveer vijf uur op om naar het toilet te gaan. Buiten was het aardedonker, maar binnen kon ik net genoeg zien om mijn weg naar de badkamer te vinden. Toen ik door de gang liep, voelde ik iets langs mijn bovenbeen naar beneden druppelen. Ik deed het licht aan en schrok vreselijk toen ik zag dat mijn hele been droop van het bloed. Toen ik terugliep naar mijn slaapkamer en daar ook het licht aandeed, zag ik dat de lakens van mijn bed ervan doordrenkt waren.

Bob lag diep te slapen in de hoek van de kamer, maar nu werd hij wakker. Hij wist meteen dat er iets mis was, schoot overeind en kwam naast me staan.

Ik had geen idee wat er aan de hand was. Mijn enige gedachte was: zo snel mogelijk naar het ziekenhuis. Ik trok een spijkerbroek en een trui aan. Ik haastte me naar buiten en liep naar Tottenham High Road, waar ik een bus nam.

Toen ik in het ziekenhuis aankwam, werd ik meteen opgenomen. Ik kreeg te horen dat het antistollingsmiddel mijn bloed zo erg verdund had, dat het begonnen was door de poriën van mijn verzwakte huid te sijpelen, op de plekken waar ik mezelf vroeger had geïnjecteerd.

Ik moest twee dagen blijven. In die tijd zouden artsen proberen de juiste medicatie uit te zoeken. Uiteindelijk kozen ze voor een ander middel, dat deze bijwerking niet had. Dat was het goede nieuws. Het slechte nieuws was dat ik mezelf zes maanden lang in mijn buik zou moeten injecteren.

Het was afschuwelijk om dat te moeten doen, om allerlei uiteenlopende redenen. Om te beginnen was het pijnlijk om direct in mijn buikspieren te moeten spuiten. Ik kon voelen hoe de inhoud van de injectiespuit mijn weefsel binnendrong. Ten tweede was het opnieuw een herinnering aan mijn verleden. Ik vond het een vreselijk idee om weer dagelijks een spuit en een naald te moeten gebruiken.

Het ergste van alles was echter dat het niet hielp.

Toen ik het nieuwe medicijn een aantal weken aan mezelf had toegediend, was mijn been nog niets beter. Ik kon amper twee stappen zetten, ook al had ik krukken. Het was om wanhopig van te worden. Opnieuw werd ik bang om mijn been te verliezen. Ik ging terug naar het ziekenhuis en legde de situatie uit aan een van de artsen die ik eerder had gezien.

‘Het is beter om u weer op te nemen. Ik ga meteen kijken of er nog een bed is,’ zei hij en hij pakte de telefoon.

Ik was behoorlijk geïrriteerd. Nu kon ik weer een week niet werken, en ik had al twee dagen verloren bij de eerste ziekenhuisopname. Maar ik wist dat ik gewoon niet langer in deze toestand door kon gaan. Ik kreeg te horen dat er de volgende dag een bed voor me beschikbaar was. Dus ik ging die dag weer naar huis en legde de situatie aan Belle voor. Ze vond het goed om voor Bob te zorgen, wat een hele troost was. Ik wist dat hij daar gelukkig was. De volgende morgen pakte ik een tas met wat spullen en ging op weg naar het ziekenhuis.

Ik ben geen makkelijke ziekenhuispatiënt. Het probleem zit in het woord ‘patiënt’. Ik ben ook snel uit mijn evenwicht. De eerste nachten sliep ik haast helemaal niet, zelfs niet nadat me een slaapmiddel was verstrekt. Het onvermijdelijke gebeurde: ik begon de balans van mijn leven op te maken. Daar lag ik dan en maakte me zorgen over alles: mijn been, mijn gezondheid op lange termijn, mijn plekje bij metrostation Angel, en natuurlijk het voortdurende geldgebrek. En ik begon te piekeren over Bob.

Het idee dat we allebei onze eigen weg zouden gaan, wilde maar niet verdwijnen. We waren nu al meer dan tweeënhalf jaar bij elkaar en hij was de meest trouwe vriend die je je maar kon voorstellen. Maar alle vriendschappen ondergaan bepaalde stadia, en sommige houden op te bestaan. Ik besefte dat ik de afgelopen weken niet zulk geweldig gezelschap was geweest. Moest ik Belle vragen of ze hem wilde houden? Misschien moest ik het aan die aardige buurman vragen, met wie hij schijnbaar al een verbintenis was aangegaan? Ik zou er natuurlijk kapot van zijn om hem kwijt te raken. Hij was mijn beste vriend, mijn rots in de branding. Ik had niemand anders in mijn leven. Diep vanbinnen wist ik dat ik hem nodig had om me op het rechte pad te houden. Maar ik moest de juiste beslissing nemen. Ik wist echt niet wat ik moest doen. Toen bedacht ik me plotseling dat de beslissing niet aan mij was.

Er is een oud gezegde dat beweert dat katten jou uitkiezen, niet andersom. Dat is precies wat er jaren daarvoor met Bob en mij was gebeurd. Om de een of andere reden had hij iets in mij gezien waardoor hij bij me wilde blijven. Ik heb altijd in karma geloofd, het idee dat je in het leven terugkrijgt wat je erin hebt gestopt. Misschien had ik zijn gezelschap gekregen als beloning voor iets goeds dat ik eerder in mijn leven had gedaan? Niet dat ik me zoveel goeds kon herinneren… Nu moest ik afwachten of hij mij opnieuw zou kiezen. Als hij bij me wilde blijven, dan zou dat zijn beslissing zijn. En alleen de zijne.

Ik zou zijn antwoord snel genoeg krijgen, dat wist ik zeker.

Toen de uitslagen van de laatste bloedonderzoeken binnenkwamen, kreeg ik te horen dat de dosering van het voorgeschreven medicijn niet sterk genoeg was. Die werd verhoogd, maar ik moest langer in het ziekenhuis blijven om zeker te weten of de behandeling het gewenste effect zou hebben.

‘Het gaat maar om een paar dagen extra, alleen om te kijken of het werkt,’ zei de arts.

Belle kwam even langs om te kijken hoe het met me ging. Ze bracht een paar boeken en stripboeken mee, en vertelde dat het goed ging met Bob.

‘Behalve die oude man denk ik dat hij nóg iemand heeft gevonden die hem eten geeft,’ zei ze lachend. ‘We kunnen hem beter “De kat die zes keer at” gaan noemen.

Na een paar dagen was het duidelijk dat mijn trombose op zijn retour was. Als ik naar mijn been keek, zag ik dat de zwelling was afgenomen. Ook de kleur van mijn huid begon weer normaal te worden. De verpleegkundigen en artsen zagen dit ook, dus ze lieten er geen gras over groeien en probeerden me uit bed te krijgen.

‘Het is niet goed voor u om daar de hele dag te liggen, meneer Bowen,’ bleef een van hen steeds tegen me zeggen.

Ze stonden erop dat ik een paar keer per dag uit bed kwam en de gang op en neer liep. Het was heerlijk om te kunnen rondlopen zonder in elkaar te krimpen van de pijn. Als ik mijn gewicht op mijn been liet neerkomen, kreeg ik niet langer martelende pijnscheuten. Het been was nog wel gevoelig, maar dit ongemak kwam niet in de buurt van hoe het geweest was.

De artsen hielden woord en ongeveer een week nadat ik was opgenomen, zeiden ze tegen me dat ik naar huis mocht. Ik stuurde Belle een sms’je met het goede nieuws. Ze stuurde een berichtje terug, waarin ze zei dat ze die middag naar het ziekenhuis zou komen om me op te halen.

Het papierwerk van het ziekenhuis kostte meer tijd dan ik had gehoopt, dus het liep al tegen de avond voordat ik mijn pyjama uittrok, me aankleedde, mijn bezittingen in een tas stopte en naar de uitgang van het ziekenhuis hinkte. De krukken waren niet meer nodig: ik kon mijn been nu belasten zonder dat het pijn deed.

Belle had nog een berichtje gestuurd om te zeggen dat ze buiten op me wachtte.

‘Kan ziekenhuis niet in. Leg ik later wel uit,’ had ze geschreven.

We hadden afgesproken elkaar te ontmoeten bij het beruchte nieuwe beeld bij de hoofdingang. Ik had mensen in het ziekenhuis over dit moderne kunstwerk horen praten: een gigantische, gepolijste kiezelsteen van zesduizend kilo. Deze kolos had het ziekenhuis blijkbaar tienduizenden ponden gekost en was bedoeld om patiënten en bezoekers zich beter te laten voelen als ze aankwamen of vertrokken. Ik kan niet zeggen dat dat bij mij het geval was, maar ik deed er wel mijn voordeel mee toen ik naar buiten stapte en werd overvallen door de koude avondlucht. Ik leunde er even tegen om op adem te komen, nadat ik zonder krukken de ogenschijnlijk eindeloze reis naar de uitgang had volbracht.

Ik was een paar minuten te vroeg, en Belle was nog nergens te bekennen. Dat verbaasde me niet op dit uur van de dag, want het was bijna spitsuur. Ik legde me erbij neer dat ik even moest wachten, maar toen zag ik haar bij de bushalte vandaan komen. Ze droeg een grote reistas en ik nam aan dat daar wat schone kleding en een jas inzat. Eerst viel het me niet op, maar opeens zag ik een rood stukje vacht uit de bovenkant steken, waar de rits openstond.

En toen ze vlakbij me stond, stak hij zijn kop naar buiten.

‘Bob!’ riep ik opgetogen.

Zodra hij mijn stem hoorde, begon hij uit de tas te krabbelen. Al snel stond hij met zijn voorpoten op Belles arm en zijn achterpoten boven op de tas, klaar om te springen.

Hij was ongeveer een meter bij me vandaan, toen hij de sprong waagde. Het was de meest atletische sprong die ik hem ooit had zien maken, en dat wil wat zeggen.

‘Hé, pas op, jochie,’ zei ik en ik boog voorover om hem op te vangen. Ik hield hem dicht tegen me aan. Hij klampte zich aan me vast als een zeeslak aan een rots waar de golven woest tegenaan slaan. Daarna vlijde hij zijn lijf tegen mijn hals en begon me kopjes te geven.

‘Ik hoop dat je het niet erg vindt, maar vanwege Bob kon ik niet binnenkomen. Ik móést hem meenemen,’ zei Belle stralend. ‘Hij zag me bezig met jouw spullen en hij werd helemaal wild. Ik weet zeker dat hij wist dat ik je ging ophalen.’

Welke twijfels ik ook mocht hebben gehad over onze toekomst samen, ze verdwenen als sneeuw voor de zon. Op weg naar huis zat Bob boven op me – letterlijk. In plaats van naast me op de stoel te zitten, lag hij op mijn schoot, kroop op mijn schouders of lag met zijn voorpoten op mijn borst tegen me aan, tevreden spinnend.

Het was alsof hij me nooit meer wilde laten gaan, en ik was het helemaal met hem eens.

Ze zeggen wel eens dat je alleen datgene ziet wat je wilt zien. In de dagen en weken na mijn ziekenhuisverblijf werd me volkomen duidelijk dat Bob er niet over piekerde om ooit nog bij mij weg te gaan, hij had juist ontzettend zijn best gedaan om me van mijn pijn af te helpen en me op de weg van herstel te krijgen. Hij had me de ruimte gegeven om beter te worden. Maar hij had me ook verpleegd zonder dat ik er weet van had.

Belle vertelde me dat steeds als ik op mijn kamer lag te slapen, Bob ging kijken hoe het met me ging. Dan ging hij op mijn borst liggen. Af en toe voerde hij zelfs controles uit. Belle legde uit hoe hij dat deed.

‘Dan gaf hij je een tik op je voorhoofd en keek of je reageerde. Ik denk dat hij gewoon wilde checken of je nog leefde,’ zei ze lachend.

Ze vertelde ook dat hij zich soms helemaal rond mijn been wikkelde.

‘Het was alsof hij probeerde een tourniquet aan te leggen of zoiets. Alsof hij de pijn wilde wegnemen,’ zei ze. ‘Het duurde nooit lang, want je lag niet stil. Maar hij wist waar de pijn zat en voor mij staat het vast dat hij probeerde daar wat aan te doen.’

Ik had daar allemaal niets van gemerkt. Erger nog, wanneer ik wakker was en Bob me probeerde te helpen of te troosten, had ik hem weggejaagd. Wat was ik egoïstisch geweest! Bob hield net zoveel van mij als ik van hem, en hij had mij net zo hard nodig als ik hem nodig had. Dat mocht ik nooit vergeten.

Toen ik zoveel dagen achtereen in bed lag, begon ik ook over iets anders na te denken. Een paar weken nadat ik hersteld was, nam ik de belangrijkste stap in jaren, misschien wel de belangrijkste stap van mijn leven.

Toen ik de woorden hoorde tijdens mijn bezoek aan de verslavingskliniek in Camden, waar ik een afspraak had met mijn counselor, drongen ze eerst niet tot me door.

‘Ik denk dat je de eindstreep hebt bereikt, James,’ zei hij.

‘Sorry, wat bedoel je?’

‘Ik ga je voor het laatst een recept meegeven. Nog een paar dagen medicijnen en dan denk ik dat je jezelf clean mag noemen.’

Ik bezocht de kliniek nu al een aantal jaren. Toen ik er voor het eerst kwam, lag mijn leven in puin, ik was verslaafd aan heroïne en hard op weg naar een voortijdige dood. Dankzij een geweldig stel artsen en verpleegkundigen was ik erin geslaagd mezelf bij de rand van mijn graf weg te slepen.

Subutex had me de afgelopen maanden geholpen volledig af te kicken van de verdovende middelen. Ze noemden het een wondermiddel, en wat mij betreft was het dat inderdaad. Ik had de dosering steeds verder afgebouwd, van 8 milligram naar 6, daarna naar 4 en toen naar 2. Vervolgens had ik nog kleinere doseringen geslikt, steeds 0,4 milligram minder. Het hele proces was heel gladjes verlopen, veel gemakkelijker dan ik had verwacht.

Dus eigenlijk begreep ik niet waarom ik, toen ik de kliniek die ochtend verliet, niet wat vrolijker gestemd was. Ik aarzelde om volledig te stoppen met de Subutex. Het was tijd voor die zachte landing van het vliegtuig waar een van mijn begeleiders het over had gehad. Maar vreemd genoeg was ik erg gespannen, en dat bleef ik in de dagen daarna.

Die eerste nacht werd ik badend in het zweet wakker. Ik had hartkloppingen. Ze waren niet ernstig; ze vielen in het niet bij wat ik gevoeld had toen ik met de methadon stopte. Dat was hels geweest. Het leek wel alsof ik verwachtte dat er iets vreselijks ging gebeuren, dat ik een of andere dramatische reactie zou krijgen. Er gebeurde niets. Ik voelde me gewoon – nou ja, prima.

Bob hield mijn stemming nauwkeurig in de gaten. Hij voelde dat ik wat meer liefde en aandacht nodig had dan anders. Die gaf hij heel onopvallend; hij haalde geen vreemde capriolen uit door me op mijn voorhoofd te tikken of naar mijn longen te luisteren. Hij kwam gewoon wat dichter bij me liggen op de bank, en gaf me extra kopjes in mijn hals.

In de dagen daarna ging ik verder met mijn gewone leven. Bob en ik waren terug verhuisd naar mijn flat in Tottenham en hadden ons oude leventje weer opgepikt. Het was een enorme opluchting om gewoon te kunnen lopen en op mijn fiets te kunnen rijden met Bob aan boord.

Vijf of zes dagen nadat ik mijn laatste recept had gekregen, trok ik de strip uit het doosje en zag dat er nog maar één tablet over was. Ik drukte het ovale pilletje naar buiten, legde het onder mijn tong totdat het was opgelost en dronk er een glas water achteraan. Ik propte de strip tot een balletje en gooide hem op de grond zodat Bob erachteraan kon rennen.

‘Alsjeblieft, jochie. Dat is de laatste strip waarmee je kunt spelen.’

Die nacht ging ik naar bed in de veronderstelling dat me een beproeving wachtte. Nu kan ik onmogelijk slapen, zei ik tegen mezelf. Ik was ervan overtuigd dat mijn lichaam geteisterd zou worden door ontwenningsverschijnselen. Ik rekende op nachtmerries, hallucinaties, lusteloos gedraai en gepieker. Maar er gebeurde niets. Misschien had ik mezelf gewoon uitgeput door me zorgen te maken, maar zodra mijn hoofd het kussen raakte, viel ik als een blok in slaap.

Toen ik de volgende morgen wakker werd drong de nieuwe realiteit tot me door. Ik zei tegen mezelf: Nou, het is zover. Ik ben clean. Ik keek uit het raam naar de skyline van Londen. Het was helaas geen prachtige blauwe lucht. Zo clichématig was het niet. Maar het was zeker een heldere lucht. En net als toen ik was afgekickt van de methadon, leek hij op de een of andere manier helderder en kleurrijker.

Ik wist dat de dagen, weken, maanden en jaren die voor me lagen niet eenvoudig zouden zijn. Er zouden perioden aanbreken dat ik gestrest was, gedeprimeerd en onzeker, en dan wist ik dat die hardnekkige verleiding weer de kop zou opsteken en ik iets zou willen nemen, iets om de pijn te stillen, om mijn gevoelens uit te schakelen.

Dat was ook de reden geweest waardoor ik was bezweken voor drugs. Er was zoveel eenzaamheid en wanhoop geweest dat ik me in de armen van de heroïne had gestort. Maar ik was vastbesloten om dat niet opnieuw te laten gebeuren. Mijn leven was niet volmaakt, verre van dat. Maar het was duizend keer beter dan toen ik verslaafd was. Toen kon ik niet verder kijken dan het volgende shot. Nu had ik weer perspectief. Ik wist dat ik kon volharden.

Vanaf die dag zei ik elke keer dat ik een moment van zwakte had tegen mezelf: Niet opgeven. Nee, ik ben niet dakloos, ik ben niet alleen, het is geen hopeloze zaak. Ik heb het niet nodig.

Ik maakte nog een paar keer een afspraak met mijn counselor, maar al snel had ik ook zijn begeleiding niet meer nodig. Ongeveer een maand nadat ik mijn laatste tablet Subutex had genomen, beëindigde hij de behandeling.

‘Je hoeft niet terug te komen,’ zei hij toen hij met me mee liep naar de deur, ‘maar je kunt altijd langskomen, en ik wens je veel succes. En: goed gedaan!’

En gelukkig kan ik zeggen dat ik hem sindsdien niet meer heb gesproken of gezien.