2

Een kunstje flikken

We zijn allemaal gewoontedieren, en dat geldt ook voor Bob en mij. Onze dagen samen beginnen met een vaste routine. Sommige mensen beginnen hun dag met een ochtendprogramma op de radio, andere doen gymnastiek en weer andere drinken een kop thee of koffie. Bob en ik beginnen onze dag met spelletjes.

Zodra ik wakker ben en overeind ga zitten, stapt hij uit zijn bed in de hoek van de slaapkamer, loopt naar mijn kant van het bed en begint me nieuwsgierig aan te kijken. Niet lang daarna begint hij een tjirpend geluid te maken, een beetje als een telefoon: brrr, brrr.

Als hij dan mijn volle aandacht nog niet heeft, gaat hij over op een ander geluid, iets klagelijker en smekender, een soort waaah. Soms zet hij zijn voorpoten tegen de zijkant van mijn matras en hijst zichzelf omhoog, zodat hij bijna op ooghoogte met mij is.

Dan steekt hij een pootje in mijn richting en doet er nog een schepje bovenop. Hij kijkt me aan alsof hij zeggen wil: Doe nou maar niet alsof ik er niet ben. Ik ben al uren wakker en ik heb honger, dus waar blijft mijn ontbijt? Als mijn reactie te lang uitblijft, gaat hij soms over op een charme-offensief en begint de Gelaarsde Kat uit te hangen. Net als de kat in de film Shrek kijkt hij me met grote ogen doordringend aan. Zijn blik is hart-verscheurend en gewiekst tegelijk – en ik ben er niet tegen bestand. Ik moet er zo om lachen. En hij krijgt altijd zijn zin.

Er ligt een zakje met zijn lievelingssnoepjes in de la van mijn nachtkastje. De ene keer nodig ik hem uit op mijn bed, geef hem een knuffel en een paar snoepjes. De andere keer, als ik in een speelse bui ben, gooi ik ze door de kamer zodat hij erachteraan kan rennen. Vaak ben ik de eerste paar minuten van een nieuwe dag kattensnoepjes door mijn slaapkamer aan het gooien en kijk hoe hij ze vangt. Katten zijn ontzettend behendige dieren en Bob onderschept zijn traktaties vaak genoeg in de lucht, als een cricket- of basketbalspeler die een bal vangt. Hij grijpt ze met zijn klauwen, of ook wel eens met zijn bek. Het is een schitterend schouwspel.

Soms ben ik te slaperig en heb geen zin in spelletjes; dan vermaakt hij zichzelf.

Zo was er afgelopen zomer een ochtend waarop ik in bed lag en tv keek. Het leek een behoorlijk warme dag te zullen worden. Op de vijfde verdieping van ons flatgebouw was het smoorheet. Bob lag opgerold op een schaduwrijk plekje in de slaapkamer en was diep in slaap. Dat dacht ik althans.

Plotseling ging hij rechtop zitten, sprong op het bed, dat hij min of meer als trampoline gebruikte, en wierp zichzelf tegen de muur achter me, waar hij behoorlijk hard tegenaan kwam.

‘Bob, wat doe je?’ Ik schrok me kapot. Ik keek naar mijn dekbed en daar zag ik een duizendpoot liggen. Bob keek er verlekkerd naar; hij was duidelijk van plan het beestje op te knabbelen.

‘O nee, dat gaat mooi niet door, jongen,’ zei ik, want ik wist dat sommige insecten slecht zijn voor katten. ‘Je weet niet waar die vandaan komt.’

Hij keek me aan met een blik die zeggen wilde: Spelbreker.

Ik heb me altijd verbaasd over Bobs snelheid, kracht en atletische eigenschappen. Er heeft ooit iemand tegen me gezegd dat hij familie moet zijn van het kattenras Maine Coon, of misschien draagt hij de genen van een lynx of andere wilde kattensoort. Het zou zomaar kunnen. Bobs verleden is een groot mysterie. Ik weet niet hoe oud hij is en ik weet niets over het leven dat hij leidde voordat ik hem vond. Tenzij ik een DNA-test bij hem laat doen, zal ik nooit weten van wie hij afstamt en wie zijn ouders zijn. Maar eerlijk gezegd kan het me niet schelen. Bob is Bob. Meer hoef ik niet te weten.

Ik was niet de enige die van Bob hield omdat hij zo levendig en onvoorspelbaar was.

Het was het voorjaar van 2009, en Bob en ik verkochten inmiddels al een jaar lang de Big Issue. We waren begonnen op een standplaats bij metrostation Covent Garden in het hartje van Londen. Maar we waren verhuisd naar Angel, waar we ons eigen plekje veroverd hadden en waar Bob een klein, maar toegewijd clubje bewonderaars voor zich had weten te winnen.

Voor zover ik wist, waren wij het enige Big Issue-team in heel Londen dat uit een mens en een kat bestond. En zelfs als er nog zo’n team rondliep, denk ik dat Bob geen concurrentie te vrezen had als het ging om het aantrekken en vermaken van publiek.

Toen we elkaar net kenden, was ik straatmuzikant. Ik speelde gitaar en zong erbij, terwijl hij als een boeddha naast me zat en toekeek hoe de mensen zich over straat haastten. Toen al keken mensen gefascineerd – sommige leken zelfs betoverd – naar hem; vaak stopten ze even om hem te aaien en tegen hem te praten. Soms vroegen ze naar ons verhaal, en dan vertelde ik hoe we elkaar ontmoet hadden en partners waren geworden. Daar bleef het bij.

Maar sinds we de straatkrant verkochten, waren we actiever geworden. Vaak ging ik op het trottoir zitten om met hem te spelen. We hadden een paar kunstjes ontwikkeld.

Het was begonnen toen Bob in zijn eentje mensen vermaakte. Hij vond het leuk om te spelen, dus ik bracht meestal zijn speeltjes mee, die hij in de lucht gooide en achternazat. Zijn favoriete speelgoed was een klein grijs muisje dat ooit gevuld was geweest met kattenkruid.

De muis had al lang geleden zijn laatste restjes kattenkruid verloren en zag er nu gehavend, verfomfaaid en eigenlijk nogal erbarmelijk uit. Zijn naden begonnen los te laten en zijn oorspronkelijk grijze kleur was behoorlijk vies geworden. Bob bezat bergen andere speeltjes; het merendeel had hij van bewonderaars gekregen. Maar zijn ‘armeluismuis’, zoals ik het ding noemde, stond nog steeds op nummer één.

Als we bij metrostation Angel zaten, had hij die vaak in zijn bek en schudde hem heen en weer. Of hij liet het beestje rondtollen aan zijn staart, om het vervolgens los te laten zodat het een eindje wegvloog, waarna hij zich erop stortte en alles weer van voren af aan begon. Bob vond het geweldig om op echte muizen te jagen, dus ik denk dat hij dat nabootste. Er bleven altijd mensen staan en ik heb wel meegemaakt dat iemand tien minuten als gehypnotiseerd naar Bob en zijn spel bleef kijken.

Ik was vooral met hem gaan spelen op straat om de tijd te verdrijven. Eerst deden we alleen het kunstje ‘handen schudden’. Ik strekte mijn hand uit, waarna Bob zijn voorpoot uitstak, zodat ik die kon pakken. We herhaalden alleen maar wat we thuis in mijn flat ook deden, maar de mensen leken het leuk te vinden. Steeds bleven ze staan om naar ons te kijken, en vaak namen ze foto’s. Als ik voor elke keer dat iemand – meestal een vrouw – was gestopt en iets had gezegd in de trant van ‘o, wat schattig’ of ‘ach, wat lief’ een pond had gekregen, dan had ik inmiddels genoeg geld gehad om, nou ja, niet langer op het trottoir te hoeven zitten.

De stenen waren soms zo koud dat ik het gevoel had dat mijn billen eraf vroren en ik kon wel leukere dingen bedenken dan dat, dus mijn speelkwartiertjes met Bob waren meer dan alleen vermaak voor het passerende publiek. Ze hielpen mij om de tijd door te komen en wat meer van mijn dagen te genieten. En ik kan het niet ontkennen: spelen met Bob stimuleerde ook de verkoop van de straatkrant. Het was een van de zegeningen die Bob me had geschonken.

We hadden inmiddels zoveel uurtjes bij metrostation Angel doorgebracht, dat we onze act een beetje konden uitbreiden.

Bob was gek op zijn kleine traktaties en ik had gemerkt dat hij heel ver ging om ze te pakken te krijgen. Als ik een kattenkoekje ongeveer een meter boven hem hield, ging hij op zijn achterpoten staan om het uit mijn handen te pakken. Hij wikkelde zijn voorpoten om mijn pols heen om stevig te staan, en liet dan één poot los om daarmee het lekkere hapje te pakken.

Dit kunstje werd natuurlijk enthousiast ontvangen. Ik denk dat er inmiddels honderden mensen door de straten van Londen liepen met beelden op hun fototoestel en smartphones van Bob die naar de hemel reikte.

Onlangs hadden we dit kunstje nog verder uitgebouwd. De grip die hij op mijn armen uitoefende om bij zijn traktatie te komen was zo stevig als een bankschroef. Daarom tilde ik hem zo nu en dan langzaam en heel voorzichtig een klein stukje op, zodat hij een paar centimeter boven de grond bungelde.

Als hij daar een paar seconden gehangen had, liet hij meestal los en kwam weer op de grond terecht, of ik liet hem geleidelijk naar beneden zakken. Ik zorgde er natuurlijk altijd voor dat hij zacht landde en gewoonlijk lag mijn rugzak onder hem.

Hoe meer we er een show van maakten, hoe meer reacties we kregen van voorbijgangers en hoe vrijgeviger ze werden, niet alleen door het kopen van de Big Issue.

Vanaf het begin dat we bij Angel stonden, waren de mensen ontzettend aardig voor ons geweest. Ze brachten lekkernijen en snoepjes mee, niet alleen voor Bob, maar ook voor mij. Daarnaast waren ze begonnen met het geven van kleding, vaak zelf gebreid of zelf genaaid.

Bob had inmiddels een verzameling sjaals in alle kleuren van de regenboog. Hij had er zoveel dat ik niet meer wist waar ik ze moest laten. Het waren er vast wel meer dan twintig! Hij begon wat sjaals betreft behoorlijk te lijken op Imelda Marcos, die schoenen verzamelde.

Soms was het ontroerend te beseffen dat we zoveel warmte, steun en liefde ontvingen. Maar ik hoefde mezelf niets wijs te maken: ik wist dat er ook mensen waren die ons minder goed gezind waren. En die waren nooit ver weg…

De drukste tijd van de week kwam dichterbij: de avondspits op vrijdag. De drukte rond metrostation Angel werd met de minuut groter. Terwijl ik op straat probeerde mijn kranten te slijten, lag Bob op mijn rugzak op het trottoir, zich totaal niet bewust van het tumult om hem heen. Afwezig kwispelde hij met zijn staart.

Pas toen het wat rustiger was geworden, om een uur of zeven, kreeg ik een paar meter bij ons vandaan een vrouw in het oog. Ik had geen idee hoelang ze daar al stond, maar ze staarde aandachtig en bijna obsessief naar Bob.

Uit de manier waarop ze in zichzelf mompelde en af en toe haar hoofd schudde, maakte ik op dat ze het ergens niet mee eens was. Ik had geen zin om een praatje met haar aan te knopen, al was het alleen al omdat ik het te druk had met proberen mijn laatste paar kranten kwijt te raken voor het weekend.

Helaas dacht zij er anders over.

‘Jongeman, kun je niet zien dat deze kat van streek is?’ zei ze terwijl ze onze kant op liep.

Haar uiterlijk deed denken aan dat van een lerares of zelfs een schooldirectrice van een of andere dure privéschool. Ze was van middelbare leeftijd en sprak kortaf en met een bekakt accent. Ze droeg een sjofele, ongestreken rok en een jasje van tweed. Te oordelen naar haar houding twijfelde ik er echter sterk aan of er een school was die haar in dienst zou willen nemen. Ze was bits, zelfs op het agressieve af.

Ik rook moeilijkheden, dus ik gaf haar geen antwoord. Maar het was duidelijk dat ze bonje zocht.

‘Ik hou je al een tijdje in de gaten en ik zie dat je kat zijn staart heen en weer beweegt. Weet je wat dat betekent?’ vroeg ze.

Ik haalde mijn schouders op. Ze zou haar vraag toch zelf beantwoorden.

‘Dat betekent dat hij het niet naar zijn zin heeft. Je zou hem niet op deze manier moeten uitbuiten. Ik denk niet dat je de juiste persoon bent om voor hem te zorgen.’

Ik had dit verhaal al zo vaak gehoord sinds Bob en ik samen op straat ons geld verdienden. Maar ik was beleefd, dus in plaats van deze dame te vertellen om zich met haar eigen zaken te bemoeien, begon ik met tegenzin mezelf voor de zoveelste keer te verdedigen.

‘Hij beweegt zijn staart omdat hij tevreden is. Als hij hier niet wilde zijn, mevrouw, zou hij zich wel uit de voeten maken. Hij is een kat. Katten bepalen zelf bij wie ze willen zijn. Hij is vrij om te gaan als hij dat verkiest.’

‘Waarom zit hij dan aan een riem?’ vuurde ze terug met een zelfvoldane uitdrukking op haar gezicht.

‘Hij zit alleen aan de riem als we hier zijn of over straat lopen. Hij is ooit een keer weggelopen en was doodsbang toen hij mij niet terug kon vinden. Dus zoals ik al zei, als hij het niet naar zijn zin had, zoals u beweert, zou hij weglopen zodra ik zijn riem losmaakte, denkt u ook niet?’

Ik had dit gesprek al honderd keer eerder gevoerd en ik wist dat negenennegentig van de honderd mensen genoegen namen met mijn antwoord, omdat het logisch was en klopte. Maar deze vrouw hoorde bij die ene procent die nooit iets van me zou aannemen. Zij was een van die arrogante mensen die dachten dat ze altijd gelijk hadden en dat jij het altijd bij het verkeerde eind had – en erger nog: dat je zo brutaal was om de wereld niet vanuit hun standpunt te bekijken.

‘Nee, nee, nee. Het is algemeen bekend dat een kat die zijn staart heen en weer beweegt, gestrest is,’ zei ze geagiteerd. Ik zag dat ze rood aanliep. Ze bewoog haar armen heftig op en neer en liep dreigend om ons heen.

Ik merkte dat Bob niet op zijn gemak was met haar in de buurt: hij had een uitstekende antenne voor problemen. Hij was opgestaan en achteruit mijn kant op gelopen, zodat hij inmiddels tussen mijn benen stond, waar hij zich veilig voelde. Als de situatie uit de hand liep kon hij altijd nog op mijn schouders springen.

Een paar andere mensen stopten, nieuwsgierig om te weten waarover al die ophef werd gemaakt. Ik wist dat ik getuigen had als de dame iets agressiefs zou zeggen of doen.

We kibbelden nog een paar minuten door. Ik probeerde haar angsten weg te nemen door iets over ons te vertellen.

‘We zijn al meer dan twee jaar samen. Hij zou geen twee minuten bij me zijn gebleven als ik hem mishandelde,’ zei ik tegen haar.

Maar ze was onverzettelijk. Wat ik ook zei, ze schudde alleen haar hoofd en maakte afkeurende geluiden. Ze wilde gewoon niet luisteren naar wat ik te zeggen had. Het was behoorlijk frustrerend, maar ik kon verder niets doen. Ik besloot me erbij neer te leggen; zij had recht op haar eigen mening.

‘Laten we het erover eens zijn dat we het niet eens zijn,’ zei ik op zeker moment.

‘Pffft.’ Ze zwaaide met haar armen. ‘Ik ben niet van plan om het met jou érgens over eens te zijn, jongeman.’

Uiteindelijk droop ze in zichzelf mompelend en hoofdschuddend af, en ik slaakte een zucht van verlichting. Al snel verdween ze in de menigte naar het metrostation.

Ik keek haar even na, maar werd al snel weer afgeleid door klanten. Gelukkig gedroegen zij zich ongecompliceerd. Hun lachende gezichten waren een welkome afwisseling.

Ik overhandigde een van hen zijn wisselgeld, toen ik een geluid achter me hoorde dat ik onmiddellijk herkende. Het was een luid en doordringend wieieieauw. Ik draaide me met een ruk om en daar stond de vrouw in het tweed mantelpakje weer. Ze was niet alleen teruggekomen, ze had nu ook Bob opgepakt.

Terwijl ik was afgeleid, was ze er op de een of andere manier in geslaagd hem van de rugzak te tillen. Ze hield hem onhandig beet, zonder enige genegenheid en met een duidelijk gebrek aan inlevingsvermogen, met een hand onder zijn buik en de ander op zijn rug. Het was een vreemd gezicht, alsof ze nooit eerder een dier had beetgehad. Het leek wel of ze een homp vlees in haar handen had die ze zojuist bij de slager had gekocht, of een enorme bloemkool van de markt.

Het was duidelijk dat Bob woedend was dat hij zo ruw behandeld werd; hij begon te worstelen.

‘Wat doet u nou?’ riep ik. ‘Zet hem ogenblikkelijk neer, of ik bel de politie.’

‘Hij moet in veiligheid worden gebracht,’ zei ze afgemeten. Er lag een verdwaasde uitdrukking op haar rode gezicht.

O god, nee toch, zo dadelijk slaat ze met hem op de vlucht, dacht ik geschrokken. Ik zag mezelf al de stapel kranten op straat gooien en de achtervolging inzetten door de straten van Islington.

Maar gelukkig had ze niet echt goed over haar plannen nagedacht, want Bobs lange riem was nog steeds aan mijn rugzak bevestigd. Even stonden we stil tegenover elkaar, als twee honden die op het punt staan elkaar aan te vallen. Toen zag ik haar blik langs de riem naar de rugzak gaan.

‘Nee, dat doet u niet,’ zei ik en ik zette een stap naar voren.

Ze was verrast door mijn beweging, waardoor Bob zijn kans schoon zag. Opnieuw liet hij een luid wieieieuw horen terwijl hij zichzelf bevrijdde uit haar grip. Hij krabde haar niet, maar zette zijn klauwen even in haar arm. In paniek liet ze hem op het trottoir vallen. Hij bleef staan om naar haar te grommen en te blazen, waarbij hij zijn lippen optrok en al zijn scherp gepunte tanden liet zien. Ik had hem nog nooit zo agressief tegen iemand zien doen.

Tot mijn stomme verbazing gebruikte ze dit gedrag als argument tegen mij.

‘Aha, kijk, zie je wel dat hij boos is.’ Ze wees naar Bob, terwijl ze om zich heen keek naar het handjevol mensen dat zich verzameld had om te zien hoe de gebeurtenissen zich ontwikkelden.

‘Hij is kwaad omdat u hem zojuist hebt opgepakt zonder zijn toestemming,’ bracht ik ertegen in. ‘Ik ben de enige door wie hij zich laat oppakken.’

Maar ze gaf zich niet zomaar gewonnen en richtte zich nu tot het publiek.

‘Nee, hij is boos vanwege de manier waarop jíj hem behandelt,’ zei ze. ‘Dat kan iedereen zien. Daarom moet hij bij je worden weggehaald. Hij wil niet bij je zijn.’

Er was een korte impasse, waarbij iedereen zijn adem inhield om te zien wat er zou gebeuren – totdat Bob de stilte doorbrak.

Hij wierp de vrouw een laatdunkende blik toe en liep toen mijn kant op. Hij begon me kopjes te geven en spinde luid toen ik hem aaide.

Vervolgens ging hij met zijn achterwerk op het trottoir zitten en keek me speels aan, alsof hij wilde zeggen: zullen we nu weer een kunstje doen? Ik herkende die blik en stak een hand in mijn jaszak om een kattensnoepje te pakken. Bijna direct kwam Bob overeind op zijn achterpoten. Met zijn voorpoten pakte hij mijn armen vast. Ik liet de traktatie in zijn bek vallen, en achter me hoorde ik bewonderende reacties uit het publiek.

Er waren momenten waarop de intelligentie van Bob en zijn vermogen om aan te voelen wat er om hem heen gebeurde mijn verstand te boven gingen. Dit was zo’n moment. Bob had de menigte fantastisch weten te bespelen. Het was alsof hij duidelijk wilde maken hoe hij erover dacht. Het was alsof hij wilde zeggen: ik hoor bij James en daar ben ik heel blij mee. En iedereen die het tegendeel beweert, heeft het mis. Einde verhaal.

Dat was in ieder geval de boodschap die de toeschouwers meekregen. Er waren een paar bekende gezichten bij, mensen die wel eens een krant van me hadden gekocht of Bob en mij gedag hadden gezegd. Ze richtten zich nu tot de vrouw in het mantelpakje en maakten duidelijk hoe ze erover dachten.

‘We kennen deze gozer en hij is oké,’ zei een jongeman in een pak.

‘Ja, laat hem en zijn kat met rust. Ze doen niemand kwaad en hij zorgt echt heel goed voor het dier,’ voegde een vrouw van middelbare leeftijd eraan toe. Een paar andere mensen mompelden instemmend. Niemand steunde de dame in het mantelpakje.

De uitdrukking op haar gezicht sprak boekdelen. Ze was nu nog roder dan daarvoor, bijna paars. Ze sputterde en mopperde nog even, maar er kwam geen zinnig woord meer uit. Blijkbaar was het kwartje gevallen en besefte ze dat ze de strijd verloren had. Ze draaide zich om en verdween opnieuw in de menigte, dit keer gelukkig voorgoed.

‘Gaat het, James?’ vroeg een van de toeschouwers toen ik bij Bob neerhurkte. Hij spinde luid en zijn ademhaling was regelmatig. Zo te zien was hij niet gewond geraakt door de harde smak tegen de grond.

‘Ja hoor, prima,’ zei ik. Maar dat was niet helemaal waar.

Het stoorde me heel erg als mensen beweerden dat ik misbruik maakte van Bob. Ik vond het kwetsend, want in zekere zin waren we allebei slachtoffer van de omstandigheden. En Bob wilde bij me zijn, daar was ik absoluut zeker van. Dat had hij keer op keer laten zien. Helaas moest hij zijn dagen met mij op straat doorbrengen. Zo zag mijn leven er nu eenmaal uit. Ik had geen keus.

Het maakte ons tot een gemakkelijk doelwit. Daardoor vielen we vaak ten prooi aan het oordeel van anderen. We hadden het geluk dat de meesten vriendelijk over ons oordeelden, maar ik moest leren accepteren dat er ook altijd mensen zouden zijn die ons een hoop problemen konden bezorgen.