Juana Inés de Asbaje verlaat het paleis van haar beschermer, onderkoning Mancera, en steekt, gevolgd door twee Indianen die haar koffers dragen, het grote plein over. Wanneer zij bij de hoek is gekomen staat zij stil en kijkt omhoog naar de toren, alsof zij door de klok zonder stem is geroepen. Zij kent zijn geschiedenis. Zij weet dat hij werd gestraft omdat hij uit zichzelf had gezongen.

Juana is op weg naar het klooster van Santa Teresa la Antigua. Zij zal geen hofdame worden. In het serene licht van de kloostergang en de eenzaamheid van de cel zal zij zoeken wat zij buiten niet kan vinden. Zij had aan de universiteit de mysterieën van de wereld willen bestuderen, maar de vrouwen zijn veroordeeld tot het borduurraam en de echtgenoot die voor hen wordt uitgekozen. Juana Inés de Asbaje zal ongeschoeide karmelietes worden en zuster Juana Inés de la Cruz heten.

 

 

1668 Het eiland Tortuga

De honden

 

Er zijn geen Indianen meer op dit eilandje ten noorden van Haïti. Maar de honden, die de Spanjaarden er hadden gebracht om hen te achtervolgen en te straffen, zijn gebleven. De buldoggen, die zich hebben vermenigvuldigd en in troepen rondtrekken en everzwijnen verslinden, betwisten de Franse zeerovers de heerschappij over het eiland. Iedere nacht klinkt hun gehuil uit de bossen. Binnen de muren liggen de piraten bevend te slapen.

Het eiland Tortuga is eigendom van de door minister Colbert opgerichte onderneming voor de slavenhandel en de zeeroverij. De onderneming heeft Bertrand d’Oregon, een edelman met veel prestige bij boekaniers en zeerovers, tot gouverneur benoemd.

Uit Frankrijk laat de gouverneur een lading vergif komen. Hij zal een aantal paarden doden en hen, met de buik vol gif, over het eiland verspreiden. Zo denkt hij een eind te maken aan het gevaar van de wilde honden.

 

 

1669 Villa de Gibraltar

Alle rijkdom van de wereld

 

De mannen van Henry Morgan doorzoeken het kustgebied van het meer van Maracaibo. Zij zijn op zoek naar de begraven schatten, die De Olonés niet mee heeft kunnen nemen. Hoe vroeg de piraten ook zijn opgestaan en hoe hard zij ook werken, er is geen tijd meer en de ruimen zijn overvol.

Na de kanonschoten de ontscheping. De mannen springen uit de sloepen en gaan met getrokken sabel het rokende dorp binnen.

Er is niemand, er is niets.

Op het midden van het plein zit een zonderlinge, in lompen gehulde jongen die hen lachend ontvangt. Van de enorme hoed, die zijn ogen bedekt, is een rand half afgescheurd, die over zijn schouder hangt. ‘Geheim! Geheim!’ roept hij. Hij beweegt zijn armen als molenwieken om denkbeeldige vliegen weg te jagen en lacht zonder ophouden. Wanneer de punt van een sabel op zijn keel rust, fluistert hij: ‘Slaap niet met je voeten bloot, want dan eten de vleermuizen ze op.’

De lucht, dik van walmen en rook en stof, is heet. Morgan brandt van de hitte en van het ongeduld. Zij binden de jongen vast. ‘Waar hebben zij de juwelen verborgen?’ Zij slaan hem. ‘Waar is het goud?’ Zij geven hem de eerste kerven in zijn wangen en zijn borst.

‘Ik ben Sebastian Sanchez!’ schreeuwt hij. ‘Ik ben de broer van de gouverneur van Maracaibo! Een voornaam heer!’

Zij snijden hem een half oor af.

Zij slepen hem mee. De jongen brengt de piraten door het bos naar een grot en hij onthult hun zijn schat. Onder takken verborgen liggen twee stenen borden, een verroeste ankerpunt, een lege schelp, een paar veren en gekleurde steentjes, een sleutel en drie muntjes.

‘Ik ben Sebastián Sánchez!’ zegt en herhaalt de eigenaar van de schat, terwijl zij hem doodmaken.

 

 

1669 Maracaibo

De ontploffing

 

Als het licht wordt ontdekt Morgan dat de Spaanse schepen, aan de nacht ontsproten, de ingang van het meer afsluiten.

Hij besluit aan te vallen. Aan de kop van zijn vloot stuurt hij een klein, snel schip met alle zeilen bijgezet recht op het admiraalsschip van de Spanjaarden af. Het heeft uitdagend de oorlogsvlag gehesen en is volgestouwd met alle pek, teer en zwavel die Morgan in Maracaibo heeft kunnen vinden, en over het hele schip verspreid zijn buskruitpatronen gelegd. Het wordt bemand door een aantal houten poppen met een hemd aan en een hoed op. De Spaanse admiraal, don Alonso del Campo y Espinoza, vliegt door de lucht zonder te beseffen dat zijn kanonnen op een kruitmagazijn hebben geschoten. Daarachter gaat de hele vloot van de piraten op de Spanjaarden af.

De fregatten van Morgan breken, salvo’s kanonschoten afvurend, door de Spaanse linie en bereiken open zee. Volgeladen met goud, juwelen en slaven varen zij weg.

Henry Morgan heeft plaats genomen in de schaduw van de zeilen.

Hij heeft zich van top tot teen gekleed in de buit van Maracaibo. Hij heeft een gouden verrekijker en draagt gele laarzen van Corduaans leer. De knopen van zijn jas zijn door Amsterdamse edelsmeden gezette smaragden. De wind brengt het schuimige kantwerk van zijn witzijden hemd in beweging en voert de verre stem mee van de vrouw die in Jamaica op Morgan wacht, de vlammenwerpende mulattin die hem bij het afscheid op de kade waarschuwde:

'Als je sterft maak ik je dood.’

 

 

1670 Lima

‘Heb medelijden met ons’

 

hadden de Indianen van de mijnen van Potosí zonder woorden tegen hem gezegd. En het vorig jaar schreef graaf Lemos, onderkoning van Peru, aan de koning van Spanje: ‘Geen land in de wereld is zo vermoeid. Ik ontlast mijn geweten door Uwe Majesteit in alle duidelijkheid te berichten: het is geen zilver dat naar Spanje wordt gebracht, maar bloed en zweet van Indianen.’

De onderkoning heeft de berg gezien die mensen eet. De Indianen worden, met ijzeren halsboeien aan lange lijnen vastgemaakt, uit de gemeenschappen aangevoerd, en hoe meer de berg er opslokt hoe groter zijn honger wordt. De dorpen raken al hun mannen kwijt. Na zijn bericht aan de koning heeft graaf Lemos de werktijden van een volle week in de verstikkende mijngangen verboden. Tromgeroffel, negeromroeper: de onderkoning heeft bepaald dat in het vervolg de Indianen van zonsopkomst tot zonsondergang zullen werken, omdat zij geen slaven zijn die je in de gangen laat overnachten.

Niemand heeft er zich iets van aangetrokken.

En nu ontvangt hij in zijn sobere paleis in Lima uit Madrid een antwoord van de Raad van Indië. De Raad weigert de dwangarbeid in de zilver- en kwikmijnen op te heffen.

 

 

1670 San Juan Atitlán

Een indringer op het altaar

 

Het is halverwege de ochtend wanneer pater Marcos Ruiz zich op de rug van een ezeltje naar het dorp San Juan de Atitlán laat dragen. Hij weet niet of de zoete, door de wind aangedragen klanken van water en klokken uit het dorp of van de slaap komen. De pater verhaast de tred, de dromerige schommeling, niet en gaapt.

De weg naar San Juan Atitlán, een diep in de ruigheid van dit land weggeborgen dorp, maakt vele bochten en slingers, en het is bekend dat de Indianen hun akkers op de meest ontoegankelijke plekken van het bos hebben aangelegd om in deze schuilhoeken hun heidense goden eer te bewijzen.

Bij de eerste huizen begint pater Marcos wakker te worden. Het dorp is leeg, niemand komt hem verwelkomen. Hij knippert met zijn ogen wanneer hij bij de kerk komt, waar de mensen uitpuilen, en zijn hart slaat een slag over wanneer hij zich een weg heeft weten te banen en zijn ogen uitwrijft en ziet wat hij ziet: in de kerk, vol bloemen en geurig als nooit tevoren, aanbidden de Indianen de dorpsgek. Op het altaar gezeten en van zijn hoofd tot zijn voeten bedekt met de gewijde priesterkleden ontvangt de kwijlende, loensende idioot de offergaven van wierook en vruchten en warme gerechten, temidden van een gejammer van gebeden en door elkaar gezongen lofzangen. Niemand luistert naar de kreten van verontwaardiging van pater Marcos, die wegrent om de soldaten te gaan halen.

Het spektakel maakt de vrome priester woedend, maar zijn verbazing is slechts van korte duur. Wat kun je ten slotte anders verwachten van deze afgodendienaars, die de boom om vergeving vragen wanneer zij hem gaan omhakken en geen gat graven zonder het eerst aan de aarde uit te leggen? Verwarren zij God soms niet met ieder steentje, ieder beekje, ieder motregentje? En noemen zij de vleselijke zonde soms niet spel?

 

 

1670 Masaya

‘De Güegüence’

 

De zon breekt door de wolken, laat zich even zien en verschuilt zich weer, van spijt of verschrikt door al het geschitter van de mensen hier beneden, want de aarde staat in brand van vrolijkheid: gesproken dans, gedanst toneel, eenakter, tweespraak, trio en gevatte repliek: aan de oever van de woorden zet de Güengüence het feest in gang. De gemaskerde personages spreken een nieuwe taal, geen Nahuatl, geen Spaans, een halfbloedtaal die in Nicaragua is gegroeid. Hij is gevoed door de duizenden manieren van de mensen om al uitdagend te zeggen en al zeggend uit te vinden, de Spaanse peper van de verbeelding van het volk dat zijn meesters spottend trotseert.

Een oude, lachwekkende Indiaan, listig en onbeschaamd, vormt het middelpunt van het stuk. De Güegüence of Man-Muis is een bespotter van verboden, die nooit zegt wat hij spreekt en nooit hoort wat hij beluistert en zo weet te vermijden dat de machthebbers hem verpletteren: wanneer de schelm niet kan winnen speelt hij gelijk en wanneer hij niet gelijk kan spelen stuurt hij alles in de war.

 

 

1670 Cuzco

De Moedervlek

 

De muren van de kathedraal, volgehangen met goud, benauwen de Maagd. Het eenvoudige beeld van deze donkere Maagd, met haar zwarte haardos, die van onder de strohoed omlaag valt, en een vlammetje in de armen, lijkt wel beschaamd door de zee van schuimend goud van het fijnste filigram die haar omgeeft. De kathedraal van Cuzco zou deze Indiaanse Maagd, Maagd van de verlatenheid, wel uit zijn weelderige buik willen spugen, zoals zijn deurwachters niet lang geleden een oude vrouw op blote voeten eruit gooiden, die de kerk binnen wilde gaan.

‘Laat haar erin!’ schreeuwde de priester vanaf de preekstoel. ‘Laat die Indiaanse vrouw binnen, het is mijn moeder!’

De priester heet Juan de Espinosa Medrano, maar iedereen kent hem als de Moedervlek, omdat God zijn gezicht met moedervlekken heeft bezaaid.

Wanneer de Moedervlek preekt zit de kathedraal vol. De Kerk in Peru heeft geen betere redenaar. Bovendien onderwijst hij theologie aan het seminarie van San Antonio en schrijft hij toneel. De eigen dood liefhebben, zijn blijspel in het Spaans, de taal van zijn vader, lijkt op de kansel waarop hij zijn preken houdt: hoogdravende verzen die als een vlechtwerk van arabesken in elkaar grijpen, weelderig en overdadig als de koloniale kerken. Maar in het Quechua, de taal van zijn moeder, heeft hij een religieus spel geschreven, dat eenvoudig van structuur en sober van taal is. In dit spel op het thema van de verloren zoon is de duivel een Peruaanse grootgrondbezitter, de wijn maïsbier en het bijbelse lam een dik varken.

 

 

1671 Panama

Over het nakomen van afspraken

 

Meer dan twee jaar geleden kwam Henry Morgan in een kano in Panama aan en sprong hij met het mes tussen de tanden aan het hoofd van een handjevol mannen over de muren van Portobelo. Met een gering aantal soldaten en zonder veldslangen of kanonnen overwon hij dit onneembare bastion, en omdat hij het niet in brand stak ontving hij als afkoopsom een berg goud en zilver. De gouverneur van Panama, verslagen en vol ontzag voor deze ongekende heldendaad, gaf opdracht aan Morgan een van de pistolen te vragen die hij bij de aanval had gebruikt.

‘Hij mag het een jaar houden,’ zei de piraat. ‘Ik kom terug om het op te halen.’

Nu trekt hij de brandende stad Panama binnen met in zijn ene hand de wapperende Engelse vlag en in de andere zijn sabel. Hij wordt gevolgd door tweeduizend mannen en verscheidene kanonnen. Midden in de nacht geeft de brand een licht als op het middaguur, een tweede zomer die heter is dan de eeuwige zomer van deze kusten: liet vuur verslindt huizen en kloosters, kerken en gasthuizen, en ook de mond van de zeerover vlamt wanneer hij schreeuwt:

‘Ik ben voor geld gekomen, niet voor smeekbeden!’

Na veel branden en moorden gaat hij weer weg, gevolgd door een eindeloze karavaan van met goud, zilver en edelstenen beladen ezels. Morgan laat zich bij de gouverneur verontschuldigen voor de vertraging.

 

 

1672 Londen

De lading van de blanke man

 

De hertog van York, broer van de koning van Engeland, richtte negen jaar geleden de Compagnie van de Koninklijke Avonturiers op. De Engelse planters op de Antillen kochten hun negers van de Nederlandse slavenhandelaren en de Kroon kon niet toestaan dat zij dergelijke kostbare artikelen van buitenlanders betrokken. De nieuwe onderneming, in het leven geroepen voor de handel met Afrika, had .1.inzienlijke aandeelhouders: koning Charles II, drie hertogen, acht graven, zeven lords, een gravin en zevenentwintig gentlemen. Als een eerbewijs aan de hertog van York merkten zij in fel rood de letter DY in de borst van de drieduizend slaven die zij jaarlijks naar Barbados en Jamaica vervoerden.

Nu heet de onderneming Koninklijke Afrikaanse Compagnie. De Engelse koning, die de meerderheid van de aandelen bezit, stimuleert in zijn koloniën de aankoop van slaven, die zes keer zo duur zijn als wat zij in Afrika kosten.

De haaien zwemmen achter de schepen aan en maken de reis mee tot de eilanden, in afwachting van de lijken die overboord gaan. Velen sterven omdat er niet genoeg water is en omdat de sterksten het beetje dat er is opdrinken, of als gevolg van dysenterie of de pokken, en vele anderen sterven van heimwee: zij weigeren te eten en niemand krijgt hun tanden van elkaar.

Zij liggen in rijen, tegen elkaar aangedrukt, met hun neus tegen de planken boven hun hoofd. Hun polsen zijn geboeid en de voetboeien halen het vel van hun enkels. Wanneer de ruwe zee of de regen het nodig maakt de geschutspoorten te sluiten is de weinige lucht een bedwelmende koorts, maar met geopende geschutspoorten ruikt het ruim ook naar haat, naar gegiste haat, erger dan de ergste stank van de slachthuizen, en de bodem is altijd glibberig van het bloed, de diarree en de poep.

De zeelieden, die aan dek slapen, horen de hele nacht het onophoudelijk gekreun dat van beneden opstijgt, en bij het aanbreken van de dag de kreten van hen die hebben gedroomd dat zij in hun land waren.

 

 

Het lied van de liefdesvogel,

van het Mandinga-volk

 

Laat mij toch, oh Dyamberé!

Jij die de sjerp van lange franje draagt,

laat mij tot de vogels zingen,

de vogels die luisteren naar de prinses die vertrekt

en haar laatste vertrouwelijkheden ontvangen.

En jullie, jonge meisjes, zing, zing

zachtjes

‘lah, lah’, de schone vogel.

En jij, Heer-van-het-geduchte-geweer,

laat mij naar de liefdesvogel kijken,

de vogel die mijn vriend en ik liefhebben.

Laat mij, Heer-van-het-prachtige-gewaad,

eigenaar van de kleren die schitterender zijn

dan de helderheid van de dag.

Laat mij de liefdesvogel liefhebben!

 

 

1674 Port Royal

Morgan

 

Hij was bijna nog een kind toen hij in Bristol aan een handelaar werd verkocht. De kapitein die hem meenam naar de Antillen verkocht hem in Barbados voor een paar geldstukken.

Op deze eilanden leerde hij met één slag de tak af te hakken die je in het gezicht slaat, en ontdekte hij dat er geen fortuin bestaat dat niet de misdaad tot vader en de eerloosheid tot moeder heeft. Jarenlang plunderde hij galjoenen en maakte hij weduwen. Met één houw sloeg hij vingers af waar een gouden ring aan zat. Hij werd leider van de zeerovers. Kapers, corrigeert hij. Admiraal van de kapers. Om zijn paddenek hing altijd de kaperbrief, die zijn optreden wettigt en hem de galg bespaart.

Drie jaar geleden, na de plundering van Panama, werd hij gevankelijk naar Londen gevoerd. De koning bevrijdde hem van zijn kettingen, sloeg hem tot ridder aan zijn hof en benoemde hem tot luitenant-generaal van Jamaica.

De filosoof John Locke heeft de voorschriften opgesteld voor een goed bestuur over dit eiland, dat het hoofdkwartier van de Engelse zeerovers is. Morgan zal er op toezien dat het er nooit zal ontbreken aan bijbels noch aan honden om gevluchte negers te vangen en zal, iedere keer dat zijn koning besluit dat hij Spanje te vriend wil houden, zijn medepiraten aan de galg brengen.

Zojuist in Port Royal aan land gegaan, neemt Henry Morgan zijn gevederde hoed af, drinkt een slok rum en ledigt bij wijze van toast de nap boven zijn pruik van lange pijpekrullen. De zeerovers steken hun sabels in de lucht en schreeuwen en zingen.

Het paard, dat Morgan naar het regeringspaleis brengt, is met goud beslagen.

 

 

1674 Potosí

Claudia de tovenares

 

Met haar hand bewoog zij de wolken, en ontketende en verdreef zij stormen. In een handomdraai haalde zij mensen uit de verst verwijderde streken en ook uit de dood. Aan een opzichter bij de mijnen van Porco liet zij in een spiegel zijn geboortestad Madrid zien, en don Pedro de Ayamonte, die uit Utrera kwam, diende zij aan tafel koeken op die vers uit de oven in de stad kwamen. Zij liet tuinen opbloeien in de woestijn en veranderde de meest doorknede minnaressen in maagden. Zij redde de vervolgden, die beschutting zochten in haar huis, door hen in honden of katten te veranderen. ‘Je moet niet bij de pakken neerzitten,’ zei zij, ‘en tegen honger helpt muziek.’ Zij tokkelde op de gitaar en rinkelde met de tamboerijn en zo wekte zij bedroefden en doden op. In weer en wind bedreef zij de liefde in het open veld met een zeer zwarte duivel. Na middernacht vloog zij.

Zij werd geboren in Tucumán en stierf vanochtend in Potosí. In haar laatste uren riep zij een pater jezuïet en zei hem dat hij uit een laatje bepaalde bolletjes was moest nemen en de daarin gestoken spelden er uit moest halen, want dat hij zo vijf pastoors zou genezen, die zij ziek had gemaakt.

De priester bood haar de biecht en de goddelijke vergeving, maar zij lachte en lachend stierf zij.

 

 

1674 Yorktown

De strijdrossen van de Olympus

 

James Bullocke, een kleermaker uit Yorktown, heeft Mathew Slader uitgedaagd tot een race te paard. De rechtbank van het graafschap legt hem een boete op, wegens ijdelheid, en zegt hem dat het tegen de wet indruist dat een arbeider aan een race deelneemt, aangezien dit een sport voor gentlemen is. Bullocke moet tweehonderd pond in ruwe tabak betalen.

Het volk te voet, de adel te paard: het aureool van de aristocratie is de stofwolk die de hoeven op de weg doen oprijzen. Paardebenen maken en breken fortuinen. Om op zaterdagmiddag aan de paarde-rennen deel te nemen of om ’s avonds over paarden te praten verlaten de heren van de tabak in hun zijden hemden en met de eerste gekrulde pruiken de eenzaamheid van hun bezittingen, en rond kruiken cider of brandy discussiëren en wedden zij, terwijl de dobbelstenen over de tafel rollen. Zij zetten geld of tabak of negerslaven in of de blanke bedienden die de schuld van hun reis vanuit Engeland met jaren arbeid vereffenen, maar alleen op avonden van grote glorie of zwaar verlies zetten zij paarden in. Een goed paard geeft de mate van de waarde van zijn eigenaar aan, fumicraat uit Virginia, die te paard leeft en beveelt en te paard de dood ingaat, op de vleugels van de wind naar de poorten van de hemel.

In Viriginia is voor iets anders geen tijd meer. Drie jaar geleden kon gouverneur William Berkeley trots zeggen: ‘Ik dank God dat er geen gratis scholen zijn en er geen drukkerij is, en ik hoop dat wij die in geen honderd jaar zullen krijgen, want het onderricht heeft de ongehoorzaamheid, de ketterij en de sekten op de wereld gebracht, en de boekdrukkunst heeft ze verspreid.

 

 

1676 Vallei van Connecticut
De strijdbijl

 

Wanneer de eerste sneeuw valt komen de Wampanoag-Indianen in opstand. Zij hebben er genoeg van dat de grens van Nieuw Engeland zich naar het zuiden en naar het westen verplaatst, een snelvoetige grens, en aan het eind van de winter hebben de Indianen reeds de hele vallei van Connecticut schoongeveegd en strijden zij op minder dan twintig mijl van Boston.

Het paard sleurt een door een pijl gedode ruiter mee, die met zijn voet in de stijgbeugel is blijven hangen. De verjaagden, snelle krijgers, vallen aan en verdwijnen, en zo drijven zij de indringers naar de kust waar zij jaren geleden aan land zijn gegaan.

 

 

1676 Plymouth

Metacom

 

De helft van de Indiaanse bevolking is in de oorlog gedood. Twaalf Engelse nederzettingen liggen in de as.

Aan het eind van de zomer brengen de Engelsen het hoofd van Metacom, het opperhoofd van de Wampanoag, naar Plymouth. Metacom, ofwel Satan, hij de die puriteinse kolonisten de grond wilde afnemen die God hun gegeven had.

Het Hooggerechtshof van Plymouth delibereert: ‘Wat doen wij met de zoon van Metacom? Hangen wij hem op of verkopen wij hem als slaaf?’ Rekening houdend met Deuteronomium 24:16, 1 Koningen 11:17, 2 Kronieken 25:4 en Psalm 137:8,9 besluiten de rechters de zoon van Metacom, die negen jaar oud is, op de slavenmarkten van de Antillen te verkopen.

En als tweede blijk van hun mildheid bieden de overwinnaars de Indianen een klein stukje van alles wat zij vroeger hadden: voortaan zullen de Indiaanse gemeenschappen van dit gebied, of zij nu aan de zijde van Metacom hebben gestreden of niet, worden opgesloten in vier reservaten aan de baai van Massachusetts.

 

 

1677 Old Road Town

Zij sterven hier, daar worden zij weer geboren

 

Het lichaam, dat weinig weet, weet het niet en de ziel die ademt weet het ook niet, maar de ziel die droomt en die het meeste weet, die weet het: de neger die in Amerika wordt gedood herrijst in Afrika. Vele slaven op dit eiland Saint Kitts laten zichzelf doodgaan door te weigeren nog iets te eten of door alleen maar aarde, as en kalk te eten, en anderen binden zich een touw om de nek. In de bossen, tussen de lianen die uit de hoge treurende bomen naar beneden slingeren, hangen slaven, die door zich te doden niet alleen de herinnering aan hun smarten doden, maar ook in een witte kano de terugreis naar hun land van oorsprong beginnen.

Een zekere Bouriau, eigenaar van de plantages, loopt met zijn kapmes in de hand tussen de bomen door en hakt de gehangenen het hoofd af. ‘Hang je maar op als je wilt!’ zegt hij tegen de levenden. ‘Daar in je land zullen jullie geen hoofd hebben en niet kunnen zien en niet kunnen horen en niet kunnen eten!’

En een andere eigenaar, majoor Crips, de strengste mensenbestraffer, gaat het bos in met een kar beladen met suikerketels en molenstenen. Hij zoekt en vindt zijn gevluchte slaven, die bijeen staan en knopen leggen en takken uitzoeken en hij zegt tegen hen:

‘Ga door, ga door. Ik zal mij samen met jullie ophangen. Ik zal jullie vergezellen. Ik heb in Afrika een grote suikerfabriek gekocht en daar gaan jullie voor mij werken. ’

Majoor Crips kiest de grootste boom uit, een enorme katoenboom, legt het touw om zijn nek en trekt de lus aan. De negers kijken verbijsterd naar hem, maar onder de strohoed is zijn gezicht louter schaduw, een schaduw die zegt:

‘Vooruit allemaal! Vlug! Ik heb mensen nodig in Guinea!’

 

 

1677 Porto Calvo

De kapitein belooft grond, slaven en roem

 

In de vroege ochtend vertrekt het leger uit Pôrto Calvo. De soldaten, vrijwilligers en geronselden, trekken op tegen de vrije negers van Palmares, die overal in het zuiden van Pernambuco rietvelden in brand steken. Fernão Carrilho, kapitein-bevelhebber in de oorlog tegen Palmares, spreekt zijn troepen na de mis toe:

‘Hoe groot de menigte van de vijanden ook is, het is een menigte van slaven. De natuur heeft hen geschapen om te gehoorzamen eerder dan om weerstand te bieden. Als wij hen vernietigen, zullen wij grond hebben voor onze plantages, negers om ons te dienen en roem voor onze naam. De negers vechten als vluchtelingen. Wij zullen hen als hun heren achtervolgen!’

 

 

1678 Recife

Ganga Zumba

 

Hen mis uit dankbaarheid in de grote kerk: de gouverneur van Pernambuco, Aires de Sousa de Castro, pakt de slippen van zijn geborduurde overjas en knielt voor de troon van de Allerheiligste. Naast hem, bedekt door een wijde cape van rode zij, knielt ook Ganga Zumba, hoofd van de dorpenfederatie van Palmares.

Klokgelui, lawaai van kanonnen en trommels: de gouverneur kent Ganga Zumba de titel van hoofdofficier toe en als blijk van vriendschap adopteert hij twee van zijn jongste kinderen, die Sousa de Castro zullen heten. Na de in Recife gevoerde vredesbesprekingen tussen de afgevaardigden van de koning van Portugal en de vertegenwoordigers van Palmares, wordt het accoord gesloten: de heilige plaatsen van Palmares zullen worden Ontruimt. Alle daar geboren personen zullen vrij zijn, en wie het merk van het gloeiende brandijzer draagt zal naar zijn eigenaar terugkeren.

‘Maar ik geef mij niet over,’ zegt Zumbí, neef van Ganga Zumba. Zumbí blijft in Macacos, hoofdstad van Palmares, doof voor de opeenvolgende bekendmakingen, waarin hem gratie wordt aangeboden.

Van de dertigduizend bewoners van Palmares gaan er slechts vijfduizend met Ganga Zumba mee. Voor de overigen is hij een verrader, die de dood en de vergetelheid verdient.

‘Ik geloof niet in het woord van mijn vijanden,’ zegt Zumbí ‘Mijn vijanden geloven elkaar niet eens.’

 

 

Een Yoruba tovermiddel tegen de vijand

 

Wanneer je probeert een kameleon te pakken

onder een mat,

neemt de kameleon de kleur van de mat aan

en gaat in de mat op.

Wanneer je probeert een krokodil te pakken

in de bedding van de rivier,

neemt de krokodil de kleur van het water aan

en gaat in de stroom op.

Wanneer de Tovenaar probeert mij te pakken,

laat ik dan de vlugheid van de wind krijgen

en in een vlaag ontsnappen!

 

 

1680 Santa Fe de Nuevo Mexico

Het rode kruis en het witte kruis

 

De knopen van een agave-koord kondigen de revolutie aan en bepalen het aantal dagen dat nog ontbreekt. De snelste boodschappers brengen het koord van dorp tot dorp, door heel Nieuw Mexico, tot de zondag van de woede is aangebroken.

De Indianen van vierentwintig gemeenschappen komen in opstand. Die zijn nog overgebleven van de zesenzestig die er hier in dit noordelijk gebied waren toen de conquistadores kwamen. De Spanjaarden slagen er in de opstandelingen van een paar dorpen te overweldigen: ‘Geef je over.’

‘Ik verkies de dood.’

‘Dan ga je naar de hel.’

‘Ik verkies de hel.’

Maar de wrekers van de pijn trekken op en verwoesten kerken en forten en na enkele dagen zijn zij heer en meester in het gehele gebied. Om het oliesel van de doop uit te wissen en de christelijke naam kwijt te raken dompelen de Indianen zich onder in de rivier en wrijven zij zich in met amole-sap. Als paters verkleed drinken zij om de herovering van hun grond en hun goden te vieren. Zij kondigen aan dat zij nooit meer voor anderen zullen werken en dat de kalebassen overal zullen groeien en de wereld ondergesneeuwd zal raken van alle katoen.

De ring sluit zich om de stad Santa Fe, het laatste bolwerk van de Spanjaarden in deze afgelopen streken. De aanvoerder van de Indianen komt in galop tot aan de voet van de muur. Hij is gewapend met haakbus, dolk en zwaard, en draagt een zijden sjerp die hij in een klooster heeft gevonden. Hij gooit twee kruisen, een wit en een rood, voor de muur op de grond.

‘Het rode kruis betekent verzet, het witte overgave. Welke jullie kiezen moeten jullie omhoog halen. ’

Dan keert hij de belegerden de rug toe en verdwijnt in een stofwolk.

De Spanjaarden bieden weerstand. Maar na een,paar dagen halen zij het witte kruis op. Lang geleden waren zij hier gekomen op zoek naar de legendarische gouden steden van Clbola. Nu ondernemen zij de terugtocht naar het zuiden.

 

 

1681 Mexico Stad

Juana toen zij dertig was

 

Na het bidden van de metten en de lauden laat zij een tol in het meel dansen en bestudeert zij de cirkels die de tol tekent. Zij onderzoekt het water en het licht, de lucht en de dingen. Waarom blijft het ei bijeen in de kokende olie en valt het uit elkaar in de siroop? In driehoeken van spelden zoekt zij de ring van Salomo. Met een oog aan de telescoop gekleefd jaagt zij op sterren.

Zij is bedreigd met de Inquisitie en haar is verboden boeken te openen, maar zuster Juana Inés de la Cruz bestudeert de dingen die God heeft geschapen, waarbij deze mij tot letters dienen en tot boek dit hele alomvattende bouwwerk.

Tussen de goddelijke liefde en de menselijke liefde, tussen de vijftien mysteries van de rozenkrans die om haar nek hangt en de raadselen van de wereld wordt zuster Juana heen en weer geslingerd, en vele nachten brengt zij slapeloos door, biddend, schrijvend, wanneer de nooit eindigende strijd tussen de passie en de rede in haar binnenste opnieuw ontbrandt. Na afloop van ieder gevecht valt het eerste daglicht in haar cel in het klooster van Sint Hiëronymus en brengt haar de woorden van Lupercio Leonardo in herinnering, die zei dat je heel goed én kunt filosoferen én het avondeten bereiden. Aan haar tafel maakt zij gedichten en in de keuken bladerdeeg, woorden en verrukkingen om weg te schenken, klanken van de harp van David die Saul genezen en ook David genezen, genietingen van het hart en van de mond, veroordeeld door de advocaten van de smart.

‘Alleen het lijden zal je God waardig maken,’ zegt haar biechtvader en draagt haar op te verbranden wat zij schrijft, niet te weten wat zij weet en niet te zien wat zij aanschouwt.

 

 

1681 Mexico Stad

Sigüenza y Góngora

 

Sinds eind vorig jaar zet een komeet de hemel van Mexico in brand. Welke onheilen kondigt de woedende profeet aan? Welke smarten zal hij brengen? Zal de zon op de aarde vallen? De zon als een grote vuist van God? Zal de zee opdrogen en zal er geen druppel water meer in de rivieren zijn?

‘Er is geen enkele reden waarom kometen rampspoedig zouden zijn,’ geeft de wijze de ontstelde mensen ten antwoord.

Carlos de Sigüenza y Góngora publiceert zijn Filosofisch manifest tegen de kometen, ontdaan van de macht die zij over de beschroomden uitoefenden, een formidabel pleidooi tegen het bijgeloof en de angst. Daarmee wordt de polemiek ontketend tussen de astronomie en de astrologie, tussen de menselijke nieuwsgierigheid en de goddelijke openbaring. De Duitse jezuïet Eusebio Francisco Kino, die in dit land verblijft, beroept zich op zes bijbelse grondslagen voor zijn stelling dat bijna alle kometen voorlopers zijn van noodlottige, droevige en rampzalige gebeurtenissen. Op minachtende toon pretendeert Kino de tekst van Sigüenza y Góngora, nazaat van Copernicus en Galilei en andere ketters, te verbeteren, en de wijze creool antwoordt hem:

'U zou tenminste kunnen erkennen dat er ook buiten Duitsland wiskundigen zijn, ook al zitten die verscholen tussen de rietpluimen en de lisdodden van de Mexicaanse lagune. ’

Sigüenza y Góngora is hoofdcosmograaf van de Academie. Hij is intuïtief tot de wet van de zwaartekracht gekomen en hij gelooft dat andere sterren, net als de zon, planeten moeten hebben die er om heen draaien. Met behulp van de berekening van zons-.en maansverduisteringen en kometen heeft hij de data van de inheemse geschiedenis van Mexico kunnen plaatsen. Omdat zijn werk zich evenzeer tot de aarde als tot de hemel uitstrekt, heeft hij ook precies de lengtegraad van deze stad berekend (283° 23’ ten westen van Santa Cruz de Tenerife), heeft hij de eerste volledige kaart van dit gebied getekend en heeft hij haar gebeurtenissen in verzen en in proza verteld in werken met, naar het gebruik van zijn eeuw, extravagante titels.

 

 

1682 Accra

Heel Europa verkoopt mensenvlees

 

Niet ver van de versterkte posten van Engeland en Denemarken, op schootsafstand, verheft zich de splinternieuwe Pruisische factorij. Er wappert een nieuwe vlag aan deze kust, op het houten dak van het .la ven magazijn en aan de masten van de schepen die volgeladen verdekken. Met de Afrikaanse Compagnie hebben ook de Duitsers zich gemengd in de aantrekkelijkste handel van deze tijd.

I >e Portugezen vangen en verkopen negers door middel van de Compagnie van Guinea. De Koninklijke Afrikaanse Compagnie werkt ten behoeve van de Engelse Kroon. De Franse vlag wordt gevoerd door de schepen van de Compagnie van Senegal. De Westindische Compagnie levert de Nederlanders winst op. De Deense onderneming die is gespecialiseerd in de slavenhandel heet ook Westindische Compagnie. En de Compagnie van de Zuidzee laat de Zweden geld verdienen. Spanje heeft geen enkele onderneming voor de slavenhandel. Maar een eeuw geleden zond het Huis van Koophandel in Sevilla de koning een gedocumenteerd rapport, waarin werd uiteengezet dat slaven de meest lucratieve koopwaar vormden van alle goederen die Amerika binnenkwamen, en dat zijn zij nog steeds. Voor het recht om in de Spaanse kolonies slaven te verkopen, betalen de buitenlandse maatschappijen fortuinen aan de koninklijke schatkist. Met dit geld zijn onder andere de paleizen in Madrid en Toledo gebouwd. De Neger-raad vergadert in de grote zaal van de Raad van Indië.

 

 

1682 Remedios

Op bevel van de duivel

 

Zij siddert, zij kronkelt, zij brult, zij kwijlt. Zij laat de stenen van de kerk trillen. Buiten dampt de rode aarde van Cuba.

‘Satan, hond! Dronken hond! Spreek of ik bepis je!’ dreigt de inquisiteur José Gonzalez de la Cruz, pastoor van dit dorp Remedios, terwijl hij voor het hoofdaltaar de negerin Leonarda ronddraait en trapt. Bartolomé del Castillo, notaris, wacht gespannen: met zijn ene hand omklemt hij een dik pak papier en in de andere houdt hij een ganzeveer gereed om te schrijven.

De duivel dartelt vrolijk rond in het bevallige lichaam van de negerin Leonarda.

De inquisiteur gooit de slavin met een harde duw omver en zij valt voorover en bijt in de grond en veert terug, richt zich op, draait en wentelt bebloed, mooi, op het schaakbord van de tegels.

‘Satan! Lucifer! Beëlzebub! Spreek op, stinkend hellegedrocht!’

Uit de mond van Leonarda komen schuimvlokken en geluiden. Zij slaakt kreten die niemand begrijpt, behalve pater José, die ze vertaalt en aan de notaris dicteert:

‘Hij zegt dat hij Lucifer is! Hij zegt dat er achthonderdduizend demonen in Remedios zijn!’

De negerin brult andere geluiden.

‘Wat nog meer? Wat nog meer, hond?’ eist de pastoor en trekt Leonardo bij haar kroeshaar overeind.

‘Spreek, uitwerpsel!’

Hij beledigt zijn moeder niet, omdat de duivel die niet heeft. Voordat de negerin flauw valt schreeuwt de pastoor en noteert de notaris:

‘Hij zegt dat Remedios ten onder zal gaan! Hij biecht alles op! Ik heb hem bij zijn strot! Hij zegt dat de aarde ons zal verzwelgen!’

En hij brult:

‘ Een poort van de hel! Hij zegt dat Remedios een poort van de hel is!? Allen schreeuwen. Alle inwoners van Remedios stampen en gillen en krijsen. Verschillende vrouwen vallen in zwijm.

He pastoor, die druipt van het zweet, met doorschijnende huid en trillende lippen, maakt langzaam zijn vingers los, die de hals van l.eonarda omklemmen. De negerin valt neer in een diepe bewusteloosheid.

Niemand wuift haar koelte toe.

 

 

1682 Remedios

Maar zij blijven

 

Achthonderdduizend demonen. Dus de lucht van Remedios heeft meer demonen dan muskieten: iedere inwoner wordt gekweld door dertienhonderdvijf duivels.

De demonen zijn mank, sinds die val die iedereen kent. Zij hebben een baard en bokkehoorns, vleermuisvleugels, een rattestaart en een zwarte huid. Omdat zij zwart zijn zitten zij graag in het lichaam van Leonarda.

Leonarda huilt en weigert te eten.

'Als God je wil zuiveren,’ zegt pater José tegen haar, ‘zal hij je huid wit maken.’

Van de zielen in het vagevuur komt de klaaglijke zang van cicaden en krekels. Kreeften zijn tot scheef lopen veroordeelde zondaars. In de moerassen en de rivieren wonen de kabouters die kinderen stelen. Wanneer het regent weerklinkt in grotten en kloven de ergernis van de demonen, die boos zijn omdat de bliksems en vonken, die zij hebben aangestoken om de hemel in brand te zetten, nat worden.

De pad kwaakt met schor, nasaal geluid in de kloof van de Boquerón. Voorspelt hij regen of vervloekt hij? Is dat licht dat in het donker schittert van een glimworm? Zijn dat de ogen van een uil? Tegen wie sist de slang? De blinde vleermuis, dier van de nacht, wiekt: als hij je met zijn vleugel aanraakt kom je in de hel, die daar beneden is, onder Remedios: daar branden de vlammen zonder licht te geven en het eeuwige ijs laat rillen wie op aarde hebben gezondigd omdat zij heet waren.

‘Treed terug!’

Bij het minste onraad springt de pastoor in de wijwaterbak.

‘Satan, treed terug!’

De sla wordt met wijwater gewassen. Men gaapt met de mond dicht. ‘Jezus! Jezus!’ de inwoners maken een kruisteken.

Er is geen huis waar de knoflookristen ontbreken, geen lucht die niet van basilicum doortrokken is.

‘Zij kunnen voeten hebben en zullen mij niet bereiken, wapens en mij niet verwonden, knopen en mij niet binden...’

Maar zij blijven. Niemand gaat weg. Niemand verlaat het dorp Remedios.

 

 

1682 Remedios

Op Gods bevel

 

De klokken van de kerk, die zich tegen de hemel aftekenen, roepen op tot een bijeenkomst.

Heel Remedios is gekomen.

De notaris heeft zijn plaats rechts van het altaar ingenomen. De menigte verdringt zich tot buiten de openstaande deuren.

Het gerucht gaat dat pater José God een verklaring zal afnemen. Men verwacht dat Jezus zijn rechterhand van het kruis zal losmaken en zal zweren de waarheid, de volledige waarheid en niets dan de waarheid te zeggen.

Pater José gaat naar het tabernakel van het hoofdaltaar en opent het allerheiligste. Hij heft de miskelk en de hostie omhoog en bij het vlees en het bloed van de Heer formuleert hij, op zijn knieën, zijn verzoek. De notaris schrijft. God zal licht werpen op de plek waaide inwoners van Remedios zullen gaan wonen.

Indien de Duivel door de mond van Leonarda heeft gesproken, dan zal Leonardo de vertolker zijn van zijn onoverwinnelijke vijand.

De pastoor bedekt de ogen van Leonardo, een jongetje dat nog niet tot zijn middel reikt, met een blinddoek en Leonardo laat zijn hand in de zilveren hostiekelk zakken, waarin door elkaar gemengd een aantal papiertjes met plaatsnamen ligt.

Het jongetje pakt er een. De pastoor vouwt het open en leest met luide stem:

‘Santa María de Guadalupe! Laat de notaris dit goed noteren!’

En triomfantelijk voegt hij er aan toe:

'De Heer heeft zich over ons ontfermd! In zijn oneindige barmhartigheid geeft hij ons beschutting! Sta op, Remedianen! Het uur van vertrek is aangebroken!’

En hij vertrekt.

Hij kijkt om. Weinigen volgen hem.

Later José neemt alles mee: de miskelk en de hosties, de zilveren lamp en de zilveren kandelaars, de heiligenbeelden en de houten beelden. Maar slechts een handjevol begijnen en wat bevreesden vergezellen hem naar het beloofde land.

Slaven en paarden dragen en trekken zijn bezittingen. Zij voeren meubels en kleren mee, rijst en bonen, zout, olie, suiker, gedroogd vlees, tabak, en ook boeken uit Parijs, katoen uit Rouaan en kant uit Mechelen, die als smokkelwaar Cuba zijn binnengekomen.

Het is een lange reis naar Santa María de Guadelupe. Daar ligt de haciënda Hato del Cupey. Die grond is eigendom van pater José. De pastoor probeert hem al jarenlang te verkopen.

 

 

1688 Havanna

Op bevel van de koning

 

In heel Cuba wordt over niets anders gesproken. Op de kletshoeken worden weddenschappen afgesloten.

Zullen die van Remedios gehoorzamen?

Pater José, door zijn getrouwen verlaten, bleef alleen achter en moest naar Remedios terugkeren. Maar hij zet de oorlog voort, een halsstarrige heilige oorlog, die tot in het koninklijk paleis weerklank heeft gevonden. Vanuit Madrid heeft Karel II bevolen dat de bevolking van Remedios zich op de gronden van Hato de Cupey in Santa María de Guadelupe moet vestigen.

De kapitein-generaal van het landsbestuur en de bisschop van Havanna verklaren dat de wil van de koning nu voor eens en voor al moet worden uitgevoerd.

Het geduld is op.

Die van Remedios houden zich doof.

 

 

1691 Remedios

Maar zij gaan niet weg

 

Bij het aanbreken van de dag komt kapitein Pérez de Morales met veertig goedgewapende soldaten uit Havanna aan.

Bij de kerk houden zij halt. Een voor een ontvangen de soldaten de Heilige Communie. Pater José zegent de musketgeweren en de bijlen. Zij maken de toortsen gereed.

Tegen de middag is het dorp Remedios een grote brandstapel. Vanuit de verte op weg naar zijn landerijen van Hato de Cupey, kijkt pater José naar de blauwachtige rookwolk, die zich boven de brandende puinhopen verheft.

Wanneer de avond valt komen dicht bij de ruïnes de mensen te voorschijn die zich in het groen hadden verscholen.

In een kring gezeten en met de blik strak gericht op de dichte rookwolk, die niet ophoudt, verwensen zij de Spanjaarden en herinneren zich andere keren. Vele malen hebben de piraten dit dorp geplunderd. Een aantal jaren geleden namen zij zelfs de monstrans van het Heilige Sacrament mee en men zegt dat een bisschop van boosheid is gestorven, en het was maar goed dat hij het scapulier over de borst droeg. Maar geen enkele piraat had Remedios ooit in brand gestoken. Onder een katoenboom houden zij in het licht van de maan een vergadering. Zij, die op deze rode, tussen het groen gelegen, modderige plek thuishoren, besluiten dat Remedios herbouwd zal worden.

De vrouwen drukken hun kinderen tegen de borst en hun ogen glinsteren als die van een tijger die zich klaarmaakt voor de sprong.

De lucht ruikt naar brand. Hij ruikt niet naar zwavel of naar de uitwerpselen van de duivel.

Je hoort de stemmen van hen die discussiëren en het gehuil van een pasgeboren kind dat om melk vraagt en om een naam.

 

 

1691 Mexico Stad

Juana toen zij veertig was

 

Een bundel wit licht, wit als kalk, slaat neer op zuster Juana Inés de la Cruz, die midden op het toneel geknield zit, met haar rug naar het publiek en haar blik omhoog. Daar in de hoogte bloedt een enorm Christusbeeld, de armen gespreid, boven de verhoging, die is overdekt met zwart fluweel en waaruit een bos van kruisen, zwaarden en vaandels oprijst. Vanaf de verhoging spreken twee aanklagers beschuldigingen uit.

Iedereen is in het zwart, en zwart zijn de kappen die de aanklagers vermommen. Maar een van hen draagt een nonnenkleed en vanonder de kap springen de krullen van een pruik te voorschijn: het is de bisschop van Puebla, Manuel Fernández de Santa Cruz, in de rol van zuster Filotea. De ander, Antonio Núñez de Miranda, biechtvader van zuster Juana, speelt zichzelf. Zijn scherpe adelaarsneus, die duidelijk zichtbaar is onder de kap, beweegt alsof hij zich van zijn eigenaar wil losmaken.

'Zuster Filotea (handwerkend op een borduurraam): Ondoorgrondelijk is de Heer. Waarom, vraag ik mij af, heeft hij het hoofd van een man op het lichaam van zuster Juana gezet? Waarom houdt zij zich bezig met de weinig verheven kennis van de aarde? De Heilige Schrift raakt zij niet eens aan.

De biechtvader (met een houten kruis naar zuster Juana wijzend): Ondankbare!

Zuster Juana (de ogen opgeheven naar Christus, boven de aanklagers): Waarlijk, slecht beantwoord ik Gods mildheid. Ik studeer alleen om n zien of ik daarmee van minder dingen niet zal weten, en ik richt mijn schreden naar de toppen van de Heilige Theologie, maar vele dingen heb ik bestudeerd en niets, of bijna niets, heb ik geleerd. Ver van mij blijven de goddelijke waarheden, altijd ver... Zo nabij voel ik hen soms, en ik weet hen zo ver! Reeds toen ik een klein meisje was... vijf of zes, zocht ik in de boeken van mijn grootvader naar die sleutels, die sluitstenen... Ik las en ik las. Ik werd gestraft, en ik las, in het verborgene, steeds zoekend...

De biechtvader (tot zuster Filotea): Zij heeft Gods wil nooit aanvaard. Nu heeft zij zelfs het woord van een man. Ik heb door haar geschreven verzen gezien!

Zuster Juana: Zoekend... Al vroeg begreep ik dat de universiteiten niet voor vrouwen zijn, en dat voor onfatsoenlijk wordt gehouden wie van ons meer weet dan het Onzevader. Tot onderwijzers had ik boeken zonder tong en tot enige medeleerling een inktpot. Wanneer de boeken mij verboden werden, zoals meer dan eens in dit klooster is gebeurd, zette ik mij aan de bestudering van de dingen van de wereld. Zelfs bij het bereiden van de maaltijd kan men geheimen van de natuur ontdekken.

Zuster Filotea: De Koninklijke en Pauselijke Universiteiten van de Vetpot. Plaats van vestiging een koekepan!

Zuster Juana: Wat kunnen wij vrouwen anders weten dan keukenfilosofieën? Maar als Aristoteles had gekookt zou hij veel meer geschreven hebben. Dat maakt u aan het lachen, nietwaar? Lacht u maar, als u dat behaagt. De mannen voelen zich zeer wijs, alleen omdat zij mannen zijn. Ook Christus werd met een doornenkroon gekroond als mikpunt van spotternij.

De biechtvader (de glimlach verdwijnt van zijn gezicht, hij slaat met de vuist op tafel): Wel heb je ooit! De verwaande non! Omdat zij kerstliedjes kan maken vergelijkt zij zich met de Messias.

Zuster Juana: Ook Christus onderging deze harde wet. Getekend? Sterf maar! Aangewezen? Lijd maar!

De biechtvader: Wat een nederigheid!

Zuster Filotea: Kalm, dochter, een zo snoevende trots geeft aanstoot aan God...

Zuster Juana: Mijn trots? (glimlacht droevig) Die is lang geleden gesleten.

De biechtvader: Omdat het vulgus haar gedichten looft, waant zij zich een uitverkorene. Gedichten die dit huis van God beschaamd maken, verheerlijking van het vlees... (hoest) Kwalijke kunstgrepen van een man...

Zuster Juana: Mijn arme gedichten! Stof, schaduw, niets. De ijdele roem, het applaus... Heb ik er soms om gevraagd? Welke goddelijke openbaring verbiedt de vrouwen om te schrijven? Tot genade of vloek, het is de Hemel geweest die mij dichteres heeft gemaakt.

De biechtvader (kijkt naar het plafond en heft de handen smekend omhoog): Zij bezoedelt de puurheid van het geloof en de Hemel krijgt de schuld!

Zuster Filotea (legt het borduurraam terzijde en vouwt de handen voor haar buik): Zuster Juana zingt veel in de menselijke en weinig, heel weinig, in de goddelijke toon.

Zuster Juana: Leert het Evangelie ons niet dat het hemelse uitdrukking vindt in het aardse? Een machtige kracht beweegt mijn hand...

De biechtvader (zwaaiend met het houten kruis alsof hij zuster Juana er op afstand mee wil slaan): De kracht van God of de kracht van de koning van de hovaardigen?

Zuster Juana: ...en ik zal blijven schrijven, vrees ik, zolang mijn lichaam mij een schaduw geeft. Ik vluchtte weg van mijzelf toen ik de sluier aannam, maar ik, armzalige, nam mijzelf met mij mee. Zuster Filotea: Zij wast zich naakt. Daarvan zijn bewijzen.

Zuster Juana: Heer, doof het licht van mijn verstand! Laat mij niet meer dan voldoende is om Uw Wet na te leven! Is al het overige niet teveel in een vrouw?

De biechtvader (schreeuwend, met de stem van een schorre raaf): Schaam je! Verootmoedig je hart, ondankbare!

Zuster Juana: Doof mij. Doof mij, mijn God!

(Het stuk gaat door, met vergelijkbare dialogen, tot 1693.)

 

 

1691 Placentia

Adario, opperhoofd van de Huron-Indianen,

spreekt tot baron de Lahontan, Franse kolonist in Terranova

 

Nee, u bent al slecht genoeg, ik kan mij niet indenken hoe u nog slechter zoudt kunnen zijn. Tot welke soort schepselen behoren de Europeanen, wat voor soort mensen zijn zij? De Europeanen, die alleen goed doen wanneer liet moet en geen ander motief hebben om het kwaad te vermijden dan de angst voor de straf.

Wie heeft u de landen gegeven waar u nu woont? Met welk recht bezit u die? Deze grond heeft sinds mensenheugenis aan de Algonquino-Indianen toebehoort. Voorwaar, geliefde broeder, ik heb medelijden met je tot in het diepst van mijn ziel. Volg mijn raad en word Huron. Ik zie heel duidelijk hel verschil dat er bestaat tussen mijn situatie en die van jou. Ik ben mijn eigen baas en de baas van mijn situatie. Ik ben de baas over mijn eigen lichaam, ik beschik over mijzelf, ik doe wat mij behaagt, ik ben de eerste en de laatste van mijn land, ik ben van niemand bang, en ben alleen afhankelijk van de Grote Geest. Jouw lichaam en jouw ziel, daarentegen, zijn veroordeeld, zijn afhankelijk van de grote aanvoerders, de onderkoning beschikt over jou, je hebt niet de vrijheid te doen wat bij je opkomt, je leeft in vrees voor dieven, valse getuigen en moordenaars, en je bent gehoorzaamheid verschuldigd aan een oneindig aantal personen die hoven jou staan. Is het waar of niet?

 

 

1692 Salem Village

De heksen van Salem

 

‘Christus weet hoeveel demonen hier zijn!’ bralt dominee Samuel Parris, herder van het stadje Salem, en hij spreekt van Judas, de duivel die aan de tafel van de Heer aanzat en die zich voor dertig zilverlingen verkocht, iets meer dan drie Engelse ponden, een spotprijs voor een slavin.

In de oorlog tussen de lammeren en de draken, roept de herder, bestaat geen neutraliteit en geen veilige wijkplaats. De demonen hebben zich in zijn eigen huis genesteld: een dochter en een nicht van dominee Parris zijn de eerste vrouwen die worden gekweld door het leger van duivels dat deze puriteinse stad stormenderhand heeft ingenomen. De meisjes streelden een kristallen bol om het geluk te zien en zij zagen de dood. Sinds die gebeurtenis zijn er heel wat jonge meisjes in Salem die de hel in hun lichaam voelen: de kwade koorts verteert hen van binnen en zij wentelen en kronkelen en rollen over de grond met het schuim op de lippen en krijssen godslasteringen en obsceniteiten die de Duivel hen inblaast.

De dokter, William Griggs, stelt beheksing als diagnose. Zij geven een hond een koek van roggemeel te eten, waarin urine van de bezetenen is gemengd, maar de hond eet de koek op, kwispelt dankbaar met zijn staart en gaat rustig liggen slapen. De Duivel geeft de voorkeur aan de menselijke woning.

Tussen de aanvallen door laten de slachtoffers beschuldigingen horen. Het zijn vrouwen, arme vrouwen, die als eersten tot de galg worden veroordeeld. Twee blanken en een zwarte: Sarah Osborne, een oude, zwakke vrouw die jaren geleden haar Ierse knecht, die in de stal sliep, met luide kreten bij zich riep en een plekje voor hem vrijmaakte in haar bed; Sarah Good, een opstandige bedelares, die een pijp rookt en mopperend reageert op de aalmoezen; en Tituba, een negerslavin

uit de Antillen, die verliefd is op een geheel behaarde duivel met een lange neus. De dochter van Sarah Good, een jonge heks van vier jaar oud, zit met boeien aan haar voeten in de gevangenis van Boston. Maar het gekrijs van de gekwelde jonge meisjes van Salem neemt geen einde, en de beschuldigingen en veroordelingen vermenigvuldigen zich. De heksenjacht verplaatst zich van het voorstadje Salem Village naar het centrum van Salem Town, van het dorp naar de haven, van de ontaarden naar de machtigen: zelfs de echtgenote van de gouverneur ontkomt niet aan de vinger die de schuldigen aan wijst. Aan de galg hangen rijke boeren en kooplieden, eigenaren van schepen die handel drijven met Londen, bevoorrechte leden van de Kerk en toegelaten tot het avondmaal.

Er wordt een zwavelregen boven Salem Town aangekondigd, de tweede haven van Massachusetts, waar de duivel, harder werkend dan ooit, de puriteinen gouden steden en Franse schoenen belooft.

 

 

1692 Guápulo

De koloniale kunst wordt nationaal

 

In de kapel van Guápulo, een tegen de rug van Quito aanleunend dorpje, worden de schilderijen van Miguel de Santiago voor het eerst getoond.

Ter ere van de Maagd van deze streek, die veel wonderen doet, biedt Miguel de Santiago dit gebergte en deze vlakte, deze bergketen en deze hemel aan, landschappen die nogal doods zouden zijn als zij niet tot leven werden gewekt door de mensen die er doorheen trekken: mensen van hier, die door de plekken van hier lopen, in processie of alleen. De kunstenaar kopieert niet meer de uit Madrid of Rome gekomen gravures over het leven van Sint Augustinus. Nu schildert hij de heldere stad Quito, omringd door vulkanen, de torens van deze kerken, de Indianen van Pujilí en het kanon van Machangara, de helling van Bellavista en de vallei van Guápulo, en van hier zijn de zonnen achter de bergen, de wolken die als de rookpluimen van vuren opstijgen en de mistige rivieren die zingen zonder ooit te zwijgen.

En het is niet alleen Miguel de Santiago. Anonieme handen van Indiaanse of mestiezen-ambachtslieden smokkelen lama’s in plaats van kamelen de altaarstukken voor Kerstmis binnen, en ananassen en palmen en maïskolven en avocado’s in het loofwerk van de gevels van kerken, en zelfs zonnen met een haarlint vlak bij de altaren. Overal vind je zwangere Maagden en Christusbeelden die pijn lijden als mensen, als mensen van hier, om de ellende van dit land.

 

 

1693 Mexico Stad

Juana toen zij tweeënveertig was

 

Tranen van heel haar leven, opwellend uit de tijd en de smart, stromen over haar gezicht. In de diepte, in de droefheid, ziet zij de wereld als een waas: verslagen neemt zij van hem afscheid.

De biecht van de zonden van haar hele bestaan bij de onaandoenlijke, onverbiddelijke pater Antonio Nühez de Miranda heeft verschillende dagen in beslag genomen, en de rest zal penitentie zijn. Met inkt van haar bloed schrijft zij een brief aan Gods rechterstoel, waarin zij om vergiffenis vraagt.

Haar lichte zeilen en haar zware kielen zullen de zee van haar poëzie niet meer bevaren. Zuster Juana Inés de la Cruz geeft de studie van de mensen op en doet afstand van de letteren. Zij vraagt God haar vergetelheid te schenken en kiest de stilte, of aanvaardt die, en zo verliest Zuid-Amerika zijn beste dichteres.

Het lichaam zal deze zelfmoord van de ziel maar kort overleven. Dat het leven zich schame mij zo lang te duren...

 

 

1693 Santa Fe de Nuevo Mexico

Dertien jaar duurde de onafhankelijkheid

 

Dertien jaar zijn voorbijgegaan sinds de klokken van Santa Fe de Nuevo Mexico als krankzinnigen beierden om de dood van de god van de christenen en van María, zijn moeder, te vieren.

Dertien jaar hebben de Spanjaarden er over gedaan om deze ongetemde gronden in het Noorden te heroveren. Zolang dit bestand van onafhankelijkheid duurde, hebben de Indianen hun vrijheid en hun namen, hun godsdienst en hun gewoonten herwonnen, maar hebben zij bovendien de ploeg en het wiel en andere werktuigen die de Spanjaarden hadden meegebracht in hun gemeenschappen opgenomen.

Voor de koloniale troepen is de herovering niet eenvoudig geweest, leder pueblo van Nieuw Mexico is een reusachtige, hermetisch afgesloten vesting, met dikke muren van stenen en leem van enkele verdiepingen hoog. In de vallei van de Rio Grande wonen mensen die niet gewend zijn aan gehoorzaamheid of slaafse arbeid.

 

 

Lied aan het beeld dat uit het zand verdwijnt,

van de Indianen van Nieuw Mexico

 

Om beter te worden

heeft de tovenaar

in de woestijn jouw beeld geschilderd:

je ogen zijn van verguld zand,

van rood zand is nu je mond,

van blauw zand zijn je haren,

en mijn tranen zijn van wit zand.

De hele dag heeft hij geschilderd.

Als een godin groeide je

op de onmetelijkheid van het gele doek.

De wind van de nacht zal je schaduw

en de kleuren van je schaduw verstrooien.

Volgens de aloude wet zal ik niets behouden.

Niets, dan de rest van mijn tranen,

de zandkorrels van zilver.

 

 

1694 Macacos

De laatste expeditie tegen Palmares

 

De indianenjager, de doder van duizenden Indianen, werd geboren uit een Indiaanse moeder. Hij spreekt Guaraní en bijna geen Portugees. Domingos Jorge Velho is kapitein van de mammelukken van São Paulo, mestiezen die in half Brazilië de angst hebben gezaaid in naam van de koloniale heren en ten behoeve van een wrede verdelging van de helft van hun ras.

Gedurende de laatste zes jaar heeft kapitein Domingos zijn diensten aan de Portugese kroon verhuurd tegen de Janduim-Indianen, die in de streek van Pemambuco en in Ri'o Grande do Norte in opstand zijn gekomen. Na een langdurige slachting keert hij zegevierend in Recife terug, en daar wordt hij gecontracteerd om Palmares te vernietigen. Zij bieden hem een flinke buit in landerijen en negers om in Rio de Janeiro en Buenos Aires te verkopen, en bovendien beloven zij hem vier gewaden van religieuze orden, dertig militaire waardigheden en kwijtschelding van straf voor de misdaden waarvan zijn mannen zijn beschuldigd.

Met de veldkijker aan een riem voor zijn naakte borst en de smerige jas wijd open stapt kapitein Domingos te paard door de straten van Recife, aan het hoofd van zijn halfbloed-officieren en zijn Indiaanse soldaten die Indianen de keel afsnijden. In wolken van stof en geuren van kruit en brandewijn rijdt hij tussen ovaties en zwermen witte zakdoeken door: deze messias zal ons verlossen van de opstandige negers, geloven of willen de mensen, die ervan overtuigd zijn dat de gevluchte slaven verantwoordelijk zijn voor het gebrek aan arbeiders in de suikerfabrieken en ook schuldig zijn aan de ziektes en de droogten die het noordoosten teisteren, omdat God geen gezondheid en geen regen zal zenden zolang de schande van Palmares voortduurt.

En de grote kruistocht wordt op touw gezet. Van alle kanten stromen de vrijwilligers toe, door de honger gedreven, op zoek naar een vast rantsoen. De gevangenissen lopen leeg: zelfs de gevangenen worden opgenomen in het grootste leger dat tot nu toe in Brazilië op de been is gebracht.

De Indiaanse verkenners gaan voorop en de negerdragers lopen achteraan. Negenduizend mannen trekken door het oerwoud, bereiken de bergen en klimmen naar de top waar zich de vestingwerken van Macacos verheffen. Deze keer hebben zij kanonnen bij zich.

De belegering duurt verscheidene dagen. De kanonnen schieten de driedubbele muur van hout en stenen kapot. Aan de rand van de afgrond wordt lijf aan lijf gevochten. Er zijn zoveel doden dat er geen plaats meer is om neer te vallen, en het bloedbad gaat door tussen het struikgewas en de rotsen. Vele negers proberen te vluchten en vallen langs de steile helling in de diepte en vele anderen werpen zich liever zelf in de afgrond.

De vlammen verslinden de hoofdstad van Palmares. Vanuit de ver weg gelegen stad Pórto Calvo is de gloed van de gigantische vuurzee te zien, die de hele nacht blijft branden. Tot de herinnering toe verbranden. De jachthoorns houden niet op de overwinning uit te bazuinen. Aanvoerder Zumbi heeft, gewond, kunnen ontsnappen. Van de hoge pieken komt hij in het oerwoud. Hij zwerft door de groene tunnels in de dichte begroeiing, op zoek naar de zijnen.

 

 

Klaaglied van het Azande-volk

 

Het kind is dood;

laten wij ons gezicht

met witte aarde bedekken.

Vier kinderen heb ik gebaard

in de hut van mijn man.

Alleen de vierde leeft.

Ik zou willen huilen,

maar in dit dorp

is de droefheid verboden.

 

 

1695 Serra Dois Irmãos

Zumbí

 

Diepten in het landschap, dalen van de ziel. Zumbi rookt een pijp, de blik rustend op de hoge roodgekleurde rotsen en de holen als open wonden, en hij ziet niet dat de dag aanbreekt met vijandig licht, noch dat de vogels verschrikt in zwermen vluchten.

Hij ziet niet dat de verrader nadert. Hij ziet dat zijn kameraad komt, Antonio Soares, en staat op en omhelst hem. Antonio Soares laat de dolk verschillende keren in zijn mg neerkomen.

De soldaten steken zijn hoofd op de punt van een lans en brengen het naar Recife, zodat het op het plein kan vergaan en de slaven weten dat Zumbí niet onsterfelijk was.

Palmares ademt niet meer. Deze wijde ruimte van vrijheid, deze wig in het koloniale Zuid-Amerika, had een eeuw geduurd en had meer dan veertig invallen weerstaan. De wind heeft de as verspreid van de negerbolwerken Macacos en Subupira, Dambrabanga en Obenga, Tabocas en Arotirene. Voor de overwinnaars wordt de eeuw van Palmares teruggebracht tot het moment van de dolksteken die een einde maakten aan het leven van Zumbí. De avond zal vallen en er zal niets overblijven onder de koude sterren. Maar wat weet de wakende mens vergeleken met wat de droom weet?

De overwonnenen dromen van Zumbi, en de droom weet dat zijn schim zal rondgaan zolang in deze landen een mens eigenaar is van een ander mens. Kreupel zal hij rondgaan, want Zambi liep mank als gevolg van een kogel. Door alle tijden heen zal hij rondgaan, en kreupel zal hij strijden in deze palmbossen en in alle streken van Brazilië. De aanvoerders van de onophoudelijk uitbrekende negerop-standen zullen Zumbí heten.

 

 

1695 San Salvador de Bahía

De hoofdstad van Brazilië

 

In deze stralende stad staat een kerk voor iedere dag van het jaar en is er voor iedere dag een feest. Gloed van torens en klokken en hoge palmen, gloed van lichamen, lucht die kleverig is van dendê-olie: vandaag wordt het feest van een heilige gevierd en morgen dat van een minnares in de Baai van Alle Heiligen en van de niet zo heiligen. San Salvador de Bahia, residentie van de onderkoning en de aartsbisschop, is de grootste Portugese stad na Lissabon, en Lissabon benijdt haar haar indrukwekkende kloosters en haar gouden kerken, haar alles in vuur en vlam zettende vrouwen, en haar feesten, maskerades en processies. Hier gaan de mulattin-hoeren als koninginnen gekleed en dragen de slaven hun heren in draagstoelen over de lommerrijke lanen langs paleizen die de Alfama-wijk waardig zijn. Gregório de Matos, geboren in Bahia, portretteerde de nobele heren van de suikerplantages alsvolgt:

 

In Brazilië berust de adeldom

niet op het blauwe bloed

noch op het juiste gedrag.

Waar kan het dan in zitten?

Het zit in het vele geld...

 

De negerslaven zijn de funderingen van deze kastelen. Vanaf de kansel van de kathedraal vraagt pater Antönio Vieira om dankbaarheid aan Angola, want zonder Angola was er geen Brazilië en zonder Brazilië was er geen Portugal, waarbij men, terecht, kan zeggen dat Brazilië het lichaam in Zuid-Amerika en de ziel in Afrika heeft: Angola, dat Bantoe-slaven en olifantstanden verkoopt; Angola, zegt pater Vieira in zijn preek, met wiens droeve bloed en zwarte maar gelukkige zielen Brazilië wordt gevoed, bezield, onderhouden, bediend en bewaard.

Bijna negentig jaar oud, is deze jezuïetenpriester nog steeds de ergste vijand van de Inquisitie, de advocaat van Indianen, negers en joden, en de hardnekkigste aanklager van de koloniale heren, die menen dat werken alleen voor de beesten is en spuwen op de hand die hun te eten geeft.

 

 

1696 Regla

Zwarte maagd, zwarte godin

 

De Maagd arriveert op de kade van Regla, een arme verwante van Havanna, en zij is gekomen om er te blijven. In een juten zak gewikkeld is het cederhouten beeld in de armen van de haar toegewijde Pedro Aranda uit Madrid hierheen gereisd. Vandaag, 8 september, viert dit altijd naar vis en teer geurende dorpje van zeelui en ambachtslieden feest: het dorp eet spijzen van vlees en maïs en bonen en yucca, Cubaanse gerechten, Afrikaanse gerechten, ecó, olelé, quimbobó, fufú, terwijl stromen rum en het gedreun van trommels de zwarte Maagd welkom heten, la negrita, patrones van de baai van Havanna.

De zee wordt overdekt met de bast van kokosnoten en takjes basilicum, en een wind van stemmen zingt, terwijl de avond valt:

 

Opa ule, opa ule

opa é, opa é,

opa, opa Yemayd.

 

De zwarte Maagd van Regla is ook de Afrikaanse Yemayá, zilverwitte godin van de zeeën, moeder van de vissen en moeder en minnares van Shangó, de strijdlustige, vrouwenjagende, ruziezoekende god.

van Cangas hadden gezegd, en ook niet van de talisman die de koning om zijn nek droeg, zoals de duivelbanner pater Mauro meende. Er waren mensen die zeiden dat de monarch door zijn moeder was behekst met tabak uit Amerika of met benzoëpillen, en er werd zelfs gefluisterd dat de kamerheer, de hertog van Castellflorit, aan tafel een ham had geserveerd, die was gelardeerd met de nagels van een door de Inquisitie verbrande Moorse of joodse vrouw.

Eindelijk hebben de inquisiteurs het mengsel van naalden, haarspelden, kersepitten en blonde haren van Zijne Majesteit gevonden, dat de heks Isabel dichtbij het koninklijke slaapvertrek had verborgen. De neus hangt, de lip hangt, de kin hangt, maar nu de koning onthekst is lijkt het wel of er wat leven in zijn ogen is gekomen. Een dwerg houdt de kaars omhoog, zodat de koning het portret kan zien dat Carreno jaren geleden van hem heeft gemaakt.

Buiten het paleis, intussen, heerst gebrek aan brood en vlees, vis en wijn, alsof Madrid een belegerde stad was.

 

 

1699 Macouba

Het bewijs geleverd

 

Opdat zijn slaven flink doorwerken in dit land van traagheid en slaperigheid vertelt pater Jean-Baptiste Labat hun dat hij ook zwart was voordat hij naar Martínique kwam, en dat God hem wit had gemaakt als beloning voor de ijver en de onderdanigheid waarmee hij zijn heren in Frankrijk altijd had gediend.

De zwarte timmerman van de kerk doet zijn uiterste best aan een balk de tap van een lastige verbinding te maken en het lukt hem niet deze de juiste schuinte te geven. Pater Labat trekt met passer en lineaal een paar lijnen en beveelt hem:

‘Daar moetje zagen.’

Het past precies.

‘Nu geloof ik u,’ zegt de slaaf, terwijl hij hem recht in de ogen kijkt. ‘Er is geen blanke die dat kan.’

 

 

1697 Cap François

Ducasse

 

Realen van klinkklaar goud, dubloenen, dubbeldubloenen, goud van de vooraanstaande en van de daarachter staande sieraden en vaatwerk van goud, goud van de kelken en de kronen van maagden en heiligen: de met goud beladen ruimen van de galjoenen van Jean-Baptiste Ducasse, gouverneur van Haïti en aanvoerder van de Franse zeerovers op de Antillen, zijn aangekomen. Met kanongebulder heeft Ducasse Cartagena de Indias vernederd. Hij heeft de rotswand-muren van de vesting, kolossale hoog boven de zee uit rijzende leeuwen, in puin geschoten en de kerk zonder klokken en de gouverneur zonder ringen achtergelaten.

Naar Frankrijk vaart het goud van de geplunderde Spaanse kolonie. Vanuit Versailles ontvangt Ducasse de titel van admiraal en een weelderige pruik van sneeuwwitte krullen, een koning waardig.

Voordat hij gouverneur van Haïti en admiraal van de koninklijke marine was, opereerde Ducasse voor eigen rekening en beroofde hij de Nederlandse slavenschepen van hun slaven en de galjoenen van de Spaanse vloot van hun schatten. Sinds 1691 werkt hij voor Lodewijk XIV.

 

 

1699 Madrid

De behekste

 

Hoewel het niet door de heraut is verkondigd, verspreidt het bericht zich vliegensvlug door de straten van Madrid. De inquisiteurs hebben de schuldige aan de beheksing van koning Karel II gevonden. De heks Isabel zal levend worden verbrand op de Plaza Mayor.

Heel Spanje bad voor Karel II. Bij het ontwaken dronk de monarch zijn drankje van slangepoeder, onfeilbaar middel om de krachten op te wekken, maar tevergeefs: de penis bleef even onnozel, onbekwaam om kinderen te verwekken, en uit de mond van de koning bleef kwijl komen en een stinkende adem en geen woord dat de moeite waard was.

De beheksing kwam niet van een bepaalde kop chocola met het poeder van de testikels van een gehangene, zoals de oude vrouwen.

 

 

1700 Ouro Preto

Heel Brazilië naar het zuiden

 

In vroeger dagen lag Bahía op de kaarten vlakbij de pas ontdekte mijnen van Potosí, en de algemeen gouverneur berichtte Lissabon dat dit land van Brazilië en dat van Peru een geheel zijn. Om de bergen van Paranapiacaba in de bergketen van de Andes te veranderen, brachten de Portugezen tweehonderd lama’s naar Sao Paulo en gingen zitten wachten tot het zilver en het goud aan de oppervlakte zouden komen.

Anderhalve eeuw later is het goud gekomen. De beddingen van de rivieren en beken op de flanken van het Espinhaço-gebergte liggen vol glinsterende stenen. Het waren de mammelukken van Sao Paulo die het goud hebben gevonden, toen zij jacht maakten op de Cataguaz-Indianen.

De wind verspreidde het nieuws over heel Brazilië en bracht grote menigten op de been: om in de streek van Minas Gerais goud te vinden is het voldoende een handvol zand te pakken of een pluk gras uit de grond te trekken en even te schudden.

Met het goud is de honger gekomen. Voor een kat of een hond wordt in de kampen honderdvijftien gram goud betaald, de hoeveelheid die een slaaf in twee dagen werken vergaart.

 

 

1700 Isla de Santo Tomás

De man die de dingen laat spreken

 

Sombere klokken en zwaarmoedige trommen klinken over dit Deense eilandje van de Antillen, centrum van smokkel en piraterij: een slaaf gaat naar de brandstapel. Vanbel, de bevelhebber heeft hem veroordeeld omdat deze neger het laat regenen wanneer dat bij hem opkomt door voor drie sinaasappels te knielen, en omdat hij een lemen afgodsbeeld heeft dat antwoord geeft op al zijn vragen en hem verlost van al zijn twijfels.

De veroordeelde loopt daar met een brede grijns en de ogen strak gericht op de paal met het brandhout er omheen. Vanbel loopt op hem af.

‘Jij zult je lemen pop niet meer laten spreken, zwarte tovenaar!’ Zonder hem aan te kijken antwoordt de slaaf zachtjes:

‘Ik kan die staf laten spreken.’

‘Halt!’ schreeuwt Vanbel tegen de bewakers. ‘Maak hem los!’

En voor de wachtende menigte gooit hij hem zijn staf toe.

‘Laat zien,’ zegt hij.

De neger knielt, waaiert met zijn handen om de in de grond gestoken staf, loopt er een paar keer omheen, knielt weer neer en streelt hem.

‘Ik wil weten,’ zegt zijn eigenaar, ‘of het galjoen dat moet komen al vertrokken is. Wanneer het aankomt, wie er meevaren, wat er is gebeurd...’

De slaaf doet enkele stappen achteruit.

‘Komt u dichterbij, heer,’ stelt hij voor. ‘Hij zal het zeggen.’

Met zijn oor tegen de staf gedrukt hoort Vanbei dat het schip al enige tijd geleden de haven van Helsingor, in Denemarken, heeft verlaten, maar dat in een storm, toen het in de tropen was aangekomen, het kleine marszeil is gescheurd en het bezaanzeil overboord is gegaan. De dikke nek van Vanbel trilt als de keel van een pad. Het publiek ziet hem verbleken.

‘Ik hoor niets,’ zegt Vanbel, terwijl de staf hem de namen noemt van de kapitein en de matrozen.

‘Niets!’ gilt hij.

De staf fluistert hem toe: Het schip zal over drie dagen aankomen. Haar lading zal je verheugen,’ en Vanbel ontsteekt in woede, rukt zijn pruik van zijn hoofd en schreeuwt:

‘Verbrand die neger!’

Hij brult:

‘Verbrand hem!’

Hij tiert:

‘Verbrand die tovenaar!’

 

 

Lied van het vuur, van het Bantoe-volk

 

Vuur waarnaar de mensen kijken, in de nacht,

in de diepe nacht.

Vuur, je brandt zonder in brand te steken, je schittert

zonder te branden.

Vuur, je vliegt zonder lichaam.

Vuur zonder hart, je kent geen huis,

je hebt geen hut.

Doorschijnend vuur van palmen:

een man roept je aan zonder vrees.

Vuur van de tovenaars, waar is je vader?

Waar is je moeder?

Wie heeft je gevoed?

Je bent je vader, je bent je moeder.

Je gaat voorbij en spoorloos verdwijn je.

Het droge brandhout verwekt je niet,

de as is nietje dochter.

Je sterft en gaat niet dood.

De dolende ziel verandert in jou, en niemand

weet het.

Vuur van de tovenaars, Geest

van de lage wateren en de hoge luchten.

Vuur dat schittert, glimworm die het moeras

verlicht.

Vogel zonder vleugels, ding zonder lichaam, Geest

van de Kracht van het Vuur.

Luister naar mijn stem:

een man roept je aan

zonder vrees.

 

 

1700 Madrid

Herfstschemer

 

Nooit heeft hij zich alleen kunnen aankleden of vlot kunnen lezen of zonder hulp kunnen staan. Op zijn veertigste jaar is hij een oud mannetje zonder erfgenamen, die zijn doodsstrijd voert omringd door biechtvaders, duivelbanners, hovelingen, en ambassadeurs die elkaar de troon betwisten.

De doktoren geven zich gewonnen, ze hebben de pas gedode duiven en de ingewanden van een lam van zijn lijf gehaald. De bloedzuigers bedekken zijn lichaam niet meer. Hij krijgt geen brandewijn meer te drinken noch het uit Malaga gebrachte levenswater, want het wachten is nog slechts op de stuiptrekking die hem uit deze wereld zal wegrukken. Bij het licht van de toortsen is een bebloed Christusbeeld vanaf het hoofdeinde van het bed getuige van het laatste ceremonieel. De kardinaal zwaait met de wijwaterkwast. Het slaapvertrek ruikt naar kaarsvet, wierook en vuil. De wind slaat met de deuren van het paleis, die met touwen half dichtgebonden zijn.

Hij zal naar het mausoleum in het Escorial worden overgebracht, waar sinds jaren de marmeren urn met zijn naam op hem wacht. Dat was zijn meest geliefde reis, maar het is al enige tijd geleden dat hij zijn eigen tombe heeft bezocht of zijn neus buiten de deur heeft gestoken. Madrid is een stad vol kuilen en vuilnis en gewapende landlopers, en de soldaten, die het slecht hebben met de slappe soep van de kloosters, nemen niet de moeite de koning te verdedigen. De laatste keren dat hij naar buiten durfde te gaan hebben de wasvrouwen van de Manzanares en de straatjongens zijn rijtuig achtervolgd en hem beledigingen en stenen naar het hoofd geslingerd.

Karel II beeft en ijlt, de uitpuilende ogen rooddoorlopen. Hij is een brokje geel vlees dat tussen de lakens vlucht, terwijl ook de eeuw vlucht en zo de dynastie eindigt die de verovering van Amerika heeft volbracht.