1492 De wereldzee

De route van de zon naar Indië

 

De lucht is zacht en lieflijk, als de lente in Sevilla, en de zee lijkt een Guadalquivir, maar nauwelijks komt er enige deining of de mannen, die in drie opgeknapte scheepjes de onbekende zee bevaren, worden zeeziek en geven over, elkaar verdringend op de voorplecht. Zee zonder grens. Mannen, als druppels in de wind. En als de zee niet van hen hield? De nacht daalt over de karvelen. Waarheen zal de wind hen voeren? Er valt een zonnevis op het dek die een vliegende vis achterna zat en de angst neemt toe. De bemanning ruikt het zilte aroma niet van de wat hogere zee, luistert ook niet naar het geschreeuw van de meeuwen en pelikanen die uit het westen komen. Aan de horizon, begint daar de afgrond? Aan de horizon, houdt daar de zee op?

Koortsige ogen van zeelieden, gehard in duizend reizen, brandende ogen van gevangenen, die uit de Andalusische kerkers zijn gesleept en onder dwang aan boord zijn gebracht, ogen die blind zijn voor de glinsteringen in het schuim van de golven die de aankondiging zijn van goud en zilver, blind voor de vogels van akker en rivier die zonder ophouden boven de schepen vliegen, en voor de groene biezen en de met slakken overdekte takken die tussen het zeewier voorbij komen drijven. Op de bodem van die afgrond, brandt daar de hel? In welke muilen zullen de passaatwinden deze nietige mensen werpen? Zij kijken naar de sterren, zoeken God, maar de hemel is al even ondoorgrondelijk als deze nimmer bevaren zee. Zij luisteren naar het gebulder van de zee, mare nostrum, moeder zee, hese stem die de wind antwoord in zinnen van eeuwige verdoemenis, mysterieuze trommen die vanuit de diepten hun gedreun omhoog zenden. Zij slaan een kruis en willen bidden en stamelen: ‘Vannacht vallen wij van de wereld, vannacht vallen wij van de wereld.’

 

 

1492 Guanahaní

Columbus

 

Hij valt op de knieën, weent, kust de grond. Hij loopt, wankelend, want al meer dan een maand heeft hij weinig of in het geheel niet geslapen, en met enkele slagen van zijn zwaard maakt hij een plek vrij van struikgewas.

Dan plant hij het vaandel. Hij knielt, richt zijn ogen naar de hemel en spreekt drie keer de namen van Isabella en Ferdinand uit. Naast hem staat schrijver Rodrigo de Escobedo, een man met een trage pen, die de gebeurtenis boekstaaft.

Vanaf heden behoort alles aan de verre koningen: de koraalzee, de stranden, de rotsen, diepgroen van het mos, de wouden, de papegaaien, en deze mannen met een huid als laurier, die de kleding, de schuld en het geld nog niet kennen en het tafereel verbaasd aanschouwen. Luis de Torres vertaalt de vragen van Christoffel Columbus in het Hebreeuws:

‘Kennen jullie het Rijk van de Grote Khan? Waar komt het goud vandaan dat jullie aan je neus en oren hebt hangen?’

De naakte mannen kijken hem met open mond aan en de tolk beproeft zijn geluk met de Chaldeeuwse taal, die hij een beetje kent:

‘Goud? Tempels? Paleizen? Koning der koningen? Goud?’

Dan probeert hij het met het Arabisch, met de paar woorden die hij kent:

‘Japan? China? Goud?’

De tolk verontschuldigt zich tegenover Columbus in de taal van Castilië. Columbus vloekt in het Genuees en gooit zijn in het Latijn geschreven en aan de Grote Khan gerichte geloofsbrieven op de grond. De naakte mannen zijn getuige van de woede van de vreemdeling met het rode haar en de ruwe huid, die een fluwelen mantel en luisterrijke kleren draagt.

Spoedig gaat de mare het eiland over:

Kom kijken naar de mannen die uit de hemel zijn gekomen! Breng hun te eten en te drinken!’

 

 

1493 Barcelona

Dag van glorie

 

De trompetten van de herauten kondigen hem aan. Het klokgelui vliegt uit en de trommels roffelen vreugde.

De Admiraal, zojuist teruggekeerd uit Indië, bestijgt de stenen trap en loopt over het rode tapijt door de haag van glanzende zijde van het hof, dat hem met applaus begroet. De man, die de profetieën van heiligen en wijzen heeft verwezenlijkt, komt bij de troon, knielt neer en kust de hand van de koningin en van de koning.

Van achter uit de zaal worden de trofeeën binnengebracht. Op de presenteerbladen schitteren de stukken goud, die Columbus voor spiegeltjes en kleurige mutsen heeft geruild in de verre tuinen, die nog niet lang geleden uit zee zijn verrezen.

Op gevlochte takken, die met bladeren zijn belegd, trekken hagedisse-en slangehuiden voorbij en daarachter komen, bevend en huilend, de nooit eerder aanschouwde wezens binnen. Het zijn de enkelen die de verkoudheid, de mazelen en de walging voor het voedsel en de stank van de christenen hebben overleefd. Zij zijn niet naakt, zoals ze dat waren toen zij op de drie karvelen afgingen en werden gepakt. Zij zijn kort tevoren bedekt met kniebroeken, wambuizen en een paar papegaaien, die ze hun in de handen en op het hoofd en de schouders hebben gezet. De papegaaien, slecht in de veren door de kwade winden van de reis, zien er al even deerniswekkend uit als de mannen. Van de gevangen vrouwen en kinderen is er niet een in leven gebleven. Door de salon gaat een afkeurend gemompel. Er is maar weinig goud en nergens zie je zwarte peper, muskaatnoten, kruidnagelen of gember. En Columbus heeft geen gebaarde zeemeerminnen meegebracht en ook geen mannen met een staart, van die mannen die maar één oog hebben en één voet, die zo groot is dat zij zich ermee tegen de felle zon kunnen beschermen door hem boven hun hoofd te heffen.

 

 

Adams testament

 

In het schemerdonker van het Vaticaan, doortrokken van oosterse geuren, dicteert de paus een nieuwe bul.

Het is nog maar kort dat Rodrigo Borgia, Valenciaan uit het dorp Xátiva, Alexander VI heet. Er is nog geen jaar verlopen sinds de dag dat hij tegen contante betaling de zeven stemmen kocht, die hij in het Heilig College nodig had, en het kardinaalrood kon inruilen voor het pauselijke hermelijn.

Alexander VI besteedt meer uren aan het berekenen van de prijs van de aflaten dan aan het mediteren over het mysterie van de heilige drieëenheid. Niemand ontgaat het dat hij een voorkeur heeft voor zeer korte missen, behalve die welke in zijn privévertrekken worden opgedragen door zijn gemaskerde nar Gabriellino, en iedereen weet dat de nieuwe paus in staat is de sacramentsprocessie van zijn vaste route te laten afwijken om hem onder het balkon van een mooie vrouw voorbij te laten gaan.

Ook is hij in staat de wereld in stukken te verdelen of het een kip is: hij heft zijn hand en trekt een grens van noord naar zuid over de planeet dwars door de onbekende zee. De gevolmachtigde van God kent in eeuwigheid aan Isabella van Castilië en Ferdinand van Aragon en aan hun erfopvolgers op de Spaanse troon toe al hetgeen ten westen van die lijn is of zal worden ontdekt. Hij draagt hun op goede, godvrezende, geleerde, wijze en bekwame mannen naar de gevonden en nog te vinden eilanden en gebieden op het vaste land te zenden om de inwoners te onderrichten in het katholieke geloof en in de goede zeden. Al hetgeen ten oosten daarvan zal worden ontdekt zal aan de Portugese kroon toebehoren.

Droefheid en vreugde van de ontplooide zeilen: in Andalusië is Columbus reeds begonnen met het voorbereiden van zijn tweede reis naar de streken, waar het goud in trossen aan de wijnstok groeit en de edelstenen liggen te wachten in de schedels van de draken.

 

Waar is het ware, dat wat wortelt?

 

Dit is de stad van muziek, niet van oorlog: Huexotzingo, in de Tlaxcala-vallei. Telkens weer vallen de Azteken hem aan, brengen hem schade toe, voeren gevangenen weg om deze aan hun goden te offeren.

Tecayehuatzin, koning van Huexotzingo, heeft deze middag de dichters uit andere streken bijeengeroepen.

In de tuinen van het paleis converseren de dichters over de bloemen en de gezangen die uit het binnenste van de hemel naar de aarde komen, naar het gebied van het vluchtige ogenblik, en die slechts daar, in het huis van de Gever van het leven, voortduren. De dichters converseren en twijfelen:

 

Zijn de mensen wel echt?

Zal onze zang morgen

nog waar zijn?

 

De stemmen volgen elkaar op. Wanneer de nacht valt dankt de koning van Huexotzingo hen en neemt afscheid met de woorden:

 

Wij weten dat de harten

van onze vrienden echt zijn.

 

 

1493 Pasto

Allen zijn schatplichtig

 

Tot in deze verre, hooggelegen streken in het hoge noorden komt de belastinggaarder van het Inca-rijk.

De Quillacinga-Indianen hebben niets om hem te geven, maar in dit uitgestrekte koninkrijk betalen alle gemeenschappen hun schatting, in natura of in arbeidstijd. Niemand, hoe ver weg hij ook woont of hoe arm hij ook is, mag vergeten wie over hem heerst.

Aan de voet van de vulkaan komt het dorpshoofd van de Quillacinga’s naar voren en overhandigt de afgezant uit Cuzco een bamboekoker. De koker is gevuld met levende luizen.

 

 

1493 Het eiland Santa Cruz

Een ervaring van Miquele de Cuneo, geboren in Savona

 

De schaduw van de zeilen over de zee wordt langer. Wieren en kwallen, voortgestuwd door de golven, drijven in de richting van de kust.

Vanaf de voorplecht van een van de karvelen kijkt Columbus naar de witte stranden, waar hij, wederom, het kruis en de galg heeft geplant. Het is zijn tweede reis. Hoe lang die zal duren weet hij niet, maar zijn hart zegt hem dat alles goed zal gaan en waarom zal de Admiraal daar geen geloof aan hechten? Is het soms niet zijn gewoonte de snelheid van zijn schepen te meten door met de hand tegen zijn borst de slagen van zijn hart te tellen?

Onder het dek van een andere karveel laat een meisje in de kapiteinshut haar tanden zien. Miquele de Cuneo grijpt naar haar borsten en zij krabt en schopt en gilt. Miquele heeft haar net gekregen. Een geschenk van Columbus.

Hij slaat haar met een zweep. Hij slaat haar hard in haar gezicht en op haar buik en op haar benen. Het gegil gaat over in gekerm, het gekerm in gekreun. Ten slotte is alleen nog het geschreeuw van de meeuwen en het gekraak van het wiegende hout te horen. Af en toe komt er wat stuifwater van de golven door het ronde venster naar binnen.

Miquele werpt zich op het bebloede lichaam en begint woest te bewegen, hij hijgt en spant zich in. De lucht ruikt naar teer, naar salpeter, naar zweet. En dan zet het meisje, dat bezwijmd of dood leek, plotseling haar nagels in Miquele’s rug, slaat haar benen om hem heen en laat hem wentelen in een wilde omhelzing.

Wanneer Miquele, veel later, ontwaakt weet hij niet waar hij is of wat er is gebeurd. Lijkbleek maakt hij zich van haar los en duwt haar van zich af.

Wankelend gaat hij aan dek. Met de mond wijdopen ademt hij diep de frisse zeelucht in. En als om het duidelijk vast te stellen zegt hij hardop:

‘Die Indiaanse vrouwen zijn allemaal hoeren.’

 

 

1495 Salamanca

Het eerste woord uit Amerika

 

Elio Antonio de Nebrija, geleerde in talen, publiceert hier zijn Spaans-Latijnse Woordenlijst. Het woordenboek bevat het eerste amerikanisme van de Spaanse taal:

Kano: vaartuig van een groot stuk hout.

Het nieuwe woord komt van de Antillen.

Die bootjes zonder zeil, ontstaan uit de stam van de katoenboom, hebben Christoffel Columbus verwelkomd. In kano’s kwamen de mannen met hun lange zwarte haar en hun met rode tekens overdekte lichamen van de eilanden aangeroeid. Zij kwamen langszij de karvelen, boden drinkwater aan en ruilden goud voor koperen belletjes, die in Castilië een halve cent waard zijn.

 

 

1495 La Isabela

Caonabó

 

Afwezig, in zichzelf gekeerd, zit de gevangene bij de ingang van Christoffel Columbus’ huis. Hij heeft ijzeren kluisters om zijn enkels en boeien houden zijn polsen in hun greep.

Coanabó is de man die het bolwerk Navidad, door de Admiraal gebouwd toen hij het eiland Haïti had ontdekt, in de as heeft gelegd. Hij stak het fort in brand en doodde de verdedigers. En hen niet alleen: in deze twee lange jaren heeft hij iedere op goud en mensen jagende Spanjaard, die hij in zijn gebied van het Cibao-gebergte maar kon vinden, met zijn pijlen gestraft.

Alonso de Ojeda, veteraan uit de oorlogen tegen de Moren, bracht hem een vredelievend bezoek. Hij nodigde hem uit op zijn paard te gaan zitten en deed hem de handboeien van gepolijst metaal om, die nu zijn handen binden, met de woorden dat dit de juwelen waren die de koning en de koningin van Castilië bij het dansen en op hun feesten droegen.

Nu brengt het dorpshoofd Caonabó bij de deur gezeten zijn dagen door, de blik gericht op de streep licht, die bij het aanbreken van de dag over de aarden vloer valt en bij het vallen van de avond geleidelijk weer verdwijnt. Hij vertrekt geen spier wanneer Columbus daar voorbijkomt. Maar wanneer Ojeda verschijnt gaat hij met enige moeite staan en groet hij eerbiedig de enige man die hem heeft overwonnen.

 

 

1496 La Concepción

De heiligschennis

 

Bartolomeus Columbus, broer en plaatsvervanger van Christoffel, woont het in brand steken van mensenvlees bij.

Zes mannen wijden de brandstapel van Haïti in. Van de rook moet hij hoesten. De zes branden voor straf en als afschrikwekkend voorbeeld: zij hebben de beelden van Christus en van de Maagd, die pater Ramón Pané hun ter bescherming en troost had gegeven, onder de grond begraven. Pater Ramón had hen geleerd op de knieën te bidden, het Weesgegroet en het Onze Vader te zeggen en de naam van Jezus aan te roepen bij verzoeking, verwonding en dood.

Niemand heeft hun gevraagd waarom zij de beelden hebben begraven. Zij hoopten dat de nieuwe goden de ingezaaide maïs, yucca, maniok en bonen zouden bevruchten.

Het vuur voegt warmte toe aan de kleffe, vochtige warmte die de zware regens aankondigt.

 

 

1498 Santo Domingo

Het Aardse Paradijs

 

Aan de oever van de Ozama schrijft Christoffel Columbus tegen het vallen van de avond een brief. Zijn door de reuma geteisterd lichaam kraakt, maar zijn hart danst van vreugde. De ontdekker legt de Katholieke Koningen uit wat zich onomstotelijk heeft geopenbaard: het Aardse Paradijs ligt op de tepel van een vrouwenborst.

Hij heeft dit een paar maanden geleden ontdekt toen zijn karvelen de Golf van Paria invoeren. Reeds verheffen de schepen zich kalm ten hemel... De wateren opvarend naar waar de lucht niets weegt heeft Columbus de uiterste grens van het Oosten bereikt. In dat schoonste land ter wereld geven de mannen blijk van schranderheid, vernuft en moed en dragen de prachtige vrouwen geen andere kleding dan hun lange haren en om het lichaam gewonden parelsnoeren. Het heldere, zoete water wekt de dorst. De winter kastijdt niet, de zomer verzengt niet en het briesje streelt wat het aanraakt. De bomen bieden frisse schaduw en, binnen handbereik, heerlijke vruchten die hongerig maken.

Maar verder dan deze groene weelde en deze schoonheid kan geen schip varen. Dit is de grens van het Oosten. Hier eindigen water, land en eilanden. Heel hoog, heel ver, ontvouwt de Boom des Levens zijn ontzaglijke kroon en ontspringt de bron van de vier heilige rivieren. Een daarvan is de Orinoco, en ik geloof niet dat men in de wereld een tweede zo grote, zo diepe rivier kent.

De wereld is niet rond. De wereld is een vrouwenborst. De tepel rijst op uit de Golf van Paria en reikt tot vlakbij de hemel. Geen mens zal ooit de punt bereiken, waar de sappen van het Paradijs stromen.

 

 

1498 Golf van Paria

De taal van het Paradijs

 

De Guarao’s, die in de voorsteden van het Aardse Paradijs wonen, noemen de regenboog de slang van snoeren en het uitspansel de bovenzee. De bliksemflits is de schittering van de regen. De vriend mijn andere hart. De ziel de zon in de borst. De uil de meester van de donkere nacht. Een wandelstok noemen zij blijvende kleinzoon en om ‘ik vergeef te zeggen zeggen zij ik vergeet.

 

 

1499 Granada

Wie zijn Spanjaarden?

 

De moskeeën in Granada zijn nog steeds open, zeven jaar na de overgave van deze laatste wijkplaats van de Moren in Spanje. De voortgang van het kruis is traag na de overwinning van het zwaard. Aartsbisschop Cisneros besluit dat Christus niet langer kan wachten. Moren noemen de christelijke Spanjaarden de Spanjaarden met een islamitische cultuur die hier acht eeuwen hebben gewoond. Duizenden en duizenden Spanjaarden met een joodse cultuur zijn reeds tot verbanning veroordeeld. De Moren zullen eveneens voor de keus tussen doop of ballingschap worden gesteld. En voor de valse bekeerlingen laaien de brandstapels van de Inquisitie hoog op. De eenheid van Spanje, het Spanje dat Amerika heeft ontdekt, zal niet het resultaat zijn van de som van zijn delen.

Op bevel van aartsbisschop Cisneros gaan de wijze muzelmannen van Granada naar de gevangenis. Hoge vlammen verslinden de islamitische boeken, over godsdienst en poëzie, filosofie en wetenschap, unieke exemplaren die het woord bewaarden van een cultuur die dit land heeft bevloeid en er heeft gebloeid.

Vanaf hun hoge plek zijn de prachtig bewerkte paleizen van het Alhambra getuige van de onderwerping, terwijl de fonteinen voortgaan water te geven aan de tuinen.

 

 

1500 Florence

Leonardo

 

Hij is zojuist teruggekeerd van de markt, beladen met verschillende kooien. Hij zet ze op het balkon, opent de deurtjes en de vogels vliegen weg. Hij kijkt naar de vogeltjes die in de lucht verdwijnen, geklapwiek, vrolijkheid, en gaat dan aan het werk.

De middagzon verwarmt zijn hand. Op een groot stuk karton tekent Leonardo da Vinei de wereld. En in de wereld die Leonardo tekent verschijnen de streken die Columbus via de westelijke route gevonden heeft. De kunstenaar vindt ze uit, zoals hij eerder het vliegtuig, de parachute en de onderzeeër heeft uitgevonden, en geeft er vorm aan zoals hij eerder het mysterie van de maagden en het lijden van de heiligen heeft uitgebeeld: hij bedenkt het lichaam van Amerika, dat nog niet zo heet, en tekent het als nieuw land en niet als deel van Azië. Columbus, die het Oosten zocht, heeft het Westen gevonden. Leonardo beseft dat de wereld is gegroeid.

 

 

1506 Valladolid

De vijfde reis

 

De vorige avond heeft hij zijn testament gedicteerd. Vanochtend vroeg hij of de boodschapper van de koning gekomen was. Daarna is hij ingeslapen. Uit zijn kamer klonk wartaal en gekreun. Hij ademt nog, maar het is een hijgende ademhaling, alsof hij tegen de lucht vecht.

Aan het hof heeft niemand naar zijn smeekbeden geluisterd. Van zijn derde reis was hij als gevangene, in de boeien geslagen, teruggekeerd. En op zijn vierde reis schonk niemand meer aandacht aan zijn titels en waardigheden.

Christoffel Columbus beseft dat er geen passie of glorie is die niet naar de smart leidt. Hij weet echter niet dat het vaandel, dat hij voor het eerst op de Caraïbische stranden heeft geplant, over enkele jaren boven het rijk van de Azteken zal wapperen, in nu nog onbekende streken, en boven het rijk van de Inca’s onder de onbekende hemel van het Zuiderkruis. Hij weet niet dat hij niet heeft bereikt wat hij in zijn verdichtsels, beloften en waanvoorstelling heeft verwoord. De Groot-Admiraal van de Oceaan denkt nog altijd dat hij langs de andere kant in Azië is gekomen.

De oceaan zal niet Columbuszee heten. De nieuwe wereld zal evenmin zijn naam dragen, maar die van zijn vriend, de Florentijn Amérigo Vespucci, zeevaarder en leermeester van stuurlieden. Maar het is Columbus geweest die de verblindende kleur heeft ontdekt die in de Europese regenboog niet bestond. Blind sterft hij zonder hem te hebben gezien.

 

 

1506 Tenochtitlán

De universele God

 

Moctezuma heeft in Teuctepec overwonnen.

In de godentempels branden de vuren. De trommels dreunen. De een na de ander bestijgen de gevangenen de treden naar de ronde offersteen. De priester drijft de dolk van obsidiaan in hun borst, heft het hart hoog in zijn vuist en toont het aan de zon die opstijgt uit de blauwe vulkanen.

Aan welke god wordt het bloed geofferd? De zon verlangt het, om iedere dag geboren te worden en van de ene horizon naar de andere te reizen. Maar de overdadige ceremonieën van de dood dienen ook een andere god, die niet in de oude handschriften en zangen voorkomt. Als die god niet over de wereld zou heersen, waren er geen slaven, geen meesters, geen vazallen, geen koloniën. De Azteken-kooplieden konden de onderworpen volken geen diamant ontrukken in ruil voor een witte boon, geen smaragd voor een maïskorrel, geen goud voor lekkernij, geen cacao voor stenen. De dragers trokken niet in lange rijen door het onmetelijke rijk, beladen met duizenden kilo’s aan schatting. Het gewone volk zou katoenen onderkleden durven dragen en chocola drinken en zo vermetel zijn zich te tooien met de verboden veren van de quetzal, met gouden armbanden, magnolia’s en orchideeën, die aan de adel zijn voorbehouden. Dan zouden de maskers vallen, die de gezichten van de krijgsaanvoerders verbergen, de adelaarssnavel, de tijgermuil, de vederbossen die wapperen en schitteren in de wind. De trappen van de hoofdtempel zijn met bloed besmeurd en midden op het plein stapelen de schedels zich op. Niet alleen om de zon in beweging te zetten, nee, ook opdat die verborgen god beslist in plaats van de mensen. Ter ere van dezelfde god braden de inquisiteurs aan de andere zijde van de zee de ketters op de brandstapels of trekken zij hen in de martelkamers uit elkaar. Het is de God van de Angst. De God van de Angst die rattetanden en gierevleugels heeft.

 

 

1511 De Guauravo

Agüeynaba

 

Drie jaar geleden kwam kapitein Ponce de León in een karveel bij dit eiland Puerto Rico aan. Het dorpshoofd Agüeynaba opende zijn huis voor hem, bood hem te eten en te drinken, liet hem kiezen uit zijn dochters en wees hem de rivieren waaruit zij het goud haalden. Ook schonk hij hem zijn naam. Juan Ponce de León heette nu Agüeynaba en Agüeynaba ontving in ruil de naam van de conquistador. Drie dagen geleden kwam soldaat Salcedo alleen aan bij de oever van de rivier de Guauravo. De Indianen boden hem hun schouders om hem over de rivier te dragen. In het midden van de rivier gekomen lieten zij hem vallen en drukten hem tegen de bodem tot hij ophield met spartelen. Daarna legden zij hem in het gras.

Nu is Salcedo een ballon van verkrampt paars vlees dat, belaagd door dieren en bijeengehouden door het harnas, snel in de zon vergaat. De Indianen kijken naar hem en knijpen hun neus dicht. Dag en nacht hebben zij hem om vergeving gevraagd, voor het geval dat. Het is niet meer nodig. De trommels brengen het goede nieuws: de indringers zijn niet onsterfelijk.

Morgen zal de opstand uitbreken. Agüeynaba zal aan het hoofd staan. De aanvoerder van de rebellen zal weer net zo heten als vroeger. Hij zal de naam terugnemen, die gebruikt is om zijn volk te vernederen. ‘Kroa, kroa,’ roepen de kikkertjes. De trommels, die oproepen tot de strijd, verhinderen dat hun kristallen contrapuntlied wordt gehoord.

 

1511 Aymaco

Becerillo

 

De opstand van de leiders Agüeynaba en Mabodamaca is neergeslagen en alle gevangenen zijn de dood ingelopen.

Kapitein Diego de Salazar ontdekt de oude vrouw, die zich in het struikgewas heeft verborgen, en doorboort haar niet met zijn zwaard. ‘Vooruit,’ zegt hij, ‘breng deze brief naar de gouverneur, in Caparra. ’ De oude vrouw doet langzaam haar ogen open. Bevend strekt zij haar vingers.

En zij begint te lopen. Zij loopt als een klein kind, een waggelend beertje, en draagt de envelop hoog als een vlag of een vaandel.

Als de oude vrouw op schootsafstand van een kruisboog is gekomen laat de kapitein Becerillo los.

Gouverneur Ponce de León heeft bepaald dat Becerillo twee maal de soldij van een soldaat-boogschutter zal ontvangen, als Indianenjager en ontdekker van hinderlagen. De Indianen van Puerto Rico hebben geen erger vijand.

De windstoot werpt haar omver. Becerillo, met rechtopstaande oren en uitpuilende ogen, zal haar in één beet verslinden.

‘Mijnheer hond,’ smeekt zij, ‘ik moet deze brief naar mijnheer de gouverneur brengen.’

Becerillo verstaat de plaatselijke taal niet, maar de oude vrouw laat hem de lege envelop zien.

‘Doe mij geen kwaad, mijnheer hond.’

Becerillo besnuffelt de envelop. Hij loopt een paar keer om deze zak sidderende botjes heen die woorden kreunt, tilt een achterpoot op en pist erop.

 

 

1511 Yara

Hatuey

 

Op deze eilanden, deze oorden van vernedering, zijn er velen die de dood verkiezen door zich op te hangen of samen met hun kinderen gif te drinken. De indringers kunnen deze wraakneming niet verhinderen maar hebben er wel een verklaring voor: de Indianen, zo wild dat zij denken dat alles gemeenschappelijk bezit is, zal Oviedo zeggen, zijn van nature gemakzuchtig, verdorven en lui... Velen van hen zochten uit tijdverdrijf de dood door vergif om maar niet te werken en anderen hingen zich eigenhandig op.

Hatuey, hoofd van het gebied van de Guahaba, heeft geen zelfmoord gepleegd. In kano’s vluchtten hij en de zijnen weg uit Haïti en zochten een toevlucht in de grotten en bergen van Oost-Cuba.

Daar wees hij naar een mand vol goud en zei: ‘Dit is de god van de christenen. Om hem vervolgen zij ons. Om hem zijn onze vaders en onze broeders gestorven. Laten wij voor hem dansen. Als onze dans hem behaagt zal deze god bevelen dat zij ons niet slecht mogen behandelen. ’

Drie maanden later wordt hij gevangen.

Hij wordt aan een paal gebonden.

Alvorens het vuur aan te steken dat hem in kool en as zal veranderen, belooft een priester hem glorie en eeuwige rust als hij er in toestemt te worden gedoopt. Hatuey vraagt:

‘In die hemel, zijn daar de christenen?’

‘Ja.’

Hatuey verkiest de hel en het hout begint te knetteren.

 

 

1511 Santo Domingo

Het eerste protest

 

In de kerk van houten balken met een dak van palmbladeren laat Antonio de Montesinos, dominicaan, het donderen uit zijn mond. Vanaf de kansel klaagt hij de uitroeiing aan:

‘Met welk recht en met welke rechtvaardiging houden jullie de Indianen in een zo wrede afgrijselijke slavernij? Sterven zij soms niet, of beter gezegd doden jullie hen soms niet iedere dag om goud te krijgen? Zijn jullie dan niet verplicht hen lief te hebben als jullie zelf? Begrijpen jullie dat niet, voelen jullie dat niet?’

Met opgeheven hoofd baant Montesinos zich vervolgens een weg door de verbijsterde menigte.

Er rijst een boos gemompel.

Dit hadden de boeren uit Extremadura en de herders uit Andalusië, die hun namen en geschiedenissen hebben vervalst en met een verroeste haakbus aan de schouderriem op goed geluk zijn uitgevaren op zoek naar de gouden bergen en de naakte prinsessen aan deze zijde van de zee, niet verwacht. Zij hadden behoefte aan een mis van vergiffenis en troost, de met schone beloften op de trappen van de kathedraal van Sevilla gekochte avonturiers, de door de vlooien opgegeten kapiteins, veteranen van geen enkel gevecht, en de veroordeelden die hebben moeten kiezen tussen Amerika en de kerker of de galg. ‘Hij moet worden aangeklaagd bij koning Ferdinand! Hij moet uit zijn ambt worden gezet!’

Eén man zwijgt, als verdoofd. Negen jaar geleden is hij naar deze streken gekomen. Nu is hij eigenaar van Indianen, goudmijnen en zaailand en heeft fortuin gemaakt. Bartolomé de Las Casas is zijn naam en weldra zal hij de eerste in de Nieuwe Wereld gewijde priester zijn.

 

 

1513 Cuareca

Leoncico

 

De spieren worstelen om door de huid heen te breken. De gele ogen doven nooit. Zij hijgen. Verwoed bijten zij in de lucht. Geen ketting houdt hen tegen wanneer zij het commando voor de aanval krijgen. Vanavond zullen de honden op bevel van kapitein Balbao hun tanden in het naakte vlees van vijftig Indianen uit Panama zetten. Zij zullen het lichaam openrijten van vijftig mannen, die schuldig zijn bevonden aan de verfoeilijke praktijken van de sodomie, en die het alleen aan borsten en baren ontbreekt om vrouw te zijn. Het schouwspel zal plaatsvinden op een open plek in het bos, tussen de bomen die de storm van een paar dagen geleden met wortel en al uit de grond heeft gerukt. In het schijnsel van de toortsen vechten de soldaten om de beste plaatsen.

Vasco Nuñez de Balbao leidt de ceremonie. Zijn hond Leoncico voert Gods wrekers aan. Het lichaam van Leoncico, zoon van Becerillo, is overdekt met littekens. Hij is een meester in het vangen en het vierendelen. Hij ontvangt de wedde van een vaandrig en krijgt zijn deel van iedere buit aan goud en slaven.

Over twee dagen zal Balbao de Grote Oceaan ontdekken.

 

 

1513 De golf van San Miguel

Balbao

 

Tot in zijn middel in het water heft hij zijn zwaard en schreeuwt naar de vier windstreken.

Achter hem zetten zijn mannen een enorm kruis in het zand. Schrijver Valderrábano legt in de akte de namen vast van de mannen die zojuist de nieuwe zee hebben ontdekt en pater Andrés zet het Te Deunt Laudamus in.

Balbao ontdoet zich van zijn vijftien kilo wapenrusting, gooit zijn zwaard ver van zich af en duikt het water in.

Met armen en benen slaat hij op het water, hij laat zich meesleuren door de golven, dronken van een vreugde die hij nooit meer zal kennen. De zee opent zich voor hem, omarmt hem, wiegt hem, en Balbao zou haar tot opdrogens toe willen leegdrinken.

 

 

1514 Sinú

De eis

 

Zij hebben een lange weg over zee afgelegd en zij hebben genoeg van de hitte, het oerwoud en de muggen. Niettemin houden zij zich aan de voorschriften van de koning: de Indianen mogen niet worden aangevallen als niet . eerst hun onderwerping is geëist. De heilige Augustinus keurt de oorlog goed tegen wie misbruik maken van hun vrijheid, want in hun vrijheid zouden zij in gevaar verkeren zolang zij niet zijn bedwongen. Maar terecht zegt Sint Isidorus dat geen oorlog rechtvaardig is zonder voorafgaande oorlogsverklaring. Voordat zij zich op het goud werpen, de goudkorrels misschien wel zo groot als eieren, leest advocaat Martín Fernández de Enciso met

alle punten en komma’s het ultimatum voor dat de tolk hortend en stotend en met veel onderbrekingen vertaalt.

Enciso spreekt namens koning Ferdinand en koningin Juana, zijn dochter, onderwerpers van barbaarse volken. Hij laat de Indianen van Sinú weten dat God naar de wereld is gekomen en Petrus in zijn plaats heeft gesteld, dat Petrus de Heilige Vader tot opvolger heeft en dat de Heilige Vader, Heer van het Universum, al het land van Indië en van dit schiereiland aan de koning van Castilië heeft geschonken.

De soldaten staan te braden in hun wapenrusting. Enciso, kleine letter en trage lettergreep, eist van de Indianen dat zij deze grond verlaten, want die behoort hen immers niet toe, en dat zij,-als zij hier willen blijven wonen, Hunne Hoogheden ten teken van gehoorzaamheid een schatting in goud betalen. De tolk doet wat hij kan.

De twee dorpshoofden luisteren, gezeten, zonder een spier te vertrekken, naar het vreemde personage dat hen aankondigt dat hij hen, in geval van weigering of aarzeling, de oorlog zal aandoen, en hen en ook hun vrouwen en hun kinderen tot slaven zal maken en hen als zodanig zal verkopen en over hen zal beschikken, en dat de door die rechtvaardige oorlog veroorzaakte dood en schade niet de schuld van de Spanjaarden zullen zijn.

Zonder Enciso aan te kijken antwoorden de hoofden dat de Heilige Vader erg vrijgevig is geweest met wat van een ander is, dat hij wel dronken zal zijn geweest toen hij beschikte over wat niet van hem is, en dat de koning van Castilië een schaamteloze man is, omdat hij mensen komt bedreigen die hij niet kent.

Dan vloeit er bloed.

In het vervolg zal de lange toespraak midden in de nacht worden gelezen, zonder tolk en op een kilometer afstand van de dorpen die bij verrassing zullen worden overvallen.

De slapende Indianen zullen de woorden, die hen schuldig verklaren aan de tegen hen begane misdaden, niet horen.

 

 

1514 Santa María del Darién

Lof der vruchten

 

Gonzalo Fernández de Oviedo, pas aangekomen, proeft de vruchten van de Nieuwe Wereld.

De guayave vindt hij veel lekkerder dan de appel.

De boeah-nona ziet er prachtig uit en heeft wit, sappig vruchtvlees met een zachte smaak, waarvan je geen buikpijn of een overladen maag krijgt, hoeveel je er ook van eet.

De mamey heeft een smaak om van te watertanden, en ruikt erg lekker. Er bestaat niets beters meent hij.

Maar hij bijt in een mispel en hij duizelt van een geur, die zelfs de muskus niet evenaart. De mispel is de lekkerste vrucht, corrigeert hij zichzelf, en er is niets dat ermee kan worden vergeleken.

Dan schilt hij een ananas. De goudgele ananas ruikt als de perziken zouden willen geuren en is in staat de eetlust op te wekken van wie vergeten is wat eetlust is. Oviedo vindt geen woorden om zijn deugden te loven. Zijn ogen, zijn neus, zijn vingers en zijn tong verlustigen zich. Deze vrucht overtreft alles, oordeelt hij, zoals de veren van de pauw schitterender zijn dan die van welke andere vogel ook.

 

 

1515 Antwerpen

Utopia

 

De avonturen van de Nieuwe Wereld brengen veel opwinding in de taveernen van deze Vlaamse haven. Op de kade ontmoet of bedenkt Thomas More op een zomeravond Raphael Hithloday, matroos op de schepen van Amerigo Vespucci, die zegt dat hij voor een van de kusten van Amerika het eiland Utopia heeft ontdekt.

De zeevaarder vertelt dat in Utopia het geld en het privébezit niet bestaan. Daar wordt de verachting voor het goud en voor de verspilling aangemoedigd en niemand kleedt zich opzichtig. Iedereen draagt de vrucht van zijn arbeid af aan de openbare magazijnen en haalt er vrijelijk weg wat hij nodig heeft. Er is een geplande economie. Hamsteren, kind van de vrees, komt niet voor en honger kent men niet. Het volk kiest de vorst en kan deze afzetten. Ook kiest het volk de priesters. De bewoners van Utopia verafschuwen de oorlog en zijn eer, maar verdedigen met vuur hun grenzen. Zij belijden een godsdienst die geen belediging is voor de rede en die onnodige kastijdingen en gedwongen bekeringen afwijst. De wetten staan echtscheiding toe maar straffen gestreng de echtelijke ontrouw en verplichten tot zes uur werken per dag. De arbeid en de rust worden gedeeld, de tafel wordt gedeeld. De gemeenschap zorgt voor de kinderen zolang de ouders hun bezigheden hebben. De zieken krijgen een bevoorrechte behandeling, de euthanasie voorkomt een lange lijdensweg. De tuinen en moestuinen beslaan de grootste oppervlakte en overal klinkt muziek.

 

 

1519 Frankfort

Karel V

 

Gutenberg is een halve eeuw dood en in heel Europa schieten de drukkerijen uit de grond. De bijbel wordt uitgegeven in gothische letters en in gothische cijfers worden de koersen van het goud en het zilver genoteerd. De monarch verslindt mensen en de mensen schijten gouden munten in de tuin der lusten van Jeroen Bosch. En terwijl Michelangelo zijn atletische heiligen en profeten schildert en beeldhouwt, schrijft hij: Het bloed van Christus wordt per lepelvol verkocht. Alles heeft een prijs: de troon van de paus en de kroon van de koningen, de hoed van de kardinaal en de mijter van de bisschop. Aflaten, excommunicaties en adellijke titels worden verkocht. De Kerk acht geld lenen tegen rente een zonde, maar de Heilige Vader verhypothekeert de grond van het Vaticaan aan de bankiers. En aan de oevers van de Rijn wordt de kroon van het Heilige Roomse Rijk aan de hoogste bieder aangeboden.

Drie kandidaten betwisten elkaar de erfenis van Karel de Grote. De keurvorsten getuigen plechtig van de zuiverheid van hun stemmen en de reinheid van hun handen en spreken zich uit op het midden van de dag, het uur van het angelus: zij verkopen de kroon van Europa aan de koning van Spanje, Karel I, zoon van de verleider en de waanzinnige en kleinzoon van de katholieke koningen, voor achthonderdvijftigduizend gulden, die door de Duitse bankiers Függer en Welser op tafel worden gelegd.

Karel I wordt Karel V, keizer van Spanje, Duitsland, Oostenrijk, Napels, Sicilië, de Nederlanden, en van de onmetelijke Nieuwe Wereld, verdediger van het katholieke geloof en krijgsvicaris van God op aard.

Intussen bedreigen de muzelmannen de grenzen en spijkert Maarten Luther zijn uitdagende ketterijen op de deur van een kerk in Wittenberg. Een vorst moet de oorlog als enig doel en gedachte hebben, heeft Machiavelli geschreven. Met zijn negentien jaar is de nieuwe monarch de machtigste man uit de geschiedenis. Geknield kust hij het zwaard.

 

 

1519 Acla

Pedrarias

 

Geluid van de zee en van trommels. De nacht is gevallen, maar er staat een heldere maan. Rond het plein hangen maïskolven en gedroogde vissen aan de strodaken.

Dan arriveert Balboa, geketend, de handen op de rug gebonden. Zij maken hem los. Balboa rookt voor het laatst. Zonder een woord te zeggen legt hij zijn hals op het blok. De beul heft zijn bijl.

Vanuit zijn huis kijkt Pedro Arias de Avila heimelijk toe, tussen de rietstengels van de wand door. Hij zit op zijn doodkist, die hij uit Spanje heeft meegebracht. Hij gebruikt de doodkist als stoel of als tafel en één keer per jaar overdekt hij hem kaarsen, tijdens het requiem waarmee hij jaarlijks zijn herrijzenis viert. Hij wordt Pedrarias de Begravene genoemd, sinds de dag dat hij, gehuld in zijn doodskleed, overeind kwam in deze doodkist terwijl de nonnen de zielemis zongen en de vrouwelijke familieleden hete tranen vergroten. Vroeger heette hij Pedrarias de Schone, omdat hij onoverwinnelijk was in de toernooien, de veldslagen en de liefde. En nu, ook al nadert hij de tachtig, verdient hij de naam Toorn des Heren. Wanneer Pedrarias ontwaakt en zijn witte haardos schudt omdat hij de vorige avond bij het dobbelen honderd Indianen heeft verloren, kun je hem maar beter uit de weg gaan.

Vanaf het moment dat hij hier voet aan wal zette heeft Pedrarias Balboa niet vertrouwd. Omdat Balboa zijn schoonzoon is, brengt hij hem niet zonder proces ter dood. Veel juristen lopen er hier niet rond, zodat de rechter tevens advocaat en officier van justitie is geweest. Het proces duurde lang.

Het hoofd van Balboa rolt over het zand.

Het was Balboa geweest, die dit stadje Acla had gesticht, tussen de door de wind verwrongen bomen, en op de dag dat Acla werd geboren dook een grote zwarte vogel vanuit de wolken omlaag, rukte Balboa de ijzeren helm van het hoofd en vloog krassend weg.

Hier was Balboa spant voor spant de brigantijnen aan het bouwen, die hem er op uit zouden laten trekken om de nieuwe zee, die hij had ontdekt, te exploreren.

De beul zal het doen. Hij zal een veroveringsonderneming oprichten en Pedrarias zal zijn vennoot zijn. De beul, die op diens laatste reis met Columbus meekwam, zal markies worden met twintigduizend leenmannen in de mysterieuze koninkrijken van het zuiden. Hij heet Francisco Pizarro.

 

 

1519 Tenochtitlán

Voortekenen uit het vuur, het water, de aarde en de lucht

 

Op een dag in een ver verleden vlogen de wijze mannen naar de grot van de moeder van de oorlogsgod. Die heks, die zich acht eeuwen lang niet had gewassen, lachte niet en begroette hen niet. Zonder een woord van dank nam zij de offergaven in ontvangst: doeken, vachten, veren, en met een grimas luisterde zij naar hun woorden. Mexico, zeiden de wijze mannen, is heerseres en koningin en alle steden zijn haar ondergeschikt. De oude vrouw gromde haar enige commentaar: ‘De Azteken hebben de anderen onderworpen,’ zei zij, ‘en anderen zullen komen die de Azteken onderwerpen.’

De tijd ging voorbij.

Sinds tien jaar volgen de voortekenen elkaar op.

Een brandstapel druppelde vanuit het midden van de hemel de hele nacht vuur.

Een plotselinge vuurstraal met drie staarten rees op van de horizon en vloog naar de zon.

Het huis van de oorlogsgod pleegde zelfmoord, het stak zichzelf in brand. Zij wierpen er kruiken water op en het water deed de vlammen oplaaien.

Een andere tempel werd in de as gelegd door een bliksemstraal, op een middag dat er geen onweer was.

De lagune waarin de stad zich bevindt, werd een kokende ketel. Het water verhief zich tot helwitte, razende hoogte en sleurde de huizen mee en rukte zelfs de funderingen uit de grond.

De netten van de vissers brachten tussen de vissen een asgrijze vogel boven. Aan de kop van de vogel zat een ronde spiegel. Keizer Moctezuma zag in de spiegel een leger van soldaten oprukken, die op hertepoten liepen, en hoorde hun krijgsgeschreeuw. De wijze mannen werden gestraft, omdat zij de spiegel niet konden lezen en geen ogen hadden om de tweekoppige monsters te zien die Moctezuma onverbiddelijk in slaap en waak vervolgden. De keizer sloot de wijze mannen in kooien op en veroordeelde hen tot de hongerdood.

Iedere nacht worden alle slapenden in Tenochtitlán en Tlatelolco bevangen door de schrikaanjagende kreten van een onzichtbare vrouw. ‘Kinderen,’ roept zij, ‘wij moeten heel ver weggaan!’ Geen wand houdt de weeklacht van die vrouw tegen: ‘Waar moeten wij heen, kinderen?’

 

 

1519 Cempoala

Cortés

 

Een avondschemering van hoge vlammen op de kust van Veracruz. Elf schepen staan in brand en met hen branden de opstandige soldaten, die aan de ranokken van het admiraalsschip hangen. Terwijl de zee haar muil opent om de vuren te verzwelgen, omklemt Hernan Cortés, staande op het strand, het gevest van zijn zwaard en ontbloot het hoofd.

Niet alleen de schepen en de gehangenen zijn vergaan. Er is geen terugkeer meer, geen ander leven dan wat vanaf nu geboren wordt, of het nu goud en glorie zal brengen of vergezeld zal worden door de gier van de nederlaag. Op het strand van Veracruz zijn de dromen ten onder gegaan van wie zo graag naar Cuba hadden willen terugkeren om er, omgeven door vrouwenlokken en tabaksrook, in hun hangmatten de koloniale siësta te houden. De zee voert naar het verleden en de aarde naar het gevaar. Te paard gaan zij die dat konden betalen, de overigen gaan te voet. Zevenhonderd mannen, Mexico in, naar de bergen en de vulkanen en het mysterie van Moctezuma. Cortés zet zijn verenhoed op en keert de vlammen de rug toe. In galop bereikt hij het Indiaanse dorpje Cempoala, terwijl de avond valt. Hij zégt niets tegen zijn manschappen. Zij zullen het wel merken. Hij drinkt wijn, alleen in zijn tent. Misschien denkt hij aan alle mannen die hij doodde zonder biecht of aan alle vrouwen met wie hij sliep zonder huwelijk sinds zijn studentenjaren in Salamanca, die nu zo ver weg lijken, of aan zijn verloren kantoorjaren op de Antillen tijdens de periode van het wachten. Misschien denkt hij aan gouverneur Diego Velázquez in Santiago de Cuba, die weldra zal beven van woede. Hij zal glimlachen als hij aan die slome slaapkop denkt, wiens bevelen hij nooit meer zal opvolgen. Of aan de verrassing die de soldaten te wachten staat, die hij hoort lachen en vloeken bij het dobbelen en het kaartspel in het legerkamp.

Iets daarvan gaat hem door het hoofd, of misschien zijn het wel de fascinatie en de paniek van de komende dagen. Dan heft hij zijn hoofd, ziet haar in de deuropening en herkent haar in het tegenlicht. Zij heette Malinali of Malinche toen hij haar cadeau kreeg van het dorpshoofd van Tabasco. Sinds een week heet zij Marina.

Cortés zegt een paar worden, terwijl zij, onbeweeglijk, wacht. Dan maakt het meisje zonder van gelaatsuitdrukking te veranderen, het haar en haar kleren los. Een bont hoopje kleurige doeken valt tussen haar naakte benen en hij zwijgt wanneer haar glanzend lichaam verschijnt.

Op enkele meters afstand schrijft soldaat Bernal Díaz del Castillo in het licht van de maan de kroniek van die dag. Een trommel dient hem tot tafel.

 

 

1519 Tenochtitlán

Moctezuma

 

Grote bergen zijn over zee naar de kust van Yucatán gekomen. De god Quetzalcóatl is teruggekeerd. De Indianen kussen de voorstevens van de schepen.

Keizer Moctezuma vertrouwt zijn eigen schaduw niet.

Wat moet ik doen? Waar zal ik mij verbergen?

Moctezuma zou wel in een steen of een boomstam willen veranderen. De narren aan het hof kunnen hem geen afleiding bezorgen. Quetzalcóatl, de gebaarde god, die de aarde en de schone zangen in leen had gegeven, is gekomen om op te eisen wat hem toebehoort.

In vervlogen tijden was Quetzalcóatl naar het oosten gegaan, nadat hij zijn gouden huis en zijn koralen huis had verbrand. De mooiste vogels vlogen voor hem uit om een weg voor hem te banen. Hij koos zee op een vlot van slangen en varend in de richting van de morgenstond verdween hij uit het gezicht. Vandaar is hij nu teruggekeerd. De gebaarde god, de gevederde slang, is terug en heeft honger. De grond beeft. De vogels dansen boven de kokende golven. Niemand zal blijven, had de dichter voorvoeld. Niemand, niemand, werkelijk niemand leeft op aarde.

Moctezuma heeft grote offergaven van goud naar de god Quetzalcóatl gezonden, vaten vol stofgoud, eenden van goud, honden van goud, tijgers van goud, kettingen en scepters en bogen en pijlen van goud, maar hoe meer goud de god eet, hoe meer goud hij wil hebben, en gouddorstig nadert hij Tenochtitlán. Hij rukt op tussen de grote vulkanen en achter hem komen andere gebaarde goden. Uit de handen van de indringers komen donderslagen die verdoven en vuren die doden.

Wat moet ik doen? Waar zal ik mij verstoppen?

Moctezuma leeft met het hoofd in de handen verborgen.

Twee jaar geleden, toen de voortekenen van terugkeer en wraak zich reeds hadden verveelvoudigd, zond Moctezuma zijn wijzen naar de grot van Huémac, de koning van de gestorvenen. Vergezeld door een stoet van dwergen en gebochelden daalden de wijzen af naar de diepten van Chapultepec en overhandigden Huémac uit naam van de keizer een offergave van huiden van pas gevilde gevangenen. Huémac liet Moctezuma weten:

‘Maak je geen illusies. Hier is rust noch vrede.’

En hij droeg hem op geen spijzen tot zich te nemen en zonder vrouwen te slapen.

Moctezuma gehoorzaamde. Lang boette hij. De eunuchen metselden de kamers van zijn vrouwen dicht en de koks vergaten zijn geliefde gerechten.

Maar toen werd het nog erger. In zwermen streken de raven van de angst op hem neer. Moctezuma verloor de bescherming van Tlazoltéotl, de godin van de liefde die ook de godin van de stront is, omdat zij onze drek eet om de liefde mogelijk te maken. En zo zonk de ziel van Moctezuma in eenzaamheid weg in vuiligheid en zwartheid. Hij stuurde nieuwe boodschappers naar Huémac, keer op keer, beladen met smeekbeden en geschenken, tot de koning van de gestorvenen hem ten slotte wilde ontvangen.

Op de aangegeven avond ging Moctezuma hem tegemoet. Het scheepje gleed in de richting van Chapultepec. De keizer stond op de voorplecht en de nevel boven de lagune gaf doorgang aan zijn schitterende vederbos van flamingoveren.

Toen zij niet ver meer van de voet van de berg verwijderd waren, hoorde Moctezuma een zacht geluid van riemen. Een kano dook op, gleed snel naderbij, en een ogenblik was in de duistere mist een glanzend lichaam te zien: hij voer naakt en alleen in de kano en stak zijn riem als een lans omhoog.

‘Ben jij het, Huémac?’

De man in de kano boog naar hem over tot hij hem bijna raakte. Hij keek de keizer in de ogen zoals niemand anders dat kan. Hij zei: ‘Lafaard,’ en verdween.

 

 

1519 Tenochtitlán

De hoofdstad van de Azteken

 

Sprakeloos van alle pracht rijden de conquistadores op hun paarden over de geplaveide weg. Tenochtitlán lijkt weggerukt uit de bladzijden van Amadís, nooit gehoorde of aanschouwde of zelfs maar gedroomde dingen... De zon rijst op achter de vulkanen, komt de lagune binnen en trekt de drijvende nevel in flarden uiteen. De stad—straten, afvoerkanalen, tempels met hoge torens—ontvouwt zich en schittert. Een menigte maakt zich op de indringers te ontvangen, in stilte en zonder haast, terwijl ontelbare kano’s voren trekken in het kobaltblauwe water.

Moctezuma arriveert in een draagstoel, gezeten op zacht pantervel en onder een baldakijn van goud, parels en groene veren. De heren van het koninkrijk vegen de grond die hij zal betreden.

Hij verwelkomt de god Quetzalcóatl:

Je bent gekomen om plaats te nemen op je troon, ’ zegt hij tot hem. Je bent gekomen in wolken, in nevels. Ik zie je niet in mijn slaap, ik droom niet. In je land ben je aangekomen...’

De mannen die Quetzalcóatl vergezellen ontvangen slingers van magnolia’s, rozen en zonnebloemen, bloemkransen om hun hals, hun armen, hun borst: de bloem van het schild en de bloem van het hart, de bloem van de zoete geur en de helgele bloem.

Quetzalcóatl werd in Extremadura geboren en ging in Amerika aan land met een bundeltje kleren over de schouder en een paar duiten op zak. Hij was negentien jaar toen hij de kadestenen van Santo Domingo betrad en vroeg: ‘Waar is het goud?’ Nu is hij vierendertig en kapitein van grote voorspoed. Hij draagt een wapenrusting van matzwart ijzer en voert een leger aan van ruiters, lansiers, kruisboogschutters, musketiers en woeste honden. Hij heeft zijn soldaten beloofd: ‘Ik zal jullie in heel korte tijd de rijkste mannen maken van allen die ooit naar Indië zijn gekomen.’

Met keizer Moctezuma, die de poorten van Tenochtitlán openzet, is het snel afgelopen. Al gauw zal hij vrouw van de Spanjaarden worden genoemd en gestenigd door zijn eigen mensen zal hij sterven. De jonge Cuahtémoc zal zijn plaats innemen. Hij zal strijden.

 

Azteeks lied van het schild

 

 

Op het schild bracht de maagd

de grote strijder ter wereld.

Op het schild bracht de maagd

de grote strijder ter wereld.

 

In het gebergte van de slang, de overwinnaar.

In de bergen,

met oorlogskleuren

en adelaarsschild.

 

Voorwaar, niemand kon tegen hem op.

De aarde begon rond te draaien

toen hij zich met oorlogskleuren beschilderde

en het schild hief.

 

 

1520 Teocalhueyacan

‘De droeve Nacht’

 

Hernán Cortes inspecteert de weinige overlevenden van zijn leger, terwijl Malinche de gescheurde banieren naait.

Tenochtitlán hebben zij achter zich gelaten, evenals de rookkolom die de vulkaan Popacatépetl, als een afscheid, uit zijn mond stootte en die geen wind van zijn plaats kreeg.

De Azteken hebben hun stad heroverd. De platte daken vulden zich met bogen en lansen en de lagune was overdekt met strijdende kano’s. De conquistadores vluchtten in grote wanorde, achtervolgd door een regen van pijlen en stenen, terwijl de krijgstrommen, het gegil en het gevloek de nacht verdoofden.

Deze gewonden, deze verminkten, deze stervenden, die Cortés nu bezig is te tellen, zijn ontkomen over de lijken die hen tot brug dienden: zij bereikten de andere kant door over de paarden te lopen die waren uitgegleden en weggezonken en over de dode soldaten die waren geveld door pijlen en stenen of verdronken door het gewicht van de buidels vol goud, waarvan zij geen afstand hadden kunnen doen.

 

 

1520 Segura de la Frontera

De verdeling van de rijkdom

 

Er wordt gemord en gevochten in het legerkamp van de Spanjaarden. De soldaten hebben geen andere keus dan de goudstaven in te leveren, die zij uit de catastrofe hebben kunnen redden. Wie iets verbergt zal worden opgehangen.

De staven zijn gemaakt van de werkstukken van de goudsmeden en beeldhouwers van Mexico. Voordat het oorlogsbuit werd en tot baren omgesmolten, was dit goud een slang gereed om te bijten, een tijger gereed om te springen, een adelaar gereed om op te vliegen of een dolk die kronkelt en als een rivier door de lucht stroomt.

Cortés legt uit dat dit goud niets is vergeleken met wat hen wacht. Hij neemt een vijfde deel voor de koning, nog een vijfde deel voor zichzelf, plus wat zijn vader toekomt en zijn paard dat hem ontvallen is, en van de rest geeft hij bijna alles aan de kapiteins. Weinig of niets gaat naar de soldaten, die dit goud hebben gelikt, er in hebben gebeten, het op de palm van hun hand hebben gewogen, ermee onder hun hoofd hebben geslapen en er hun dromen van vergelding aan hebben verteld.

Intussen merkt het brandijzer het hoofd van de Indiaanse slaven, die pas in Tepeaca en Huaquechula zijn gevangen.

De lucht ruikt naar geschroeid vlees.

 

 

1520 Brussel

Dürer

 

Deze voorwerpen hebben zich losgemaakt van de zon, zoals de mannen en de vrouwen die ze hebben gemaakt en de verre aarde waarop zij lopen.

Het zijn helmen en gordels, waaiers van veren, kledingstukken, doeken, jachtgerei, een gouden zon en een zilveren maan en blaasroeren en andere wapens die zo mooi zijn dat zij lijken te zijn gemaakt om hun slachtoffers tot leven te wekken.

De beste tekenaar aller tijden wordt niet moe ernaar te kijken. Dit is een deel van alles wat Cortés op Moctezuma heeft buitgemaakt: de enige stukken die niet tot goudstaven zijn omgesmolten. Koning Karel, die nog maar net de troon van het Heilige Romeinse Rijk heeft bestegen, toont het publiek de trofeeën uit zijn nieuwverworven stukken wereld.

Albrecht Dürer is onbekend met het Mexicaanse gedicht, dat vertelt dat de ware kunstenaar behagen schept in zijn werk en een dialoog voert met zijn hart, omdat het niet dood en door de mieren opgegeten is. Maar ziende wat hij ziet, beluistert Dürer deze woorden en ontdekt dat hij de grootste vreugde beleeft van de halve eeuw die zijn leven nu heeft geduurd.

 

 

1520 Tlaxcala

Op naar de herovering van Tenochtitlán

 

Het jaar loopt bijna ten einde. Zodra de zon opkomt zal Cortés het bevel tot vertrek geven. Zijn door de Azteken in de pan gehakte troepen zijn in enkele maanden, onder de bescherming van de met hem verbonden Indianen van Tlaxcala, Huexotzingo en Texcoco, weer op volle sterkte gekomen. Een leger van vijftigduizend inboorlingen gehoorzaamt zijn bevelen en nieuwe soldaten zijn aangekomen uit Spanje, Santo Domingo en Cuba, wel voorzien van paarden, haakbussen, kruisbogen en kanonnen. Om op het water te vechten, wanneer hij bij de lagune is aangekomen, beschikt Cortés over zeilen, ijzerwaren en masten om dertien brigantijnen uit te rusten. De Indianen van Huexotzingo zullen voor het hout zorgen.

Bij het aanbreken van de dag verrijst in de verte de keten van vulkanen. Daarachter, geboren uit de wonderbaarlijke wateren, wacht het uitdagende Tenochtitlán.

 

 

1521 Tlatelolco

Het zwaard van vuur

 

Het bloed stroomt als water en het drinkwater is wrang van het bloed. Om te eten is er alleen nog aarde. Om ieder huis wordt gevochten, op de ruïnes en de doden, dag en nacht. Al bijna drie maanden duurt deze strijd zonder respijt. Je ademt slechts stof en lijkenstank, maar nog steeds klinken de keteltrommen en de trommels in de laatste torens en de belletjes aan de enkels van de laatste strijders. De aanmoedigende kreten en liederen zijn nog niet verstomd. De laatste vrouwen grijpen de bijlen van de gevallenen en hakken in op de schilden tot zij onder de voet gelopen neervallen.

Keizer Cuauhtémoc roept de beste van zijn aanvoerders bij zich. Hij kroont diens hoofd met de langverige uil en plaatst hett zwaard van vuur in zijn rechterhand. Met dit zwaard in de vuist was de oorlogsgod in lang vervlogen tijden uit de buik van zijn moeder gekomen. Met deze slang van zonnestralen had Huitzilopochtli zijn zuster, de maan, onthoofd en zijn vierhonderd broeders, de sterren, in stukken gehakt omdat zij hem niet geboren wilden laten worden.

Cuauhtémoc beveelt:

‘Laat onze vijanden hem zien en verbijsterd zijn.

Het zwaard van vuur baant zich een weg. De uitverkoren aanvoerder gaat voorwaarts, alleen, door de rook en het puin.

Met een schot van de haakbus wordt hij neergelegd.

 

 

1521 Tenochtitlán

De wereld zwijgt en het regent

 

Plotseling, in één klap, vallen de kelen en de trommen stil. Mensen en goden zijn verslagen. De goden dood, de tijd is dood. De mensen dood, de stad is dood. Als een man is hij gestorven, deze krijgshaftige stad, de stad van melkwitte wilgen en blanke biezen. De overwonnen vorsten uit alle streken zullen hem geen hulde meer komen brengen in hun door de nevel varende schepen.

Er heerst een stilte die de oren verdooft. En het regent. De hemel bliksemt en dondert en de hele nacht regent het.

In grote manden wordt het goud gestapeld. Goud van de schilden en de eretekens, goud van de godenmaskers, oorhangers en lipsiera-den, maantjes en amuletten. Het goud wordt gewogen en de gevangenen worden getaxeerd. Een man is nauwelijks twee handen maïs waard... De soldaten vormen kringen om te kaarten en te dobbelen. Langzaam roostert het vuur de met olie ingewreven voetzolen van keizer Cuauhtémoc, terwijl de wereld zwijgt en het regent.

 

 

1521 Florida

Ponce de León

 

Hij was oud of voelde zich zo. De tijd zou te kort zijn en het vermoeide hart zou het ook niet lang meer uithouden. Juan Ponce de León wilde de nog onoverwonnen wereld, die de eilanden van Florida hem hadden aangekondigd, ontdekken en veroveren. Door de grootsheid van zijn daden wilde hij de herinnering aan Christoffel Columbus in het niet laten verzinken.

Hier ging hij aan land op zoek naar de magische rivier die de tuin der lusten zou doorsteken. In plaats van de bron der jeugd heeft hij deze pijl gevonden, die zijn borst doorsteekt. Nooit zal hij zich baden in het water, dat de kracht aan de spieren en de glans aan de ogen hergeeft zonder de ervaring van de wetende ziel uit te wissen.

De soldaten dragen hem in hun armen naar zijn schip. De overwonnen kapitein maakt de klagende geluidjes van een pasgeborene, maar zijn leeftijd is nog even hoog en wordt alleen maar hoger. De mannen die hem dragen stellen zonder verbazing vast dat hier een nieuwe nederlaag heeft plaatsgevonden in de onafgebroken strijd van hen die altijd tegen hen die nooit.

 

 

1522 Wegen van Santo Domingo

Voeten

 

De opstand, de eerste opstand van negerslaven in Amerika, is neergeslagen. Hij was uitgebroken in de suikermolens van Diego Colum-bus, de zoon van de ontdekker. Het vuur was overgeslagen naar de suikerfabrieken en rietplantages van het hele eiland. De negers en de weinige nog levende Indianen waren opgestaan, gewapend met stenen en lansen van riet, die, woedend, vruchteloos, in stukken braken op de wapenrustingen.

Aan de her en der langs de wegen staande galgen hangen nu vrouwen en mannen, jong en oud. Ter hoogte van de ogen van de reiziger bungelen de voeten. Aan de voeten zou de reiziger de gestraften kunnen herkennen, zou hij kunnen raden hoe zij waren voor de dood hen trof. Tussen deze voeten van leer, gelooid en gekloofd door het werk en het lopen, hangen eigentijdse voeten en tegendraadse voeten, gevangen voeten en voeten die, nog steeds, dansen, die de aarde beminnen en tot de oorlog oproepen.

 

 

1522 Sevilla

De langste reis ooit gemaakt

 

Niemand geloofde dat zij nog in leven waren, maar die avond liepen zij binnen. Zij wierpen het anker uit en vuurden al hun kanonnen af. Zij gingen niet onmiddellijk aan land, noch lieten zij zich zien. Bij het aanbreken van de dag verschenen zij op de keien van de kade. Rillend en haveloos, met brandende toortsen in de hand, trokken zij Sevilla binnen. De menigte maakte ruim baan, verbijsterd door deze processie van zonderlingen onder aanvoering van Juan Sebastian de Elcano. Wankelend, elkaar ondersteunend, gingen zij voort, van kerk naar kerk, geloften inlossend, steeds gevolgd door de mensenmassa. Zingend gingen zij door de straten.

Driejaar tevoren waren zij de rivier afgevaren, in vijf sierlijke schepen die koers zetten naar het westen. Een troep gelukszoekers, uit alle windstreken bijeen gekomen, om tezamen de doorgang tussen de oceanen en het fortuin en de roem te zoeken. Het waren allemaal vluchtelingen. Op de vlucht voor de armoe, de liefde, de gevangenis of de galg hebben zij zee gekozen.

De overlevenden praten, nu, over stormen, misdaden en wonderen. Zij hebben zeeën en landen gezien die geen landkaart of naam hadden, zes keer zijn zij door het gebied getrokken waar de wereld kookt, zonder zich ooit te branden. In het zuiden hebben zij blauwe sneeuw gevonden en aan de hemel vier sterren in de vorm van het kruis. Zij hebben de zon en de maan in omgekeerde richting zien gaan en de vissen zien vliegen. Zij hebben horen spreken van vrouwen die zwanger worden van de wind en zij hebben gezien hoe een paar zwarte vogels, die op raven lijken, de open muil van walvissen binnenvlogen en hun hart verslonden. Op een verafgelegen eiland, vertellen zij, wonen mensen van een halve meter lang, met oren die tot hun voeten reiken. Hun oren zijn zo lang dat wanneer zij gaan slapen, het ene hen tot matras dient en het andere tot deken. En zij vertellen dat de Molukkers toen zij de sloepen zich van de schepen zagen losmaken en naar het strand komen, geloofden dat de sloepen kleintjes waren van de schepen, dat de schepen hen baarden en zoogden.

De overlevenden vertellen dat in het zuidelijkste zuiden, waar de wereld zich opent en de oceanen elkaar omarmen, de Indianen dag en nacht hoge vuren laten branden om niet van de kou om te komen. Deze Indianen zijn zo geweldig groot dat onze hoofden, vertellen zij, nauwelijks tot hun middel kwamen. Magallanes, de leider van de expeditie, heeft er twee gevangen en deed hen bij wijze van sieraad ijzeren boeien aan de enkels en de polsen, maar later is de een aan scheurbuik doodgegaan en de ander aan de warmte.

Zij vertellen dat zij, met dichtgeknepen neus, bedorven water hebben moeten drinken en dat zij zaagsel hebben gegeten en de huid en het vlees van de ratten, die op de laatste wormstekige scheepsbeschuit afkwamen. Degenen die van de honger stierven werden overboord gezet, maar omdat er geen stenen waren om hen te verzwaren bleven de lijken op het water drijven, de Europeanen met het gezicht naar de hemel en de Indianen op hun buik. Toen zij bij de Molukken waren aangekomen, ruilde een zeeman met de Indiërs een speelkaart, de ruitenkoning, voor zes vogels, maar zijn tandvlees was zo opgezwollen dat hij er geen hap van kon nemen.

Zij hebben Magallanes zien huilen. Zij hebben tranen gezien in de ogen van de harde Portugese zeevaarder Fernando de Magallanes, toen zijn schepen de nog door geen Europeaan bevaren oceaan opvoeren. En zij hebben de verschrikkelijke woede-aanvallen van Magallanes leren kennen, toen hij twee in opstand gekomen kapiteins liet onthoofden en vierendelen en andere opstandelingen in de woestijn achterliet. Magallanes is nu een trofee van rottend vlees in handen van de inboorlingen van de Filippijnen, die hem een giftige pijl in zijn been schoten.

Van de tweehonderdzevenendertig zeelieden en soldaten, die drie jaar geleden uit Sevilla vertrokken, zijn er achttien teruggekeerd, in één enkel armzalig schip, waarvan de kiel vermolmd is en dat aan alle kanten water maakt.

De overlevenden. Deze hongerlijders die voor de allereerste keer een reis om de wereld hebben gemaakt.

 

 

1523 Cuzco

Huaina Cápac

 

Voor de opkomende zon werpt hij zich ter aarde en buigt ootmoedig het hoofd. Met zijn handen neemt hij de eerste zonnestralen op, brengt ze naar zijn mond en drinkt het licht.

Daarna richt hij zich op en blijft staan. Hij kijkt recht in de zon, zonder te knipperen.

Achter Huaina Capác wachten zijn vele vrouwen met gebogen hoofd. Ook de vele prinsen wachten in stilte. De Inca kijkt naar de zon, als zijn gelijke kijkt hij hem aan, en onder de priesters gaat een verontwaardigd gemompel op.

Vele jaren zijn verlopen sinds de dag dat Huaina Capác, zoon van de schitterende vader, met de titel van machtige, jonge en rijk met deugden begiftigde vorst de troon besteeg. Hij heeft het rijk tot ver over de grenzen van zijn voorvaderen uitgebreid. De op macht beluste ontdekker en veroveraar Huaina Capác heeft zijn legers aangevoerd van de oerwouden van de Amazone tot de hoogten van Quito en van het Chaco-gebied tot de Chileense kust. Met bijl en pijl heeft hij zich meester gemaakt van nieuwe bergen en vlakten en zandwoestijnen. Er is niemand die niet van hem droomt en er bestaat niemand die hem niet vreest in dit rijk, dat nu groter is dan Europa. Van Huaina Capác zijn weidegronden, wateren mensen afhankelijk. Door zijn wil zijn de bergketen en de mensenmassa’s in beweging gekomen. In dit keizerrijk, waar het wiel onbekend is, heeft hij in Quito gebouwen laten neerzetten met stenen uit Cuzco, zodat in de toekomst zijn grootheid zal worden gekend en zijn woord door de mensen zal worden geloofd. De Inca kijkt recht in de zon. Niet als uitdaging, zoals de priesters vrezen, maar uit medelijden. Huaina Capác is begaan met de zon, want omdat de zon zijn vader is en de vader van alle Inca’s sinds onheuglijke tijden heeft hij geen recht op vermoeidheid of op verveling. De zon rust, speelt en vergeet nooit. Iedere dag moet hij er weer zijn en vandaag doorloopt hij aan de hemel de baan van gisteren en van morgen.

Kijkend naar de zon besluit Huaina Capác: ‘Ik zal spoedig sterven.’

 

 

1523 Cuauhcapolca

De vragen van het Indianenhoofd

 

Hij brengt eten en goud en aanvaardt de doop. Maar hij vraagt aan Gil Gonzalez de Ávila om hem uit te leggen hoe Jezus mens en god kan zijn en María maagd en moeder. Hij vraagt waar de zielen heen gaan wanneer zij het lichaam verlaten en of de Heilige Vader van Rome ontzien wordt door de dood.

Hij vraagt wie de koning van Castilië heeft gekozen. Het Indianenhoofd Nicaragua is gekozen door de oude mannen van de gemeenschappen, bijeengekomen aan de voet van een katoenboom. Werd de koning door de oude mannen van zijn gemeenschappen gekozen? Ook vraagt het Indianenhoofd de conquistador om hem te verklaren waarom zo weinig mannen zoveel goud willen. Hebben zij genoeg lichamen voor zoveel sieraden?

Dan vraagt hij of het waar is, zoals een profeet heeft aangekondigd, dat de zon, de sterren en de maan hun licht zullen verliezen en of de hemel zal vallen.

Het Indianenhoofd Nicaragua vraagt niet waarom er in deze streken geen kinderen geboren zullen worden. Geen enkele profeet heeft hem gezegd dat de vrouwen over enkele jaren zullen weigeren slaven te baren.

 

 

1523 Painala

Malinche

 

Van Cortés heeft zij een kind gekregen en voor Cortés heeft zij de poorten van een keizerrijk geopend. Gedurende de hele verovering van Mexico is zij zijn schaduw en schildwacht, zijn tolk, zijn raadgeefster, verklikker en minnares geweest.

Gekleed als Spaanse, in laken, zijde en satijn, rijdt zij door Painala en in het begin herkent niemand de elegante dame die met de nieuwe heren meekomt. Hoog op haar vos gezeten laat Malinche haar blik over de oevers van de rivier gaan, ademt zij diep de zoete geuren van de lucht in en zoekt zij, tevergeefs, de verborgen plekjes in het lover waar zij meer dan twintig jaar geleden de magie en de angst heeft ontdekt. Er is heel wat regen en zonneschijn en pijn en verdriet voorbijgegaan sinds haar moeder haar als slavin verkocht en zij van haar Mexicaanse grond werd weggerukt om de Mayaheren in Yucatán te dienen.

Wanneer haar moeder ontdekt wie het is die een bezoek aan Painala is komen brengen, werpt zij zich aan haar voeten en smeekt haar in tranen om vergiffenis. Met een gebaar legt Malinche de huilende vrouw het zwijgen op. Zij pakt haar moeder bij de schouders, laat haar opstaan, omhelst haar en hangt haar de kettingen, die zij zelf draagt, om de hals. Dan bestijgt zij haar paard en vervolgt haar weg, samen met de Spanjaarden.

Zij hoeft haar moeder niet te haten. Sinds de heren in Yucatán haar vier jaar geleden aan Hernán Cortés hebben geschonken, heeft Malinche de tijd gehad om zich te wreken. De schuld is ingelost: de Mexicanen buigen en beven, wanneer zij haar zien komen. Een enkele blik van haar zwarte ogen is voldoende om een vorst aan de galg te brengen. Haar schaduw zal, ook na haar dood, boven het grote Tenochtitlán zweven, aan de ondergang en de vernedering waarvan zij zoveel heeft bijgedragen, en haar geestverschijning in golvend gewaad en met loshangend haar zal voor eeuwig vrees inboezemen vanuit de bossen en de grotten van Chapultepec.

 

 

1524 Quetzaltenango

De dichter zal de kinderen de geschiedenis van deze slag vertellen

 

De dichter zal over Pedro de Alvarado spreken en over wie met hem meekwamen om de angst te onderwijzen.

Hij zal vertellen hoe kapitein Tecum Umán, toen de Indiaanse dorpen volledig waren verslagen en Guatemala een slachtveld was, zich in de lucht verhief en wegvloog op de vleugels en de veren die uit zijn lichaam waren gegroeid. Hij vloog omhoog, liet zich op Alvarado neervallen en rukte met een woeste slag diens paard het hoofd af. Maar Alvarado en zijn paard verdeelden zich in tweeën en bleven gescheiden: de conquistador maakte zich los van zijn onthoofde paard en stond op. Opnieuw vloog kapitein Tecum luisterrijk op tot grote hoogte. Toen hij vanuit de wolken omlaag dook, ontweek Alvarado hem en doorboorde hem met zijn lans. De honden kwamen aangerend om Tecum Uman te verscheuren, maar het zwaard van Alvarado kwam tussenbeide. Lang stond Alvarado te kijken naar het lichaam van de verslagene, zijn geopende lichaam, de quetzal-vederdos die uit zijn armen en benen groeide, de gebroken vleugels, de driedubbele kroon van parels, diamanten en smaragden. Alvarado riep zijn soldaten en zei: ‘Kijk’, en liet hen hun helmen afnemen.

De kinderen, die in een kring om de dichter heen zitten, zullen vragen: ‘En heb je dat allemaal gezien? Heb je dat allemaal gehoord?’

‘Ja.’

‘Was je dan hier?’ zullen de kinderen vragen. ‘Nee. Van allen die hier waren heeft geen van de onzen het overleefd.’

De dichter zal naar de overdrijvende wolken wijzen en naar de wiegende boomtoppen.

‘Zien jullie de lansen?’ zal hij vragen. ‘Zien jullie de paarden? De regen van pijlen? De rook?’

‘Luister, ’ zal hij zeggen, en hij zal zijn oor tegen de grond drukken, die weergalmt van het wapengekletter.

En hij zal hen leren de geschiedenis in de wind te ruiken, te betasten in de door de rivier gepolijste stenen, en de smaak ervan te kennen door op bepaalde kruiden te kauwen, heel rustig, zoals wanneer je op droefheid kauwt.

 

 

1524 Utatlán

De wraak van de overwonnene

 

De Indiaanse aanvoerders zijn een hoopje zwartgeblakerde botten die tussen het puin van de stad liggen. Vandaag is er niets dat niet naar brand ruikt in de hoofdstad van de Quiché-Indianen.

Bijna een eeuw eerder had een profeet gesproken. Het was een aanvoerder van de Cakchiqueles geweest die, toen de Quiché’s op het punt stonden hem het hart uit te rukken, zei: ‘Weet dat een handjevol mannen, van top tot teen gekleed en bewapend en niet naakt zoals wij, deze gebouwen zullen vernietigen en veranderen in holen voor uilen en wilde katten, en dat daarmee een einde komt aan al deze pracht en praal.’

Hij sprak terwijl zij hem doodden, hier, in deze stad van afgronden, die zojuist door de soldaten van Pedro de Alvarado in een brandstapel is veranderd. De overwonnene vervloekte de Quiché’s, en de Quiché’s heersten al heel lang over andere volken van Guatemala.

 

 

1524 De Schorpioeneilanden

Communieplechtigheid

 

De zee verzwolg hen, spoog hen uit, slokte hen weer op en smeet hen op de rotsen. Tonijnen en lamantijnen vlogen door de lucht en de hemel was een en al schuim. Toen het scheepje aan stukken sloeg, klemden de mannen zich zo goed zij konden vast aan de steile rotsen. De hele nacht probeerden de golven om strijd hen los te rukken, slag na slag. Velen wisten zij los te maken, zij sloegen hen tegen de stenen en verslonden hen.

Bij het aanbreken van de dag ging de storm liggen en daalde het getij. De weinigen die aan de dood waren ontsnapt zetten op goed geluk koers en lieten zich in een wrakkige kano met de stroom meedrijven.

Vijf dagen al drijven de schipbreukelingen rond tussen de riffen. Geen druppel zoet water, geen vrucht hebben zij naar de mond kunnen brengen.

Deze morgen gaan zij op een van de eilandjes aan land.

Op handen en voeten kruipen zij over het zand onder een zon die de stenen bakt. Niemand heeft nog de kracht wie achterblijft voort te trekken. Naakt en gehavend vervloeken zij hun kapitein, meester Alonso Zuazo, een goede pleiter maar een slechte zeevaarder, en zij vervloeken de moeder die hen baarde, de koning, de paus en God. Dit heuveltje is de hoogste berg ter wereld. De mannen klauteren traag omhoog en troosten zich met het tellen van de uren die hen scheiden van de dood.

Dan, plotseling, wrijven zij hun ogen uit. Zij kunnen het niet geloven. Vijf reusachtige schildpadden liggen op het strand op hen te wachten. Vijf van die enorme schildpadden, die in zee op rotseilanden lijken en de liefde bedrijven zonder zich iets aan te trekken van de koopvaardijschepen die rakelings langs hen varen.

De schipbreukelingen storten zich op de dieren. Zij grijpen zich vast aan de schilden, schreeuwend van honger en woede, en duwen uit alle macht tot zij de schildpadden ondersteboven hebben gekregen, die nu op hun rug liggen te trappelen. Zij drijven hun dolken in de lichamen en met hun wapens en hun vuisten scheuren zij hun buiken open en dompelen hun hele gezicht in het bloed dat naar buiten stroomt.

En zij vallen in slaap, in de houding waarin zij zich hebben laten vallen, neergezonken in het bloed, tot hun nek in die vaten goede wijn, terwijl de zon zijn trage baan naar het middelpunt van de hemel beschrijft.

Niemand luistert naar meester Alonso Zuazo. Met besmeurde mond knielt hij in het zand, heft zijn handen en draagt de schildpadden op aan de vijf wonden van Onze Verlosser.

 

 

1525 Tuxkahá

Cuauhtémoc

 

Aan de tak van een oude katoenboom bungelt, opgehangen aan de enkels, het lichaam van de laatste koning van de Azteken.

Cortés heeft hem onthoofd.

Hij was ter wereld gekomen in een met schilden en werppijlen omgeven wieg en dit waren de eerste geluiden die hij hoorde:

Je eigen land is elders. Voor een ander land ben je voorbestemd. Je werkelijke plaats is het slagveld. Het is je taak de zon te drenken met het bloed van je vijand en de aarde te voeden met het lichaam van je vijand. ’

Negenentwintig jaar geleden sprenkelden de wijze mannen water over zijn hoofd en spraken de rituele woorden:

‘Op welke plek verberg je je, tegenspoed? In welk lichaamsdeel houd je je verborgen? Ga heen uit dit kind!’

Zij noemden hem Cuauhtémoc, vallende adelaar. Zijn vader had het rijk van zee tot zee uitgebreid. Toen de prins de troon besteeg, waren de indringers al gekomen en hadden hen overwonnen. Cuauhtémoc kwam in opstand en weerstond de vijanden. Hij was de aanvoerder van de dapperen. Vier jaar na de nederlaag van Tenochtitlán klinken uit het diepst van het oerwoud nog steeds de liederen, die om de terugkeer van de krijgsheld roepen.

Wie wiegt nu zijn verminkte lichaam? De wind of de katoenboom? Is het niet de katoenboom die hem vanuit zijn enorme kroon heen en weer schommelt? Neemt de katoenboom niet deze gebroken tak op, als een van de duizend armen die uit zijn majestueuze stam groeien? Zullen er rode bloemen uit hem ontluiken?

Het leven gaat verder. Het leven en de dood gaan verder.

 

 

1528 Toledo

De Amerikaanse tijger

 

In de omgeving van het paleis van Toledo wandelt de temmer met de tijger, die de koning uit de Nieuwe Wereld heeft ontvangen. De temmer, een Lombardiër met een brede lach en een puntige snor, voert hem als een hondje aan de lijn met zich mee en de tijger glijdt met fluwelen passen over het grove zand.

Gonzalo Fernandez de Oviedo is doodsbang. Van verre roept hij naar de wacht dat hij hem niet moet vertrouwen, dat hij geen woord moet wisselen met een wild beest, dat dergelijke dieren niet onder mensen thuishoren.

De temmer lacht erom, maakt de tijger los en aait hem over zijn rug. Het diepe gespin dringt zelfs tot Oviedo door. Die weet heel goed dat dit binnensmondse gegrom niets anders dan een gebed tot de duivel en een dreigement betekent. Op een dag, die niet ver weg kan zijn, zal deze vertrouwde temmer in de hinderlaag vallen. Hij zal zijn hand uitstrekken om de tijger te krabbelen en met één snelle haal zal hij worden verslonden. Denkt die ongelukkige dat God de tijger klauwen en tanden heeft gegeven opdat een dierentemmer hem op vaste uren te eten kan geven? Nooit heeft enig exemplaar van zijn soort gegeten nadat hij met een belletje aan tafel was geroepen of kende hij een andere regel dan het verslinden van zijn prooi. Oviedo kijkt naar de glimlachende Lombardiër en ziet een hoopje gehakt tussen vier kaarsen.

‘Knip zijn nagels af!’ luidt zijn raad, terwijl hij wegloopt. ‘Trek hem zijn nagels uit, en al zijn tanden en kiezen!’

 

 

1528 Madrid

Om hun beurzen te openen

 

De kou dringt door de kieren en bevriest de inkt in de inktkokers. Karel V is iedere heilige een kaars schuldig. Met geld van de familie Welser, bankiers in Augsburg, heeft hij zijn keizerskroon gekocht, heeft hij zijn huwelijksfeest betaald, en heeft hij goeddeels de oorlogen gefinancierd die het hem mogelijk hebben gemaakt Rome te vernederen, de opstand in de Nederlanden neer te slaan en de helft van de Franse oorlogvoerende adel op de velden van Pavia te verstrooien. De keizer heeft kiespijn, terwijl hij het decreet tekent dat aan de familie Welser het bestuur, de exploratie en de exploitatie van Venezuela toekent.

Gedurende lange jaren zal Venezuela Duitse gouverneurs hebben. De eerste, Ambrosius Alfinger, laat geen Indiaan zonder brandmerk en verkoopt hen op de markten van Santa Marta, Jamaica en Santo Domingo. Hij zal sterven door een pijlschot dwars door zijn keel.

 

 

1528 Tumbes

Dag van wonder baarlijke dingen

 

De expeditie naar de Zuidzee ontdekt ten slotte een kust zonder mangroven en muskieten.

Francisco Pizarro, die gehoord heeft van het bestaan van een nabijgelegen dorp, beveelt een soldaat en een Afrikaanse negerslaaf erheen te gaan.

De blanke en de neger bereiken Tumbes door ingezaaide en met bevloeiingsgoten goed geïrrigeerde velden, verzorgde akkers zoals zij die nog nooit in Zuid-Amerika hebben gezien. In Tumbes worden zij omringd door mensen, die niet naakt rondlopen of onder de blote hemel slapen, en worden de pas aangekomenen onthaald op geschenken en vreugdebetoon. De ogen van Alonso de Molina schieten tekort om de platen goud en zilver te meten, waarmee de wanden van de tempel zijn bedekt.

De mensen van Tumbes zijn verbluft over zoveel dingen uit een andere wereld. Zij trekken aan de baard van Alonso de Molina en betasten zijn kleren en zijn ijzeren bijl. Door gebaren willen zij weten wat dat gevangen monster met zijn rode kam, dat in de kooi krijst, van hen vraagt. Alonso wijst naar hem en zegt: ‘Haan’ en zij leren het eerste woord van de Castilliaanse taal.

De Afrikaan, die de soldaat vergezelt, vergaat het minder goed. Met zwaaiende armen moet hij zich verdedigen tegen de Indianen, die zijn huid met droge maïskolven willen schuren. In een enorme ketel staat water te koken. Daar zullen zij hem instoppen, om hem te bleken.

 

 

1528 Het eiland Mal Hado

‘Gulle lieden die delen wat zij hebben...’

 

Van de schepen, die uit San Lúcar de Barrameda vertrokken op weg naar Florida, werd er een door de storm op de boomtoppen van Cuba geworpen en leden de overigen de een na de ander schipbreuk. En de boten, die de mannen van Narvaez en Cabeza de Vaca improviseerden met van hemden gemaakte zeilen en touwwerk van paardehaar, trof geen beter lot.

De schipbreukelingen, naakte spookverschijningen, bibberen van de kou en liggen tussen de rotsen van het eiland Mal Hado te jammeren. Er komen een paar Indianen naar hen om hun water en vissen en wortels te brengen en als zij hen zo zien huilen, huilen zij met hen mee. Steeds harder huilen de Indianen en hoe langer het luide gejammer aanhoudt, hoe meer medelijden de Spanjaarden met zichzelf krijgen.

De Indianen brengen hen naar hun dorp. Om te voorkomen dat zij zullen sterven van de kou, steken zij op elke rustplaats een vuur aan. En op draagbaren dragen zij hen van vuur tot vuur, zonder hen een voet op de grond te laten zetten.

De Spanjaarden denken dat de Indianen hen in stukken zullen snijden en in de ketel zullen stoppen, maar in het dorp gaan zij voort het weinige eten dat zij hebben met hen te delen. Alvar Núñez Cabeza de Vaca vertelt dat de Indianen verontwaardigd zijn en in woede ontsteken, wanneer zij horen dat op de kust vijf christenen elkaar hebben opgegeten, tot er nog maar een over was, die niet werd opgegeten omdat hij alleen was.

 

 

1531 De Orinoco

Diego de Ordaz

 

Er is geen zuchtje wind en de sloepen trekken het schip stroomopwaarts. De zon beukt op het water.

Het wapenschild van de kapitein draagt de kegel van de Popocatépetl-vulkaan, omdat hij de eerste Spanjaard was die de sneeuw op zijn top heeft betreden. Die dag stond hij zo hoog, dat hij door de wervelingen heen de raggen van de adelaars zag en de stad Tenochtitlán in de lagune kon zien trillen. Maar hij moest halsoverkop wegrennen, want de vulkaan donderde van woede en stortte een regen van vuur en stenen en zwarte rook over hem heen.

Nu vraagt Diego de Ordaz, doorweekt van het zweet, zich af of deze rivier de Orinoco wel naar de plaats voert waar het goud hem wacht. De Indianen in de dorpen wijzen het goud steeds verder weg, terwijl de kapitein muggen verjaagt en de gammele romp van het schip kreunend vooruitkomt. De apen protesteren en de onzichtbare papegaaien schreeuwen: ‘Wegwezen, wegwezen,’ en de vele naamloze vogels, die langs de oevers heen en weer vliegen, zingen: ‘Jekrijgtmeniet, jekrijgtmeniet, jekrijgtmeniet.’

 

 

Lied van het Piaroa-volk over de blanke man

 

Het water van de rivier is ziek.

De vissen vluchten naar

de oorsprong van de beken

die rood zijn van het slik.

 

De man met de baard gaat voorbij,

de blanke man.

De man met de baard gaat voorbij

in de grote kano

met piepende riemen

waarin de slangen bijten.

 

 

1531 Mexico Stad

De Maagd van Guadalupe

 

Dat licht, stijgt het op uit de aarde of daalt het neer uit de hemel? Is het een glimworm of een ster? Het licht wil niet wijken van de berg Tepeyac en midden in de nacht blijft het schijnen, schittert het op de rotsen en raakt het verstrikt in de takken. Gefascineerd, verlicht, zag de naakte Indiaan Juan Diego het: voor hem opende zich het licht der lichten, het brak uiteen in goudkleurige en rossige banen en in het midden van deze glanzende straling verscheen de meest schitterende en lichtende van alle Mexicaanse vrouwen. In licht gekleed was zij die in de Náhuatl-taal tegen hem zei: ‘Ik ben de moeder van God. ’ Bisschop Zumárraga luistert en twijfelt. De bisschop is de officiële, door de keizer aangestelde, beschermer van de Indianen, en tevens de bewaarder van het ijzer dat in het gezicht van de Indianen de naam van hun eigenaar brandt. Hij wierp de oude handschriften van de Azteken op de brandstapel, door de hand van de Duivel beschilderde paperassen, en vernietigde vijfhonderd tempels en twintigduizend afgodsbeelden. Bisschop Zumárraga weet heel goed dat de godin van de aarde, Tonantzin, op de top van de berg Tepeyac haar heiligdom had, en dat de Indianen daarheen ter bedevaart gingen om eer te bewijzen aan onze moeder, zoals zij die in slangen, harten en handen geklede vrouw noemden.

De bisschop twijfelt en besluit dat de Indiaan Juan Diego de Maagd van Guadalupe heeft gezien. De in Extremadura geboren maagd, bruin van de Spaanse zon, is naar de vallei van de Azteken gekomen om de moeder van de overwonnenen te worden.

 

 

1531 Santo Domingo

Een brief

 

Hij wrijft over zijn slapen op zoek naar de woorden die opduiken en wegvluchten: Let u niet op de laagheid van mijn stand noch op de grofheid van mijn woorden, smeekt hij, maar op de kracht die mij beweegt deze te zeggen.

Pater Bartolomé de Las Casas schrijft naar de Raad van Indië. Voor de Indianen was het beter geweest, zo stelt hij, naar de hel te gaan met hun ongelovigheid, met hun traagheid en door niets of niemand bijgestaan, dan door de christenen te worden verlost. De smartelijke kreten van zoveel vergoten menselijk bloed dringen reeds door tot in de hemel: van hen die levend worden verbrand, aan het spit worden geroosterd, voor de woeste honden worden geworpen...

Hij staat op, loopt rond. De witte pij wappert in wolken van stof. Dan gaat hij zitten, op de rand van zijn stoel met ronde koperspijkertjes. Met de ganzeveer krabt hij over zijn lange neus. De benige hand schrijft. Opdat in Amerika de Indianen worden gered en Gods wet wordt nagekomen, stelt pater Bartolomé voor dat het kruis boven het zwaard wordt gesteld. Dat de garnizoenen zich aan de bisschoppen onderwerpen en dat er kolonisten worden gestuurd die onder bescherming van de vestingen de grond bewerken. De kolonisten, zegt hij, zouden negers, moren of andere slaven mee kunnen brengen om zich door hen te laten bedienen, hun arbeid te benutten of hen op een andere wijze te gebruiken die niet tot schade van de Indianen zou zijn...

 

 

1531 Serrana

De schipbreukeling en de ander

 

Een wind van zout en zon kastijdt Pedro Serrano, die naakt over de rotsen loopt. De pelikanen achtervolgen hem in hun vlucht. Met een hand boven zijn ogen houdt hij zijn blik gericht op het vijandelijk gebied.

Hij daalt af naar de kreek en loopt verder over het zand. Bij de grenslijn gekomen pist hij. Hij stapt niet op de lijn, maar weet dat als de ander van uit een schuilplaats toekijkt, deze onmiddellijk tevoorschijn zal springen om verantwoording te eisen voor deze provocerende daad.

Hij pist en wacht af. De vogels krijsen en vliegen weg. Waar heeft hij zich verstopt? De hemel is een witte schittering, kalkwit, en het eiland een witgloeiende steen, witte rotsen, witte schaduwen, schuim op het witte zand, een wereldje van zout en kalk. Waar heeft de schoft zich verstopt?

Het is al lang gelden dat Pedro’s schip in die stormnacht in stukken brak en zijn haren en zijn baard vielen al op zijn borst, toen de ander verscheen, liggend op een stuk hout, dat het wilde tij op de kust wierp. Pedro drukte het water uit zijn longen, gaf hem te eten en te drinken en leerde hem te oveleven op dit verlaten eilandje, waar slechts rotsen groeien. Hij leerde hem de schildpadden om te keren en ze met één haal de keel af te snijden, hun vlees in repen te snijden om het in de zon te drogen, en het regenwater in hun schilden op te vangen. Hij leerde hem om regen te bidden en mosselen te vangen onder het zand, hij wees hem de schuilplekken van de kreeften en de garnalen en vergastte hem op schildpadeieren en oesters, die de zee aan mangrovewortels vastgehecht aanvoerde. De ander leerde van Pedro dat je alles moest verzamelen wat de zee op de riffen achterliet, zodat het vuur dag en nacht kon blijven branden, gevoed door droge algen, zeewier, aangespoelde takken, zeesterren en geraamtes van vissen. Pedro hielp hem een afdak te maken van de schilden van schildpadden, een stukje schaduw tegen de zon bij gebrek aan bomen.

De eerste oorlog was de oorlog om het water. Pedro verdacht de ander ervan dat hij water stal terwijl hij sliep en de ander beschuldigde hem ervan dat hij veel te grote slokken nam. Toen het water op was en de laatste op de vuist betwiste druppels op de grond waren gevallen, bleef hen niets anders over dan hun eigen urine te drinken en het bloed van de enige schildpad die zich liet zien. Toen strekten zij zich uit om in de schaduw te sterven en hadden alleen nog speeksel om elkaar geluidloos te beledigen.

Ten slotte werden zij gered door de regen. De ander vond dat Pedro het dak van zijn hut wel de helft kleiner kon maken, omdat de schilden erg schaars waren:

‘Jouw huis is een paleis van schildpadleer,’ zei hij, ‘en ik lig in mijn hut te roosteren.’

‘Ik heb schijt aan God,’ zei Pedro, ‘en aan de moeder die je heeft gebaard. Als mijn eilandje niet bevalt dan smeer je hem maar!’ en wees met zijn vinger naar de eindeloze zee.

Zij besloten het water te verdelen. Vanaf dat moment is er een watervoorraad op beide punten van het eiland.

De tweede oorlog was de oorlog om het vuur. Om beurten verzorgden zij het vuur, voor het geval een schip in de verte voorbij zou varen. Op een nacht, toen de ander de wacht had, ging het vuur uit. Pedro schudde hem vloekend wakker.

‘Als het eiland van jou is, zorg er dan zelf voor, klootzak,’ zei de ander en keek hem dreigend aan.

Zij rolden over het zand. Toen zij genoeg gevochten hadden, besloten zij dat ieder zijn eigen vuur zou aansteken. Pedro’s mes beukte de steen tot er vonken van afsloegen en sindsdien is er een vuur op beide punten van het eiland.

De derde was de oorlog om het mes. De ander had niets om mee te snijden en Pedro eiste betaling in verse garnalen voor iedere keer dat hij hem het mes leende.

Vervolgens braken de oorlog om het eten en de oorlog om de schelpensnoeren uit.

Toen de laatste, na een stenengevecht, was afgelopen, tekenden zij een wapenstilstand en een grensverdrag. Er was geen document, want in deze verlatenheid vind je nog geen gomboomblaadje om een krabbel op te zetten en bovendien kan geen van beiden zijn handtekening zetten. Maar zij trokken een grens en zwoeren bij God en de koning hem te zullen eerbiedigen. Zij gooiden een wervel van een vis in de lucht. Pedro kreeg de helft van het eiland dat op Cartagena uitziet, de ander de helft die op Santiago de Cuba uitziet.

En nu, aan de grens staand, bijt Pedro op zijn nagels, richt zijn blik naar boven alsof hij om regen vraagt, en denkt: ‘Hij moet ergens tussen de rotsen zitten. Ik ruik hem. De schurftige hond. Overal zee en nog nooit gewassen. Hij braadt liever in zijn eigen vet. Daar zit hij ergens, jazeker, om er tussenuit te knijpen.’

‘Hé, ellendeling!’ roept hij.

Antwoord krijgt hij alleen van het geraas van de golven, het gekrijs van de vogels en de stemmen van de wind.

‘Ondankbare!’ schreeuwt hij. ‘Schoft!’ schreeuwt hij, en hij schreeuwt tot zijn stem het begeeft en hij rent het hele eiland rond, van punt tot punt en weer terug en nog een keer, alleen en naakt op het zand, alleengelaten.

 

 

I532 Cajamarca

Pizarro

 

Duizend mannen vegen het pad van de Inca naar het enorme plein, waar de Spanjaarden, verscholen, afwachten. De menigte siddert bij het passeren van de Beminde Vader, de Enige, de Ongeëvenaarde, de heer van al het werk en alle feesten. Wie zingt zwijgt, wie danst staat stil. In het weinige licht, het laatste licht van de dag, glinsteren het goud en het zilver van de kronen en de gewaden van Atahualpa en zijn gevolg van groten van het koninkrijk.

Waar zijn de door de wind aangevoerde goden? De Inca bereikt het midden van het plein en beveelt te wachten. Enkele dagen geleden is een spion in het kamp van de indringers doorgedrongen, hij heeft aan hun baard getrokken en toen hij was teruggekeerd vertelde hij dat het maar een stelletje uit zee gekomen dieven waren. Deze godslastering kostte hem het leven. Waar zijn de zonen van Wiracocha, die sterren aan hun hielen dragen en donderslagen maken, die ontzetting, wilde vlucht en de dood veroorzaken?

De priester Vicente de Valverde komt uit de schaduw te voorschijn en loopt Atahualpa tegemoet. In zijn ene hand heft hij de bijbel en in zijn andere een crucifix, alsof hij midden op zee een storm bezweert, en roept dat hier de ware God is en dat al het andere bedrog is. De tolk vertaalt en hoog boven de menigte vraagt Atahualpa:

‘Wie heeft je dat gezegd?’

‘Dat zegt de Bijbel, het heilige boek.’

‘Geef hem mij, zodat hij het ook tegen mij zegt.'

Op enkele passen afstand, achter een muur, trekt Francisco Pizarro zijn zwaard.

Atahualpa bekijkt de bijbel, keert hem om, schudt hem om hem te laten klinken en drukt hem tegen zijn oor.

‘Hij zegt niets. Hij is leeg.’

En hij laat hem vallen.

Op dit ogenblik heeft Pizarro gewacht vanaf de dag dat hij voor keizer Karel V neerknielde, hem het koninkrijk, even groot als Europa, beschreef dat hij had ontdekt en dat hij zich voornam te veroveren, en hem de schitterendste schat uit de geschiedenis van de mensheid beloofde. En eerder, vanaf de dag waarop zijn zwaard een streep trok in het zand en een handjevol uitgehongerde, door ongedierte geplaagde soldaten zwoer tot het eind bij hem te zullen blijven. En nog eerder, nog veel eerder: op dit ogenblik heeft Pizarro gewacht vanaf de dag dat hij, vierenvijftig jaar geleden, bij een kerkdeur in Extremadura werd neergelegd en melk van een zeug dronk omdat er niemand was die hem wilde zogen.

Pizarro slaakt een kreet en stort zich naar voren. Op dit teken gaat de val open. De trompetten klinken, de cavallerie valt aan en van achter de palissade branden de haakbussen los op de verbijsterde, ongewapende menigte.

 

 

1533 Cajamarca

De losprijs

 

Om het leven van Atahualpa te kopen stroomt het zilver en het goud binnen. Over de vier heirwegen van het rijk krioelen de lange rijen lama’s en de ontelbare beladen ruggen. De rijkste buit komt uit Cuzco:, een hele tuin, bomen en bloemen van massief goud en edelstenen, op ware grootte, en vogels en dieren van puur zilver en turkoois en lapis lazuli.

De oven ontvangt goden en sieraden en braakt staven goud en zilver. Aanvoerders en soldaten eisen luid schreeuwend een verdeling. Zes jaar lang hebben zij geen soldij ontvangen.

Van iedere vijf baren legt Francisco Pizarro er een opzij voor de koning. Dan slaat hij een kruis. Hij vraagt de hulp van God, die alles weet, om rechtvaardig te blijven, en hij vraagt de hulp van Hemando de Soto, die kan lezen, om de schrijver in de gaten te houden.

Hij geeft een deel aan de kerk en een deel aan de vicaris van het leger. Zijn broers en de overige kapiteins beloont hij rijkelijk. Iedere gewone soldaat krijgt meer dan prins Philips in een jaar ontvangt en Pizarro wordt de rijkste man ter wereld. De jager van Atahualpa kent zichzelf het dubbele toe van wat het hof van Karel V met zijn zeshonderd bedienden in een jaar uitgeeft, zonder de draagstoel van de Inca mee te tellen, drieëntachtig kilo zuiver goud, die zijn generaalstrofee vormt.

 

 

1533 Cajamarca

Atahualpa

 

Een zwarte regenboog trok door de lucht. De Inca Atahualpa wilde het teken niet geloven.

In de dagen van het zonnefeest stortte een levenloze condor op het Plein van de Vreugde neer. Atahualpa wilde het teken niet geloven.

Hij liet de boodschappers, die slecht nieuws brachten, ter dood brengen en sloeg de oude profeet, die hem ongeluk aankondigde, met één bijlslag het hoofd af. Hij liet het huis van de wijze raadsman in brand steken en de getuigen van de profetie werden met het mes omgebracht.

Atahualpa beval de tachtig zonen van zijn broer Huáscar aan de palen langs de weg vast te binden en de gieren deden zich tegoed aan hun vlees. De vrouwen van Huascar kleurden het water van de Andamarca rood met hun bloed. Huáscar, gevangene van Atahualpa, at uitwerpselen van mensen en dronk urine van schapen en kreeg een aangeklede steen tot vrouw. Toen zei Huáscar, en het was het laatste wat hij zei: ‘Hij zal worden gedood zoals hij mij doodt. ’ En Atahualpa wilde het niet geloven.

Toen zijn paleis zijn gevangenis werd, wilde hij het niet geloven. Atahualpa, gevangene van Pizarro, zei: ‘Ik ben de grootste van de vorsten op de aarde.’ De losprijs vulde een kamer met goud en twee kamers met zilver. De indringers smolten zelfs de gouden wieg om, waarin Atahualpa zijn eerste liedje had horen zingen.

Op de troon van Atahualpa gezeten deelde Pizarro hem mee dat hij had besloten zijn doodvonnis te bevestigen. Atahualpa antwoordde: ‘Praat geen onzin.’

Ook nu wil hij het nog niet geloven, terwijl hij stap voor stap in het bleke licht van de vroege ochtend de treden bestijgt, zijn kettingen achter zich aan slepend.

Spoedig zal het bericht zich verspreiden onder de ontelbare zonen van de aarde die gehoorzaamheid en schatting verschuldigd zijn aan de zoon van de zon. In Quito zal de dood van de schaduw die beschermt worden beweend: I. In Cuzco zullen vreugde en dronkenschap heersen.

Atahualpa is aan handen, voeten en hals geboeid, maar nog steeds denkt hij: Wat heb ik gedaan om de dood te verdienen?

Aan de voet van het schavot weigert hij te geloven dat hij door de mensen is verslagen. Alleen de goden zouden dat kunnen. Zijn vader, de zon, heeft hem verraden.

Voordat de ijzeren worgschroef zijn nek breekt huilt hij, kust het kruis en aanvaardt dat hij wordt gedoopt met een andere naam. Roepend dat hij Francisco heet, wat de naam is van zijn overwinnaar, klopt hij op de deuren van het Paradijs van de Europeanen, waar voor hem geen plaats is gereserveerd.

 

 

1533 Xaquixaquana

Het geheim

 

Pizarro trekt op naar Cuzco. Hij voert nu een groot leger aan. Manco Capác, de nieuwe koning van de Inca’s, heeft duizenden Indianen aan het handjevol conquistadores toegevoegd.

Maar de generaals van Atahualpa hinderen de opmars. In de Xaquixaquana-vallei vangt Pizarro een boodschapper van zijn vijanden. Het vuur likt aan de voetzolen van de gevangene.

‘Wat staat er in dit bericht?’

De renbode is gehard in het eindeloos draven door de ijzigkoude wind van de hoogvlakte en de verzengende hitte van de woestijn. Zijn beroep heeft hem vertrouwd gemaakt met pijn en vermoeidheid. Hij kreunt, maar zwijgt.

Na langdurige marteling laat hij iets los.

‘Dat de paarden niet over de bergen zullen kunnen komen.’

‘Wat nog meer?’

‘Dat niemand bang hoeft te zijn. Dat de paarden schrik aanjagen maar geen kwaad doen.’

‘En wat nog meer?’

Zij laten hem in het vuur staan.

‘En wat nog meer?’

Hij heeft zijn voeten verloren. Voordat hij het leven verliest zegt hij: ‘Dat u ook doodgaat. ’

 

 

1533 Cuzco

De conquistadores betreden de heilige stad

 

Op dit stralende middaguur banen de soldaten zich een weg door de dikke rookwolken. Er stijgt een geur van nat leer op, die zich vermengt met de geur van de brand, terwijl daar doorheen het lawaai weerklinkt van paardehoeven en kanonnewielen.

Op het plein verrijst een altaar. De zijden banieren, waarop adelaars zijn geborduurd, escorteren de nieuwe god, die zijn armen openspreidt en een baard draagt, net als zijn kinderen. Ziet de nieuwe god niet dat zijn kinderen, met een bijl in de hand, zich op het goud van de tempels en de graven storten?

Tussen de door de brand geblakerde stenen van Cuzco wachten de ouden en de verlamden zwijgend op de dagen die komen.

 

 

1533 Riobamba

Alvarado

 

Een halfjaar geleden kwamen de schepen in Puerto Viejo aan. Aangelokt door de beloften van een maagdelijk koninkrijk was Pedro de Alvarado uit Guatemala vertrokken, gevolgd door vijfhonderd Spanjaarden en tweeduizend negerslaven en Indianen. De boodschappers hadden hem gezegd:

‘De macht die je daar wacht vernedert de macht die je kent. Ten noorden van Tumbes zul je je roem en je rijkdom verveelvoudigen. In het zuiden zijn Pizarro en Almagro al heersers, maar het fabelachtige rijk van Quito behoort niemand toe.’

In de dorpen aan de kust vonden zij goud, zilver en smaragden. Beladen met snel vergaarde fortuinen gingen zij op weg naar de bergketen. Zij trokken door het oerwoud, de moerassen, de koortsen waardoor je in één dag sterft of gek wordt, en de verschrikkelijke asregens van de vulkaan. In de onherbergzame hoogten van het Andesgebergte braken de snijdende winden en de sneeuwstormen de lichamen van de met kou onbekende slaven in stukken en werden de beenderen van vele Spanjaarden een met de bergen. De soldaten die afstapten om de singels van hun paarden aan te halen, bleven voor altijd bevroren. De schatten werden in de diepte van de afgronden gegooid: Alvarado gaf hun goud maar de soldaten schreeuwden om voedsel en beschutting. De ogen verblind door de schittering van de sneeuw, trok Alvarado steeds maar verder, strompelend en struikelend, en sloeg hij met zijn zwaard de hoofden af van de slaven die neervielen en van de soldaten die spijt kregen.

Meer dood dan levend, de spieren van ijs, het bloed bevroren, zijn de meest geharden er in geslaagd op de hoogvlakte te komen. Hier vinden zij, ten slotte, de koningsweg van de Inca’s, die naar Quito voert, naar het paradijs. Nauwelijks hebben zij hem bereikt of zij ontdekken in de modder de verse afdrukken van paardehoeven. Kapitein Benalcázar is hun net voor geweest.

 

 

1533 Quito

Deze stad pleegt zelfmoord

 

Onweerstaanbaar rukken de mannen van Benalcázar op. Voor hen spioneren en strijden duizenden Indianen, vijanden van de Inca’s, die zich met hen hebben verbonden. Na drie veldslagen is het lot van de stad beslist.

Generaal Rumiñahui trekt reeds weg, wanneer hij Quito rondom in brand steekt. De indringers zullen haar niet levend in handen krijgen en geen andere schatten vinden dan zij aan de graven kunnen ontrukken. De stad Quito, wieg en troon van Atahualpa, is een reusachtig vuur temidden van de vulkanen.

Rumiñahui, die nooit in de rug is geraakt, verwijdert zich van de hoge vlammen. Zijn ogen tranen, door de rook.

 

 

1533 Barcelona

De heilige oorlogen

 

Uit Amerika zijn de herauten van het goede nieuws aangekomen. De keizer doet zijn ogen dicht en ziet de zeilen naderen en ruikt de geur van teer en zout. De keizer ademt als de zee, hoog tij, laag tij, en blaast om meer vaart te geven aan de met rijke schatten beladen schepen.

De Voorzienigheid heeft hem zojuist een nieuw koninkrijk geschonken, waar het goud en het zilver even overvloedig aanwezig zijn als het ijzer in Biskaje. De verbazingwekkende buit is in aantocht. Daarmee zal hij zijn bankiers, die hem op de nek zitten, kunnen kalmeren en zal hij eindelijk zijn soldaten kunnen betalen, zijn Zwitserse piekeniers, zijn Duitse voetvolk, zijn Spaanse infanteristen, die zelfs in hun dromen geen duit hebben gezien. De losprijs van Atahualpa zal de heilige oorlogen financieren tegen de halve maan van de islam, die tot voor de poorten van Wenen is gekomen, en tegen de ketters die in Duitsland Luther volgen. De keizer zal een grote vloot uitrusten om sultan Soliman en de oude piraat Barbarossa uit de Middellandse Zee te verjagen.

De spiegel weerkaatst het beeld van de oorlogsgod: de met goud en zilver ingelegde wapenrusting, met geciseleerd kantwerk op het hals-stuk en het borststuk, de gevederde helm, het gelaat verlicht door de zon van de glorie, de wenkbrauwen dreigend boven de melancholieke ogen, de bebaarde kin naar voren gestoken. De keizer droomt van Algiers en hoort de roep van Constantinopel. Ook Tunis, in handen gevallen van de ongelovigen, wacht op de generaal van Jezus Christus.

 

 

1533 Sevilla

De schat van de Inca’s

 

Uit het eerste van de schepen worden het goud en het zilver op de kade van Sevilla gestort.

De ossen slepen de stampvolle aardewerken potten naar het Huis van Koophandel.

Een verbijsterd gemompel stijgt op uit de menigte die bij het lossen aanwezig is. Er wordt over mysteries gesproken en over de overwonnen monarch, ver weg, aan de andere kant van de zee.

Twee dronken mannen komen met de armen om elkaar schouders uit een kroeg aan de kade. Zij mengen zich onder de menigte en vragen met veel geschreeuw waar de notaris woont. Zij vieren niet de schat van de Inca’s. Zij zijn verhit en vrolijk van een dag vol goede wijn en omdat zij en overeenkomst van grote broederschap hebben gesloten. Zij hebben besloten van vrouw te ruilen, jij de mijne, die een juweel is, en ik de jouwe, hoewel die niets waard is, en zij zoeken de notaris om de afspraak vast te leggen.

Zij schenken geen aandacht aan het goud en het zilver uit Peru, en de mensen, verbluft over zoveel rijkdom, schenken geen aandacht aan de schipbreukeling die met de schat is meegekomen. Het schip, dat het vuur had opgemerkt, heeft de schipbreukeling gered van een eilandje in de Caraïbische Zee. Hij heet Pedro Serrano en negen jaar geleden had hij zich zwemmend gered. Nu gebruikt hij zijn haar om op te zitten en zijn baard als voorschoot, zijn huid is van leer en hij heeft aan een stuk gepraat sinds zij hem aan boord hebben genomen. Nu vertelt hij weer zijn geschiedenis, temidden van al het kabaal. Niemand luistert naar hem.

 

 

1534 Riobamba

De inflatie

 

Toen de berichten over het goud van Atahualpa Santo Domingo bereikten, zocht iedereen een schip. Alonso Hernandez, verdelger van Indianen, behoorde tot de eersten die overhaast vertrokken. Hij ging scheep in Panama en toen hij in Tumbes was aangekomen kocht hij een paard. Het paard kostte in Tumbes zeven keer zoveel als in Panama en dertig keer zoveel als in Santo Domingo.

De tocht over de bergketen heeft Hernandez ruiter te voet gemaakt. Om de reis naar Quito voort te zetten koopt hij een ander paard. Het kost hem negentig keer zoveel als in Santo Domingo. Ook koopt hij, voor driehonderd vijftig pesos, een negerslaaf. In Riobamba kost een paard acht keer zoveel als een mens.

Alles wordt verkocht in dit koninkrijk, tot de met modder en bloed besmeurde vlaggen toe, en de prijzen vliegen omhoog. Voor twee vellen papier wordt een staaf goud gevraagd.

De kooplieden, nog maar net aangekomen, verslaan de conquistadores zonder het zwaard te trekken.

 

 

1535 Cuzco

De koperen troon

 

Op de knieën van het koninkje, koning-vazal van een andere koning, rust niet de scepter van goud, maar een staf die glinstert van gekleurde stukjes glas. Manco Capác II draagt de scharlaken pluim op het hoofd, maar de driedubbele gouden ketting ontbreekt op zijn borst, waar de zon niet schittert, en aan zijn oren hangen niet de glanzende gouden schijven. De broer en vijand en erfgenaam van Atahualpa draagt niet de mantel van goud- en zilverdraad en vicunawol. Van de in de wind wapperende vlaggen zijn de valken verdwenen om plaats te maken voor de adelaars van de keizer van Europa.

Niemand knielt neer aan de voeten van de door Pizarro gekroonde Inca.

 

 

1536 Mexico Stad

Motolinía

 

Pater Toribio de Motolinía loopt blootsvoets de berg op. Hij draagt een zware zak op zijn rug.

Wie arm is of door droefheid wordt gekweld, wordt in het plaatselijk taalgebruik Motolinia genoemd. En hij draagt nog altijd de verstelde, haveloze pij, die hem jaren geleden zijn naam gaf, toen hij, barrevoets als nu, van de haven van Veracruz hierheen was komen lopen.

Op het hoogste punt van de helling blijft hij staan. Aan zijn voeten strekt zich de enorme lagune uit, waarin de stad Mexico ligt te schitteren. Motolinia wrijft met zijn hand over zijn voorhoofd, haalt diep adem en steekt, het ene na het andere, tien ruwe kruisen in de grond, met wat touw aan elkaar gebonden takken, die hij stuk voor stuk aan God opdraagt.

‘Dit kruis, mijn God, is voor de ziekten, die hier onbekend waren en die zo hevig huishouden onder de inboorlingen.

Dit voor de oorlog en dit voor de honger, die evenveel Indianen hebben gedood als er druppels water zijn in de zee en korrels zand in de woestijn.

Dit voor de schattinggaarders, hommels die dc honing van de Indianen opeten, en dit voor de schatting, waarvoor de Indianen hun kinderen en hun grond moeten verkopen.

Dit voor de goudmijnen, die zo’n stank van dood verspreiden dat je er nog niet op een mijl afstand voorbij kunt gaan.

Dit voor de grote stad Mexico, gebouwd op de ruïnes van Tenochtitlán, en voor hen die op hun rug de balken en stenen aanvoerden om haar te bouwen, zingend en roepend bij dag en nacht, tot zijn van uitputting of verpletterd onder hun eigen last stierven.

Dit voor de slaven, die uit alle hoeken naar deze stad zijn gesleept, als kudden vee, met het brandmerk op het voorhoofd, en dit voor hen die op de wegen bezwijken onder de zwaarte van de voorraden voor de mijnen.

En dit, Heer, voor de doorlopende ruzies en schermutselingen tussen ons Spanjaarden, die altijd uitlopen op het folteren en doden van Indianen.’

Geknield voor de kruisen vraagt Motolinía:

‘Vergeef hen, God. Ik smeek U hen te vergeven. Ik weet best dat zij nog steeds hun bloedige afgodsbeelden vereren en dat, wanneer zij eerst honderd goden hadden, zij er met U honderdeen hebben. Zij kennen het onderscheid niet tussen de hostie en een maïskorrel. Maar als zij de straf van Uw harde hand verdienen, dan verdienen zij ook de barmhartigheid van Uw milde hart.’

Dan maakt Motolinía een kruisteken, schudt zijn pij en loopt weer naar beneden.

Kort voor het angelus bereikt hij het klooster. Alleen in zijn cel strekt hij zich uit op zijn slaapmat en eet langzaam een maïskoek.

 

 

1536 Machu Picchu

Manco Capác II

 

Manco Capác, die er genoeg van heeft een koning te zijn die als een hond wordt behandeld, komt in opstand tegen de mannen met haar op hun gezicht. Pizarro installeert Paulo, broer van Manco Capác en van Atahualpa en van Huascar, op de lege troon.

Te paard en aan het hoofd van een groot leger slaat Manco Capác het beleg voor Cuzco. De vuren branden rondom de hele stad en onafgebroken regenen de brandende pijlen neer, maar de belegeraars lijden zwaarder onder de honger dan de belegerden en na een half jaar trekken de troepen van Manco Capác zich onder oorverdovend krijgsgeschreeuw terug.

De Inca gaat door de vallei van de Urubamba-rivier en duikt op tussen de hoge nevelpieken. De stenen trap voert hem naar het geheime verblijf tussen de bergtoppen. Beschermd door borstweringen en ronde torens heerst de vesting Machu Picchu boven de wereld.

 

 

1536 Ulúa-vallei

Gonzalo Guerrero

 

Zegevierend trekken de ruiters van Alonso de Avila zich terug. Op het slagveld ligt tussen de overwonnenen een Indiaan met baard. Het naakte lichaam is getooid met arabesken in inkt en bloed. Gouden symbolen hangen aan zijn neus, lippen en oren. Een schot uit een haakbus heeft zijn voorhoofd gespleten.

Hij heet Gonzalo Guerrero. In zijn eerste leven was hij zeeman in de havenstad Palos. Zijn tweede leven begon een kwart eeuw geleden, toen hij op de kust van Yucatán schipbreuk leed. Sindsdien heeft hij onder de Indianen geleefd. Hij was dorpshoofd in vredestijd en aanvoerder in oorlogstijd. Een Maya-vrouw schonk hem drie kinderen.

In 1519 liet Hernán Cortés hem halen.

‘Nee, ’ zei Gonzalo tegen de boodschapper. ‘Dit zijn mijn kinderen, kijk eens hoe lief ze zijn. Geef mij een paar van die groene kralen die je hij je hebt. Ik zal ze aan mijn kinderen geven en zeggen: “Dit speelgoed hebben jullie gekregen van mijn broeders, uit mijn land.

Jaren later is Gonzalo Guerrero gesneuveld toen hij een ander land verdedigde, strijdend aan de zijde van andere broeders, de broeders die hij had gekozen. Hij is de eerste veroveraar geweest die door de Indianen is veroverd.

 

 

1536 Culiacán

Cabeza de Vaca

 

Acht jaar zijn verlopen sinds Cabeza de Vaca schipbreuk leed op het eiland Mal Hado. Van de zeshonderd man die uit Andalusië vertrokken is een aantal onderweg gedeserteerd en zijn velen door de zee verzwolgen. Anderen stierven door de honger, de koude of de Indianen, en vier, niet meer dan vier van hen, komen nu aan in Culiacan.

Alvar Núñez Cabeza de Vaca, Alonso del Castillo, Andrés Dorantes en Estebanico, een Arabische neger, zijn lopend door heel Amerika getrokken, van Florida tot de kust van de Stille Zuidzee. Naakt en als de slangen van huid verwisselend hebben zij rotsplantjes en wortels, wormen en hagedissen gegeten en al wat zij verder aan levende natuur hebben kunnen vinden, tot de Indianen hun dekens en cactusvijgen en maïskolven gaven in ruil voor hun wonderen en genezingen. Menige dode heeft Cabeza de Vaca, onzevaders en avemaria’s biddend, in het leven teruggeroepen en vele zieken heeft hij genezen door het kruisteken te slaan en te blazen op de plek die pijn deed. Met iedere mijl groeide de faam van de wonderdoeners. Hele menigten kwamen hen op de wegen begroeten en de dorpen namen met zang en dans afscheid van hen.

In het gebied van Sinaloa, op weg naar het zuiden, zagen zij de eerste sporen van christenen. Cabeza de Vaca en zijn metgezellen vonden gespen, hoefnagels, staken om paarden aan vast te binden. Ook vonden zij angst: verlaten akkers, Indianen die de bergen in vluchtten. ‘Wij zijn er bijna,’ zei Cabeza de Vaca. ‘Na zoveel lopen zijn wij dicht bij onze eigen mensen.’

‘Zij zijn niet als u, ’ zeiden de Indianen. ‘U komt van waar de zon opkomt en zij van waar de zon ondergaat. U geneest de zieken en zij doden de gezonden. U gaat naakt en barrevoets. U heeft geen hebzucht naar de dingen.’

 

 

1537 Rome

De paus zegt dat zij net zijn als wij

 

Paus Paulus III drukt zijn naam in het loden zegel, waarop de beeltenissen van Petrus en Paulus staan, en hecht het aan het perkament. Een nieuwe pauselijke bul gaat uit van het Vatikaan. Hij heet Sublimis Deus en maakt bekend dat Indianen met rede en ziel begiftigde menselijke wezens zijn.

 

 

1538 Santo Domingo

De spiegel

 

De middagzon slaat rook uit het gesteente en bliksem uit het metaal. Er is opwinding in de haven. De galjoenen hebben uit Sevilla het zware geschut voor het fort van Santo Domingo gebracht.

De commandant, Fernandez de Oviedo, leidt het transport van de veldslangen en de kanonnen. Door zweepslagen voortgedreven trekken de negers de vracht in snelle vaart voort. De karren kreunen onder het gewicht van ijzer en brons en dwars door de drukte rennen andere slaven af en aan om ketels water te gooien op het vuur dat uit de oververhitte assen slaat.

Te midden van het gedrang en het geschreeuw loopt een Indiaans meisje haar meester te zoeken. Haar huid is overdekt met blaren. Iedere stap is een overwinning en de weinige kleren die zij draagt zijn een kwelling voor haar verbrande huid. De hele nacht en de halve dag heeft dit meisje, schreeuwend van de pijn, het brandende zuur verdragen. Zijzelf heeft de wortels van de terpentijnboom geroosterd en ze tussen haar handen fijngewreven tot zij in een zachte massa waren veranderd. Haar hele lichaam heeft zij met terpentijnzalf ingesmeerd, van de haarwortels tot haar tenen, omdat de terpentijn de huid verteert en de kleur wegneemt, en de Indiaanse vrouwen en de negerinnen zo in blanke Castilliaanse dames verandert.

‘Herkent u mij, heer?’

Oviedo duwt haar ruw opzij, maar het meisje houdt aan, met een dun stemmetje, als een schaduw aan haar meester gekleefd, terwijl Oviedo al rennend bevelen schreeuwt tegen zijn voormannen.

‘Weet u wie ik ben?’

Het meisje valt op de grond en vanaf de grond blijft zij vragen: ‘Heer, heer, u weet toch wel wie ik ben?’

 

 

1538 Vallei van Bogotá

Zwartbaard, Roodbaard, Witbaard

 

Een jaar geleden is Gonzalo Jiménez de Quesada, zwarte baard, zwarte ogen, vertrokken op zoek naar de bronnen van het goud bij de oorsprong van de rivier de Magdalena. De helft van de bevolking van Santa Marta ging met hem mee.

Zij trokken door moerassen en velden, die dampten in de zon. Toen zij bij de oevers van de rivier waren aangekomen, was niet een van de duizenden naakte Indianen, die zij hadden meegenomen om de kanonnen en het brood en het zout te dragen, meer in leven. Omdat er geen slaven meer waren om te achtervolgen en te vangen, werden de honden in ketels met kokend water gegooid. Daarna werden ook de paarden in stukken gesneden. De honger was erger dan de krokodillen, de slangen en de muskieten. Zij aten wortels en leren riemen. Zij betwistten elkaar het vlees van de man die viel nog voor de pastoor klaar was met diens vrijgeleide voor het Paradijs.

Zij voeren stroomopwaarts, geteisterd door de regens en zonder wind in de zeilen, tot Quesada besloot van koers te veranderen. Eldorado ligt aan de andere zijde van de bergketen, zo besliste hij, en niet bij de oorsprong van de rivier. Zij trokken de bergen door.

Na lang klimmen staat Quesada nu tegenover de groene valleien van het land van de Chibcha’s. Aan het hoofd van honderdzestig door koortsen verzwakte landlopers heft hij zijn zwaard, neemt het land in bezit en verklaart dat hij nooit meer de bevelen van zijn gouverneur zal opvolgen.

Drieënhalf jaar geleden vetrok Nicolas de Federmann, rode baard, blauwe ogen, uit Coro op zoek naar het gouden midden van de aarde. Hij zwierf door bergen en woestenijen. De Indianen en de negers waren de eersten die stierven.

Wanneer Federmann stijgt tot boven de pieken waar de wolken in verward raken, ontdekt hij de groene valleien van het land van de Chibcha’s. Honderdzestig solaten, in hertevellen gehulde, zich voortslepende spookverschijningen hebben het overleefd. Federmann kust zijn zwaard, neemt het land in bezit en verklaart dat hij nooit meer de bevelen van zijn gouverneur zal opvolgen.

Drie lange jaren geleden ging Sebastian de Benalcazar, grijze ogen, witte baard, van de grijze haren of van het stof van de wegen, op zoek naar de schatten die de ontruimde en in brand gestoken stad Quito hem had onthouden. Van de menigte die hem toen is gevolgd zijn nog honderdzestig uitgeputte Europeanen en geen enkele Indiaan over. Benalcazar, verwoester van steden, stichter van steden, heeft op zijn weg een spoor achtergelaten van as en bloed en nieuwe, aan de punt van zijn zwaard ontsproten, werelden: rond het schavot het plein, rond het plein de kerk, de huizen, de stadsmuren.

Op de kam van de bergketen schittert de helm van de conquistador. Benalcázar neemt bezit van de groene valleien van het land van de Chibcha’s en verklaart dat hij nooit meer de bevelen van zijn gouverneur zal opvolgen.

Uit het noorden is Quesada aangekomen. Uit het oosten Federmann. Uit het zuiden Benalcázar. Kruis en haakbus, hemel en aarde: na zoveel onmogelijke omzwervingen over de planeet dalen de opstandige kapiteins de flanken van de bergketen af en ontmoeten zij elkaar in de vlakte van Bogotá.

Benalcázar weet dat de hoofden van dit koninkrijk in draagstoelen van goud reizen. Federmann hoort de zoete melodie, die de wind ontlokt aan de gouden platen die aan de tempels en paleizen hangen. Quesada knielt neer aan de rand van het meer, waarin de Indiaanse priesters zich, met stofgoud overdekt, onderdompelen.

Wie zal Eldorado krijgen? Quesada, uit Granada, die zegt dat hij de eerste was? Federmann, de Duitser uit Ulm, die namens bankier Welser optreedt? Benalcázar, de man uit Córdoba?

De drie legers, in lompen gehuld, gewond en vel over been, meten eikaars krachten en wachten af.

Dan barst de Duitser in lachen uit. Hij kan niet meer ophouden en slaat dubbel van de lach en de Andalusiërs worden er door aangestoken, tot de drie kapiteins op de grond vallen, geveld door hun geschater en door de honger en door degeen die hen hier bij elkaar heeft gebracht en hen heeft beetgenomen: degeen die er is zonder er te zijn en die kwam zonder te komen: degeen die weet dat Eldorado van niemand zal zijn.

 

 

1538 De vulkaan Masaya

Vulkaan, god van het geld

 

Uit de mond van de vulkaan Masaya kwam, in andere tijden, een oude naakte vrouw, hoedster van vele geheimen, die goede raadgevingen gaf over maïs en de oorlog. Sinds de christenen zijn gekomen, zeggen de Indianen, weigert de oude vrouw naar buiten te komen uit de berg die brandt.

Vele christenen geloven dat de Masaya een poort van de hel is en dat de vlammen en de hete dampen eeuwige straffen aankondigen. Anderen verzekeren dat daarbinnen goud en zilver zieden en dat die smeltkroes de witgloeiende rookwolk omhoog stuwt, die tot op verre afstand zichtbaar is. De edele metalen smelten in de buik van de berg en worden daarbinnen in voortdurende wenteling gelouterd. Hoe harder het vuur brandt hoe zuiverder zij worden.

Een jaar lang is de expeditie voorbereid. Pater Bias del Castillo staat heel vroeg op en neemt Pedro Ruiz, Benito Davila en Juan Sanchez de biecht af. De vier vragen elkaar met tranen in de ogen vergiffenis en gaan bij het aanbreken van de dag op weg.

De priester is de eerste die naar beneden gaat. Hij stapt in een mand, met een helm op het hoofd, de stool over de borst en een kruis in de hand, en komt op het uitgestrekte effen gedeelte dat rondom de mond van het vuur ligt.

‘Het heet niet hel, maar paradijs!’ verkondigt hij, zwart van de as, terwijl hij het kruis tussen de stenen in de grond steekt. Onmiddellijk dalen ook zijn metgezellen af. Van boven laten de Indianen de katrol omlaag, de kettingen, de ketel, de balken, de bouten...

Zij laten de ijzeren ketel in het vuur zakken. Uit de diepte komt geen goud of zilver, maar zuivere zwavelslak. Wanneer zij de ketel nog dieper laten zinken, eet de vulkaan hem op.

 

 

1541 Santiago de Chile

Inés Suárez

 

Enkele maanden geleden heeft Pedro de Valdivia deze berg en deze vallei ontdekt. De Araucaniërs, die ze een paar duizend jaar eerder hadden ontdekt, noemden de berg Huelén, wat pijn betekent. Valdivia doopte hem Santa Lucía.

Vanaf de bergkam zag Valdivia het groene land tussen de armen van de rivier liggen en beliste dat er in de wereld geen betere plek bestond om een stad op te dragen aan de apostel Santiago, die de conquistadores vergezelt en voor hen strijdt.

Zijn zwaard doorsneed de lucht in de vier richtingen van de kompasroos en zo werd Santiago del Nuevo Extremo geboren. En zo beleeft zij nu haar eerste zomer: een paar huizen van leem en hout, daken van stro, het plein in het midden, de palissade er omheen.

Nauwelijks vijftig man zijn in Santiago achtergebleven. Valdivia trekt met de overigen langs de oevers van de Cachapoal-rivier.

Bij het krieken van de dag slaat de schildwacht alarm vanaf zijn uitkijkpost op de palissade. Van alle kanten komen de Indiaanse eenheden tevoorschijn.

De Spanjaarden horen de oorlogskreten en onmiddellijk daalt een regen van pijlen op hen neer.

Aan het eind van de ochtend zijn verschillende huizen in de as gelegd en heeft de palissade het begeven. Op het plein wordt lijf aan lijf gevochten.

Dan rent Inés naar de hut die als gevangenis dienst doet. Daar worden de zeven Araucanische leiders bewaakt, die de Spanjaarden enige tijd eerder hadden gegrepen. Zij vraagt, smeekt, beveelt de bewaker hen het hoofd af te slaan.

‘Wat?’

‘Hun hoofd!’

‘Hoe?’

‘Zo!’

Inés pakt hem het zwaard af en de zeven hoofden vliegen door de lucht. Het gevecht neemt een keer. De hoofden veranderen de belegerden in achtervolgers. Bij die aanval roepen de Spanjaarden niet de apostel Santiago aan, maar Onze Lieve Vrouwe van Bijstand.

Inés Suárez, afkomstig uit Malaga, had zich als eerste gemeld toen Valdivia de werfvlag op zijn huis in Cuzco had gehesen. Aan het hoofd van de troepen van de overweldigers was zij naar deze zuidelijke streken gekomen, te paard naast Valdivia, met een zwaard van goed staal en een fijn maliënkolder, en sindsdien gaat, strijdt en slaapt zij aan de zijde van Valdivia. Vandaag heeft zij zijn plaats ingenomen. Zij is de enige vrouw onder deze mannen. Zij zeggen: ‘Het is een kerel’, en vergelijken haar met Roldán en de Cid, terwijl zij olie wrijft over de vingers van kapitein Francisco de Aguirre, die om het gevest van zijn zwaard geklemd zitten en niet los te krijgen zijn, hoewel de oorlog, voor het moment, is afgelopen.

 

 

1541 Peñón de Nochistlán

Nooit

 

Zelfs op zijn muildier hadden zij beslag gelegd. Degenen die nu van zijn zilveren borden eten en over zijn tapijten lopen hadden hem met geketende voeten uit Mexico gegooid.

Tienjaar later riepen zij, de ambtenaren, de krijgsman terug. Alvarado gaf het bestuur over Guatemala op en kwam de Indianen straffen in de ondankbare streken die hij aan de zijde van Cortés had veroverd. Hij wilde zijn reis voortzetten naar het noorden, naar de zeven gouden steden van het Cfbolarijk, maar een paard heeft hem vanochtend midden in het gevecht omvergeworpen en in de diepte gestort. Pedro de Alvarado is naar Mexico teruggekeerd en in Mexico heeft hij rust gevonden. Geen enkel paard zal hem nog naar het noorden brengen of naar welke plek dan ook. Zijn helm hangt aan een tak en zijn zwaard is tussen de braamstruiken gevallen. Op het staal is nog te lezen: Trek mij niet zonder eer.

 

 

1541 De oude stad Guatemala

Beatriz

 

Pedro de Alvarado had Francisca gehuwd, maar Francisca werd geveld door het oranjebloesemwater, dat zij op weg naar Veracruz dronk. Toen trouwde hij met Beatriz, de zuster van Francisca.

Beatriz wachtte op hem in Guatemala, toen zij, nu twee maanden geleden, te horen kreeg dat zij weduwe was. Zij hulde haar huis van binnen en van buiten in het zwart en spijkerde deuren en ramen dicht om zonder getuigen uit te huilen. Zij huilde terwijl zij in de spiegel naar haar naakte lichaam keek, dat droog was geworden van al het wachten en dat nu niets meer te verwachten had, een lichaam dat niet zong, en zij huilde door een mond die slechts in staat was te zeggen:

‘Ben je daar?’

Zij huilde om dit huis dat zij haat en om dit land dat niet het hare is en om de jaren die zij heeft gesleten tussen dit huis en de kerk, van mis naar maaltijd en van doop naar begrafenis, omgeven door dronken soldaten en Indiaanse dienstmeisjes die haar doen walgen. Zij huilde om het eten dat haar niet bekomt en waarvoor hij nooit kwam, omdat er altijd wel een oorlog te voeren of een land te veroveren was. Zij huilde om alle tranen die zij in haar lege bed had vergoten, wanneer zij overeind schrok bij iedere keer dat de hond blafte of de haan kraaide, en zij in haar eentje leerde de duisternis te lezen en naar de stilte te luisteren en de lucht te tekenen. Zij huilde en huilde, van binnen gebroken.

Toen zij ten slotte uit haar opsluiting naar buiten trad, verklaarde zij: ‘Ik ben de gouverneur van Guatemala.’

Er valt weinig te besturen.

De vulkaan braakt een stortvloed van water en stenen uit, die de stad overspoelt en alles op zijn weg doodt. De watermassa stort zich in de richting van het huis van Beatriz, terwijl zij naar de kapel rent, op het altaar klimt en zich aan de Maagd vastklemt. Haar elf dienstmeisjes klemmen zich vast aan haar voeten en omklemmen elkaar, terwijl Beatriz schreeuwt:

‘Ben je daar?’

De overstroming verwoest de stad die Alvarado had gesticht en terwijl het gebrul van het water toeneemt, blijft Beatriz schreeuwen:

‘Ben je daar?’

 

 

1541 Cabo Frío

De krekel zong bij het ochtendgloren

 

Geen geluid had hij gemaakt sinds zij hem in Cádiz aan boord hadden genomen, twee en een halve maand stom en bedroefd in zijn kooitje, tot vandaag zijn jubelkreet weerklonk, van voor- tot achterschip, en iedereen wakker maakte.

‘Een mirakel! Een mirakel!’

Er was net voldoende tijd om de koers van het schip te verleggen. De krekel vierde de nabijheid van land. Dankzij zijn waarschuwing zijn de zeevaarders niet op de rotsige kust van Brazilië te pletter geslagen.

Cabeza de Vaca, leider van deze expeditie naar de Rlo de la Plata, weet veel van dit soort dingen af. Hij wordt Alvar de Wonderdoener genoemd, sinds hij van kust naar kust door Amerika trok, doden opwekkend in de inheemse dorpen.

 

I542 Quito

Eldorado

 

Lang hebben de mannen van Gonzalo Pizarro door het oerwoud getrokken, op zoek naar de prins met de gouden huid en naar de kaneelbossen. Zij vonden slangen en vleermuizen, legers van muskieten, moerassen en eindeloze regens. De bliksemflitsen verlichtten nacht na nacht deze optocht van halfnaakte mannen, die zich aan elkaar vastklemden van panische angst.

Deze middag bereiken zij, wond over been, de eerste huizen van de stad Quito. Ieder noemt zijn naam om herkend te worden. Van de vierduizend Indiaanse slaven van de expeditie is er niet een teruggekeerd.

Kapitein Gonzalo Pizarro knielt neer en kust de grond. Vannacht heeft hij van een draak gedroomd, die zich op hem stortte, hem in stukken scheurde en zijn hart verslond. Daarom knippert hij nu niet met de ogen, wanneer hem wordt gezegd:

‘Je broer Francisco is in Lima vermoord.’

 

 

1542 Conlapayara

De amazones

 

Het gevecht zag er niet slecht uit, vandaag, dag van Sintjan. Vanaf hun brigantijnen schoten de mannen van Francisco de Orellana met salvo’s uit hun haakbussen en kruisbogen de vijand neer in hun van de kust gekomen witte kano’s.

Maar plotseling grijnslachte de heks. Daar verschenen de krijgshaftige vrouwen op het toneel, zo mooi en woest dat zij er niet van terug hadden. De rivier was opeens overdekt met kano’s en de schepen gingen er overhaast stroomopwaart vandoor, als verschrikte egels, van de boeg tot de achtersteven en tot in de grote mast overdekt met pijlen.

Lachend vochten de aanvoersters. Zij stelden zich aan het hoofd van de mannen, prachtige, kloeke vrouwen en er was geen angst meer in het dorp Conlapayara. Zij vochten lachend en dansend en zingend, met schuddende blote borsten, tot de Spanjaarden voorbij de monding van de Tapajós-rivier uit het gezicht waren verdwenen, uitgeput van zoveel inspanning en verbazing.

Zij hadden over deze vrouwen horen praten en nu geloofden zij het. Zij wonen in het zuiden, in domeinen zonder mannen, waar zij de kinderen die als man worden geboren, verdrinken. Wanneer hun lichaam dat vraagt, vallen zij de kuststammen aan en nemen gevangenen mee. De volgende morgen krijgen zij ze terug. Na een nacht van liefde keert wie als jongeman is gekomen als grijsaard terug. Orellana en zijn soldaten zullen de waterrijkste rivier ter wereld blijven bevaren en zullen zonder loods, kompas of zeekaart uitzeilen. Zij reizen in twee brigantijnen, die zij midden in het oerwoud met de bijl in elkaar gezet of, eigenlijk, uitgevonden hebben, waarbij zij van de hoefijzers van de dode paarden nagels en scharnieren maakten en het vuur aanbliezen met blaasbalgen gemaakt van rijglaarzen. Zij laten zich drijven op de stroom van de Amazonerivier, de kant van het oerwoud houdend, zonder energie voor de riemen, en prevelen gebeden: zij smeken God dat de volgende vijanden, hoe groot in aantal ook, mannen zullen zijn.

 

 

1542 De Iguazú

In het volle licht

 

Dampend onder zijn ijzeren pak, gekweld door insektenbeten en wonden, stapt Alvar Núñez Cabeza de Vaca van zijn paard en aanschouwt God voor de eerste keer.

Reusachtige vlinders fladderen om hem heen. Cabeza de Vaca knielt neer voor de watervallen van de Iguazú-rivier. De schuimende, donderende watermassa’s storten uit de hemel neer om het bloed af te wassen van allen die gevallen zijn en om verlossing te brengen aan allen die verlaten zijn, stortvloeden waaruit nevels en regenbogen opstijgen en die oerwouden ontrukken aan de diepte van de droge aarde: brullende wateren, zaaduitstorting van God die de aarde bevrucht, eeuwige eerste dag van de schepping.

Om deze regen van God te ontdekken is Cabeza de Vaca de halve wereld rondgetrokken en heeft hij de andere helft bevaren. Om hem te leren kennen heeft hij schipbreuken en kwellingen geleden. Om hem te zien is hij met ogen in zijn gezicht geboren. Wat hem nog aan leven rest zal een geschenk zijn.

 

 

1543 Cubagua

De parelvissers

 

De stad Nueva Cádiz is gevallen, verwoest door een zeebeving en door de piraten. Eerder was reeds het hele eiland gevallen, dit eiland Cubagua waar Columbus vijfenveertig jaar geleden met de Indianen parels voor gebroken borden ruilde. Na al het vissen zijn de oesters op en rusten de duikers op de bodem van de zee.

In deze wateren zijn de Indiaanse slaven omlaag gedoken, met stenen op hun rug gebonden om heel diep te komen, waar de grootste parels lagen, en buiten adem zwommen zij van zon naar zon en trokken de aan de rotsen en de bodem vastgegroeide oesters los.

Geen enkele slaaf ging lang mee. Na kortere of langere tijd begaven zijn longen het: in zijn plaats kwam een stroom bloed naar de oppervlakte. De mannen die hem hadden gevangen of gekocht, zeiden dat de zee rood werd omdat de oesters, net als de vrouwen, menstrueerden.

 

 

1544 Machu Picchu

De stenen troon

 

Van hieruit heeft Manco Cápac geheerst over het land van Vilcabamba. Van hieruit heeft hij een lange, harde oorlog gevoerd tegen de indringers, een oorlog van brandstichtingen en hinderlagen. Zij kennen de labyrinten niet die naar de geheime citadel voeren. Geen enkele vijand kent ze.

Alleen kapitein Diego Méndez heeft de schuilplaats kunnen bereiken. Hij was op de vlucht. Op bevel van de zoon van Almagro had zijn zwaard de keel van Francisco Pizarro doorstoken. Manco Capác bood hem een wijkplaats. Daarna stak Diego Méndez zijn dolk in de rug van Manco Capác.

Tussen de stenen van Machu Picchu, waar vurige bloemen honing bieden aan wie hen bevrucht, rust, in prachtige doeken gewikkeld, de Inca.

 

 

Strijdlied van de Inca’s

 

Wij zullen drinken uit de schedel van de verrader

en van zijn tanden maken wij een snoer.

Van zijn hotten zullen wij fluiten maken,

een trommel maken wij van zijn vel.

En dan zullen wij dansen.

 

 

1544 Campeche

Las Casas

 

Hij wacht al geruime tijd hier in de haven, alleen met de hitte en de muggen.

Blootsvoets loop hij over de kade en luistert naar de bewegingen van de zee en naar het getik van zijn stok, bij iedere stap, op de stenen. Niemand richt het woord tot de pas gezalfde bisschop van Chiapas.

Dit is de meest gehate man van Zuid-Amerika, de antichrist van de koloniale heren, de gesel van deze streken. Door zijn toedoen heeft de keizer de nieuwe wetten uitgevaardigd, die de zonen van de conquistadores hun Indiaanse slaven ontnemen. Wat moet er van hen worden zonder de arbeidskrachten die hen in de mijnen en op het land onderhouden? De nieuwe wetten stoten hun het brood uit de mond.

Dit is de meest geliefde man van Zuid-Amerika. Stem van de stemlozen, hardnekkig verdediger van hen die slechter worden behandeld dan de uitwerpselen op de pleinen, aanklager van hen de uit hebzucht Jezus Christus veranderen in de wreedste van de goden en de koning in een naar mensenvlees hongerende wolf.

Zodra pater Bartolomé de Las Casas in Campeche van boord was gegaan, kondigde hij aan dat geen enkele eigenaar van Indianen door de biecht absolutie zou ontvangen. Zij gaven hem tot antwoord dat zijn geloofsbrieven als bisschop hier niet golden en dat ook de nieuwe wetten niet van kracht waren, omdat zij in drukletters waren gesteld en niet in het handschrift van de schrijvers van de koning. Hij dreigde hen met excommunicatie en zij lachten hem uit. Zij lachten hard, zij schaterlachten, omdat pater Bartolomé de naam heeft doof te zijn. Deze middag is de boodschapper uit Ciudad Real de Chiapas aangekomen. Het stadsbestuur laat weten dat er geen geld in de schatkist is om de reis van de bisschop naar zijn diocees te betalen en zendt hem enkele goudstukken uit het begrafenisfonds.

 

 

1544 Lima

Carvajal

 

Het ochtendgloren geeft vorm en gezicht aan de schaduwen die aan de lantaarnpalen op het plein hangen. Een eerste verschrikte voorbijganger herkent hen: twee conquistadores van het eerste uur, van degenen die de Inca Atahualpa in Cajamarca gevangen genomen hebben, draaien met de tong naar buiten en uitpuilende ogen in het rond.

Geroffel van trommels, gekletter van paardehoeven: de stad wordt met een schok wakker. De omroeper schreeuwt met krachtige stem en naast hem dicteert en luistert Francisco de Carvajal. De omroeper kondigt aan dat alle voorname heren van Lima zullen worden opgehangen als deze twee en dat alle huizen zullen worden geplunderd, als het stadsbestuur Gonzalo Pizarro niet als gouverneur aanvaardt. Generaal Carvajal, aanvoerder van de opstandige troepen, geeft hen tot het middaguur bedenktijd.

‘Carvajal!’

Voordat de echo is verstomd hebben de rechters van het Koninklijk Gerechtshof en de notabelen van Lima al wat kleren aangeschoten en zijn zij met halfdichtgeknoopte jas naar het paleis gehold om, zonder enige discussie, de akte te tekenen die Gonzalo Pizarro als het enige en absolute gezag erkent.

Alleen de handtekening van meester Zarate ontbreekt nog, die zich over zijn kin wrijft en weifelt, terwijl de anderen verdwaasd en bevend wachten en het gesnuif van de paarden horen of menen te horen en het gevloek van de soldaten die zich met ingenomen teugel in slagorde opstellen, gereed om aan te vallen.

‘Maak voort!’ smeken zij.

Zarate bedenkt dat hij zijn huwbare dochter Teresa een mooie bruidsschat meegeeft en dat zijn overvloedige offergaven aan de kerk hem ruimschoots een ander, serener leven dan dit hebben gekocht.

‘Waar wacht u op?’

‘Het geduld van Carvajal is kort!’

Carvajal: meer dan dertig jaar in de oorlogen in Europa, tien in Zuid-Amerika. Hij streed mee in Ravenna en in Pavia. Hij was bij de plundering van Rome. In Mexico vocht hij aan de zijde van Cortés en in Peru naast Francisco Pizarro. Zes keer is hij de bergketen overgetrokken.

‘De duivel van de Andes!’

Het is bekend dat hij midden in het gevecht zijn helm en kuras afwerpt en zo de vijand uitdaagt. Hij eet en slaapt op zijn paard.

‘Kalmte, heren, kalmte!’

‘Er zal bloed van onschuldige mensen vloeien!’

‘Er is geen tijd te verliezen!’

De schaduw van de galg zweeft boven de pas gekochte adellijke titels. ‘Tekent u toch, mijnheer! Laten wij Peru een nieuwe tragedie besparen!’

Meester Zarate doopt de ganzepen in de inkt, tekent een kruis en voordat hij zijn handtekening zet schrijft hij: Ik zweer bij God en bij dit Kruis en bij de woorden van de Heilige Evangeliën dat ik om drie motieven teken: uit angst, uit angst en uit angst.

 

 

1545 Ciudad Real de Chiapas

Slecht nieuws uit Vallodolid

 

De Kroon heeft de belangrijkste nieuwe wetten, die de Indianen vrij maakten, opgeschort.

Wie heeft zich er zolang zij van kracht waren, aan gehouden? In werkelijkheid zijn zelfs de Indianen, die in felrodè letters op hun arm het woord vrij gebrandmerkt hebben gekregen, slaaf gebleven.

‘Heb ik daarvoor gelijk gekregen?’

Pater Bartolomé voelt zich door God verlaten, een blad zonder tak, alleen, niemand.

‘Ja, dat hebben zij mij gezegd, opdat er niets zou veranderen. Zelfs het papier zal geen bescherming meer bieden aan hen die geen ander schild hebben dan hun buik. Hebben de koningen daarvoor de Nieuwe Wereld uit handen van de paus ontvangen? Is God slechts een voorwendsel? Komt deze beulsschaduw uit mijn lichaam?’

In een deken gewikkeld schrijft hij een brief aan prins Philips. Hij kondigt aan dat hij naar Vallodolid zal afreizen zonder antwoord of toestemming af te wachten.

Daarna knielt pater Bartolomé op zijn slaapmat met het gezicht naar de nacht en zegt hardop een door hemzelf bedacht gebed.

 

 

1546 Potosí

Het zilver van Potosí

 

Vijftig Indianen gedood omdat zij hebben geweigerd in de mijngangen te dienen. Nog geen jaar geleden werd de eerste ader gevonden en reeds zijn de berghellingen met mensenbloed bevlekt. En slechts enkele kilometers verder schitteren op de rotsen van het ravijn de donkergroene vlekken van het bloed van de Duivel. De Duivel had de kloof die naar Cuzco voert hermetisch afgesloten en verpletterde de Spanjaarden die daar voorbij kwamen. Een aartsengel rukte de Duivel uit zijn spelonk en smeet hem te pletter tegen de rotsen. Nu hebben de zilvermijnen van Potosí arbeiders en vrije toegang.

Vóór de verovering, in de tijd van de Inca Huaina Capác, toen het vuurstenen houweel in de zilveraders van de berg hakte, was er een donderend geraas dat de wereld deed sidderen. Toen zei de stem van de berg tegen de Indianen:

‘Deze rijkdom heeft andere heren!’

 

 

1547 Valparaíso

Het afscheid

 

De vliegen zoemen tussen de resten van het banket. Noch de vele wijn noch de warme zon maken de gasten slaperig. Vanmorgen slaan de harten vlugger. Onder het afdak van groene takken, uitkijkend over zee, neemt Pedro de Valdivia afscheid van hen die gaan vertrekken. Na zoveel oorlog en honger in de woeste streken van Chili maken vijftien van zijn mannen zich gereed naar Spanje terug te keren. Er rolt een traan wanneer Valdivia hen herinnert aan de jaren die zij hebben gedeeld, de steden die uit het niets zijn ontstaan, de Indianen die met het ijzer van de lans zijn bedwongen: