Hoofdstuk 16

 

VERRASSINGEN EN EEN SCHRIK

 

 

Alle drie staarden ze meneer Smellie aan die de waarheid sprak.

„Lieve help!” zei Larry, „dus daarom bent u erheen gegaan. U hebt zich dan zeker ook niet in de greppel verborgen gehouden, wel?”

„Nee, natuurlijk niet!” zei meneer Smellie. „Ik ben het tuinpad afgelopen en toen ik de achterdeur open vond, ben ik naar binnen gegaan om mijn papieren te halen. Daarna ben ik weer naar buiten gegaan. Ik heb me helemaal niet verborgen gehouden, tenzij jullie vinden dat iemand zich verstopt wanneer hij even bij de tuindeur blijft staan om zich ervan te verzekeren dat er niemand is.”

„O,” zei Larry.

Dit was wel vreselijk verwarrend. Als het waar was wat meneer Smellie zei, dan waren er nu helemaal geen verdachten meer over. Maar iemand moest de daad toch hebben gepleegd.

„En wil je nu zo vriendelijk zijn om me te vertellen waarom jullie mijn schoen hebben meegenomen?”

Larry vertelde het hem en daarna zei Dikky wie de schoen nu had. Meneer Smellie was beledigd.

„Die bemoeizuchtige agent!” zei hij. „Hij is vandaag zo vaak langs mijn huis gekomen. Ik neem aan dat hij me ook verdacht heeft. En nu heeft hij mijn schoen. Ik vind dat jullie allebei een flink pak slaag hebben verdiend.”

„Maar meneer, we proberen alleen maar om erachter te komen wie die brand heeft gesticht,” zei Dikky.

Hij vertelde meneer Smellie wat ze tot dusver hadden gedaan. Juffrouw Miggle luisterde vol bewondering en verbazing toe. Ze werd heen en weer gesleurd tussen een gevoel van belediging dat de jongens meneer Smellie hadden verdacht en verbazing vanwege het feit dat de jongens zoveel aanknopingspunten hadden gevonden.

„Wel,” zei meneer Smellie tenslotte. „Ik geloof dat het tijd wordt dat jullie naar huis gaan. Ik kan jullie verzekeren dat ik niets met die brand uitstaande heb en dat ik ook niet weet wie het wel zou kunnen hebben gedaan. Ik geloof niet dat het Horace Peeks geweest is. Dan komt die oude zwerver eerder in aanmerking. In ieder geval adviseer ik jullie om het aan de politie over te laten. Kinderen zoals jullie zullen dergelijke zaken toch niet oplossen.”

De jongens stonden op.

„Het spijt me van uw schoen, meneer,” zei Dikky.

„Mij ook,” zei meneer Smellie droogjes. „Mijn naam staat er namelijk binnenin. Ik twijfel er dus niet aan dat meneer Goon hier morgenochtend zal komen. Goedenavond! En probeer om me niet ook nog te verdenken van andere brandstichtingen, diefstallen, moorden of iets dergelijks. Ik ben werkelijk een onschuldige oude baas die nergens anders in is geïnteresseerd als zijn oude papieren.”

De jongens gingen enigszins onder de indruk weg. Ze waren er nu ook van overtuigd dat meneer Smellie niets met de brand te maken had, maar wie dan wel?

„Ik ben moe,” zei Larry. „Kom morgen maar bij het huis van Pip. Jouw builen kwamen nu goed van pas. Erzonder zouden we nooit vrij gekomen zijn!”

„Ze zagen er mooi uit, nietwaar?” vroeg Dikky opgewekt. „Nu dan, welterusten. We hebben wel een avontuurlijke avond achter de rug, nietwaar?”

De drie anderen waren verbaasd en vol bewondering toen ze hoorden wat Larry en Dikky allemaal was overkomen. Maar ze waren nog meer in de war gebracht.

„Dat is wel iets heel bijzonders,” zei Pip nadenkend. „We komen erachter dat er die avond allerlei mensen in de tuin zijn geweest, maar ze hadden allen een doel. Zelfs die zwerver, want hij zat achter de eieren aan. En toch kunnen we geen vat krijgen op de werkelijke dader. Kan de zwerver het hebben gedaan? Kan Horace het atelier in brand hebben gestoken, ook al was hij maar vijf minuten weggeweest? Kan meneer Smellie het hebben gedaan? Horace zei dat hij hem in het huis had gezien om zijn papieren te halen, maar het is mogelijk dat hij het atelier daarna in brand heeft gestoken.” „Ja. Maar op de een of andere manier weet ik nu zeker dat hij het niet heeft gedaan,” zei Larry. „Laten we nog eens naar de tuin van Hickkop gaan en diep nadenken. We kunnen wel iets over het hoofd hebben gezien.”

Ze gingen gezamenlijk. Ze zagen dat Lily kleren op de drooglijn hing en ze floten tegen haar. Met een snelle blik achter zich om te zien dat mevrouw Minns niet keek, rende ze naar hen toe.

„Lily! Waar hebben Horace en jij in de bosjes gezeten?” vroeg Larry. „Zijn jullie ook in de greppel geweest?”

„Nee,” zei Lily, terwijl ze naar de struiken langs de oprijlaan wees. „Daar waren we. En we zijn helemaal niet in de greppel geweest.”

„En die oude meneer Smellie zegt dat hij slechts even bij het tuinhek heeft gestaan. Maar iemand moet zich in de greppel hebben verstopt!” zei Dikky nadenkend. „Laten we daar allemaal even heengaan.”

Ze gingen naar de greppel. De netels groeiden alweer, maar het was nog steeds gemakkelijk te zien dat ze door iemand waren platgetrapt. De kinderen kropen door het gat en gingen naar de plaats waar de plaggen waren afgestoken om naar het voetspoor te kijken. Het spoor was er nog steeds, maar nu veel vager.

„Weet je,” zei Daisy opeens. „Deze voetsporen en die rondom het hek wijzen alle in dezelfde richting. Ze gaan allen in de richting van het huis, maar ze komen niet terug!”

„Hij kan wel langs de voorkant van hét huis weer zijn weggegaan, suffie,” zei Dikky. „Ik moet zeggen dat ik me vandaag wel erg verslagen voel. Onze aanknopingspunten helpen ons nu niet verder en al onze Verdachten schijnen onschuldig te zijn. Ik ben een beetje zat van zoeken naar dingen die ons toch niet verder helpen. Laten we vandaag iets anders doen. Laten we gaan picknicken.”

„O ja!” zeiden ze allen. „Laten we onze fietsen gaan halen. We gaan naar Burnham Beeches. Dat is heerlijk.”

Betty’s moeder wilde niet dat ze ook meeging, omdat het te ver was voor een achtjarig meisje om te fietsen. Betty was wel erg teleurgesteld.

„Bovendien heb ik liever niet dat Betty vandaag meegaat picknicken,” zei haar moeder. „Ze ziet er erg bleek uit. Laat Buster hier maar, dan kan ze mooi met hem gaan wandelen. Dat vindt ze wel leuk.”

Betty vond het heerlijk om Buster mee uit wandelen te nemen, maar het woog nauwelijks op tegen het feit dat ze de picknick miste. Dikky voelde diep medelijden met haar toen ze hen bij het tuinhek stond na te zwaaien.

„Ik zal heel veel bloemen voor je meenemen,” riep hij. „Let je goed op Buster?”

Buster kwispelde met zijn staart. Hij zou wel op Betty passen, en Betty hoefde niet op hem te passen. Hij voelde zich ook bedroefd toen hij de kinderen zonder hem zag weggaan. Maar hij wist heel goed dat hij niet zo hard kon rennen om de fietsen bij te houden.

Het had ’s nachts geregend en overal was het modderig. Betty vond het beter om haar rubberlaarzen aan te trekken. Ze ging naar binnen om ze te halen. Buster kwam achter haar aan met zijn modderige poten.

„Het is jammer dat jij geen overschoenen of iets dergelijks kunt dragen, Buster,” zei ze. „Je wordt zo wel erg modderig.”

Ze liepen samen weg. Betty liep langs de straat in de richting van de rivier. Ze koos een pad dat er vlak langs liep en een eind verder sloeg ze een weg in die leidde naar het weiland met het hek waar de kinderen de vorige dag de opwindende voetsporen hadden gevonden.

Betty huppelde vrolijk voort en wierp stokjes voor Buster in de lucht. Ze dacht eraan om het niet met steentjes te doen, omdat zijn tanden daar kapot van gingen. Ze gooide opnieuw een stok en bleef toen vol verbazing staan.

Vlak voor haar op het modderige pad was een aantal voetsporen van dezelfde schoenen als het bewuste spoor dat ze bij het hek hadden gevonden. Betty kende de sporen nu wel uit haar hoofd, omdat ze Dikky’s tekening zo vaak had bekeken. Ze was er absoluut zeker van dat het dezelfde sporen waren. De rubberzolen en het kruisprofiel met de bewuste vierkantjes.

„Kijk eens, Buster,” zei Betty tenslotte.

Ze kon haar hart van opwinding voelen bonzen. Buster kwam kijken. Hij snuffelde aan de voetsporen en begon te kwispelen, terwijl hij Betty aankeek.

„Dat zijn dezelfde sporen, hè, Buster?” vroeg Betty. „Luister, Buster. Het heeft vannacht geregend, zodat daarna iemand hierlangs moet zijn gelopen en dat is de man die we moeten hebben, alleen we weten niet wie! O Buster, wat kunnen we het beste doen? Ik voel me helemaal opgelaten, jij niet?”

Buster dartelde om het meisje heen alsof hij ieder woord had begrepen. Ze bleef nog even staan en keek naar de sporen.

„Laten we ze volgen, Buster,” zei ze. „Ja, laten we dat doen! Kijk maar! Ik weet niet hoe lang het is geleden dat de man hierlangs kwam, maar een hele tijd is het niet. Misschien komen we er wel achter van wie ze zijn. O, wat is dit opwindend!”

Het meisje volgde met Buster de voetsporen. Hij rook eraan en volgde ze zelf ook, maar hij ging natuurlijk op de geur af. Ze gingen dwars over het modderige pad en daarna naar de andere kant van de weg. Daar gingen ze weer naar een voetpad waar ze duidelijk zichtbaar waren, en vervolgens een laan in. Daar waren ze niet zo gemakkelijk te volgen, maar Buster’s neus kwam goed van pas, want hij kon de geur volgen, ook al waren er geen sporen te zien.

„Jij bent werkelijk heel knap, Buster,” zei Betty vol bewondering. „Ik wou dat ik zo’n neus had als jij. Ja, dat is heel goed. Daar hebben we weer een van de sporen en daar nog een. Kijk, ze gaan naar het hek.”

Dat was juist. Het was duidelijk dat de man die de sporen had gemaakt, over het hek was gesprongen en aan de andere kant was verder gelopen. Betty voelde zich steeds opgewondener.

„De sporen gaan in dezelfde richting als de anderen,” zei ze tegen Buster. „Kijk! Nu, Buster, gebruik je neus goed, omdat ik op het gras niets kan zien.”

Buster liep dwars over het veld en hield zijn neus steeds tegen de grond. Hij kon precies ruiken waar de man was langsgelopen. Betty kwam al spoedig weer bij een modderig plekje en daar zag ze weer duidelijk een voetspoor.

„Je gaat de goede kant op, Buster,” zei ze. „Houd je neus maar bij de grond. Haast je maar, dan vinden we de man misschien nog wel. Ik geloof dat deze sporen nog heel erg vers zijn.”

De voetsporen leidden echter niet naar het gat in de heg. In plaats daarvan leidden ze over een ander hek de laan in waar het huis van Betty ook stond. Bij de oprijlaan van meneer Hick gingen de sporen naar binnen.

Betty was totaal verbaasd. Dus de man die het atelier in brand had gestoken, was vandaag weer naar het huis gegaan. Ze vroeg zich af of hij de voordeur of de achterdeur was binnengegaan. Ze liep het modderige tuinpad op en keek naar beneden, naar de sporen. Ze leidden regelrecht naar de voordeur. Juist op het moment dat ze daar aankwam, ging deze open en verscheen meneer Hick. Hij scheen verbaasd te zijn Betty daar te zien.

„Wat doe jij hier?” vroeg hij.

„O, meneer Hick,” zei Betty hijgend. „Ik volg deze voetsporen. En ze leiden regelrecht naar uw voordeur. Het is heel belangrijk om te weten wie ze heeft gemaakt. Is er vandaag iemand bij u geweest?”

Meneer Hick keek verrast en hij keek Betty en Buster fronsend aan.

„Ik begrijp het niet,” zei hij. „Waarom is dat zo vreselijk belangrijk?”

„Nu, als ik alleen maar weet die deze voetsporen heeft nagelaten, dan kan ik de anderen vertellen wie op die avond uw atelier in brand heeft gestoken,” zei Betty gewichtig.

Meneer Hick keek helemaal verbaasd en hij staarde Betty doordringend aan.

„Kom maar even binnen,” zei hij tenslotte. „Dit is wel heel bijzonder. Wat moet een kind als jij nu voetsporen volgen en hoe weet jij er iets van af? Kom maar binnen. Nee... laat die hond zolang buiten 1”

„Laat hem ook binnenkomen,” zei Betty. „Hij zal heel braaf zijn. Als u hem buiten laat, zal hij aan uw deur gaan krabben.”

Zo mocht Buster ook mee naar binnen en spoedig daarna zaten ze met hun drieën in de studeerkamer van meneer Hick, die evenals die van meneer Smellie vol stond met boeken.

„Wel,” zei meneer Hick, terwijl hij zijn best deed op een aangename manier te spreken, en dat was heel moeilijk voor hem. „Nu meisje, vertel jij me nu eens waarom je die voetsporen volgt en wat je ervan weet. Het is misschien van groot belang voor me om dat te weten.”

Betty, die trots was dat een volwassene zo belangstellend naar haar luisterde, vertelde het hele verhaal van de vijf detectives en wat ze hadden gedaan. Ze vertelde hem over de aanknopingspunten en de Verdachten en hij luisterde zonder een woord te zeggen.

Buster was de hele tijd erg lastig. Hij bleef maar steeds aan de voeten van meneer Hick snuffelen. Dat vond meneer Hick erg vervelend, maar Buster wilde hem niet met rust laten. Tenslotte moest Betty hem wel op haar knie nemen.

Toen ze haar verhaal had verteld tot en met de gebeurtenissen van die ochtend, keek ze meneer Hick vol spanning aan.

„Wilt u me nu vertellen wie hier vandaag geweest is?” vroeg ze.

„Wel,” zei meneer Hick. „Twee van jullie verdachten zijn hier vanmorgen geweest. Meneer Smellie om een boek te lenen en Horace Peeks om een getuigschrift.”

„O, dus het kan een van hen zijn geweest,” zei Betty. „Ik vraag me af wie van hen vanochtend rubberzolen met een dergelijke afdruk droeg. Nu, in ieder geval weten we dat het een van die beiden is geweest. Wilt u niemand vertellen wat ik vanmorgen allemaal heb gezegd, meneer Hick?” vroeg Betty.

„Natuurlijk niet,” zei meneer Hick. „Het schijnt dat er en heel groot aantal mensen op die bewuste avond in mijn tuin is geweest, nietwaar. Wacht maar totdat ik degene die het heeft gedaan in mijn vingers krijg. Al mijn kostbare papieren zijn verbrand!”

„Dan kan ik nu beter gaan,” zei Betty.

Ze stond op en zette Buster neer. Die sprong onmiddellijk weer naar meneer Hick en begon aan diens broek te snuffelen, op een manier die meneer Hick helemaal niet aanstond. Hij schopte Buster weg en de hond jankte.

„Doe dat niet!” zei Betty verontwaardigd. „U mag een hond niet schoppen. Dat is wreed.”

„Ga jij nu maar en neem die hond mee,” zei meneer Hick. „En mijn advies aan jullie is om je niet met dingen te bemoeien die alleen volwassenen aangaan. Laat de politie de zaak maar uitzoeken !”

„We moeten verdergaan,” zei Betty. „Tenslotte zijn wij de detectives.”

Ze ging het tuinpad weer op en zag de voetsporen opnieuw. Een rij ervan ging het pad op en de andere rij liep het pad af. Wat wenste Betty dat ze wist of de voetsporen waren gemaakt door meneer Smellie of door Horace Peeks. Ze verlangde er hevig naar dat de anderen thuis kwamen. Ze kon nauwelijks wachten om hun het nieuws te vertellen. Ze vroeg zich af of ze het erg zouden vinden dat ze meneer Hick had verteld wat ze wisten. Maar het kon immers niets schelen dat hij het wist, want hij zou alleen maar alles doen om hen te helpen. Daar was ze zeker van en ze was er ook van overtuigd dat hij het aan iemand anders zou vertellen.

Na de thee kwamen de anderen terug uit Burnham Beeches. Dikky bood haar een enorm boeket veldbloemen aan.

Betty kon niet wachten hun het nieuws te vertellen. Ze popelde van ongeduld, maar toen ze midden in het verhaal was, kwam er een onaangename verrassing. De moeder van Pip kwam er aan in gezelschap van meneer Verdwijn, die er bijzonder streng uitzag.

„Die ouwe meneer Verdwijn,” zei Larry zacht. „Wat wil die nu weer?”

Het werd al spoedig duidelijk waarvoor hij kwam. Pip’s moeder sprak tegen de kinderen op strenge toon.

„Kinderen!” zei ze. „Meneer Goon is bij me gekomen en heeft me verteld wat jullie de laatste dagen allemaal hebben gedaan. Ik kan nauwelijks geloven wat hij zegt!”

„Wat is er dan wel?” vroeg Pip, terwijl hij scheef naar meneer Verdwijn keek. „Pip, kijk niet zo,” zei zijn moeder scherp. „Blijkbaar hebben jullie je allemaal bemoeid met dingen die alleen de politie aangaan. Zelfs Betty! Ik kan het eenvoudig niet begrijpen. Meneer Goon heeft me verteld dat jij Donald, en Larry gisteravond in het huis van meneer Smellie zijn binnengedrongen. Wat zullen jullie moeders daar wel van zeggen? Zelfs Betty heeft voetsporen gevolgd en zich verbeeld dat ze een detective is!”

„Wie heeft meneer Goon dat verteld?” barstte Betty uit. „Niemand behalve meneer Hick en ik weten dat!”

„Meneer Hick heeft me opgebeld en ik ben net bij hem geweest,” zei meneer Goon met grote waardigheid. „Hij heeft me alles verteld over jullie gedragingen en bemoeiingen. Kleine bemoeials zijn jullie!”

Betty barstte in luid snikken uit.

„Meneer Hick heeft me beloofd dat hij het aan niemand zou vertellen! " huilde ze. „Hij heeft het me uitdrukkelijk beloofd! Hij is een slechte man! Hij heeft zijn belofte gebroken. Ik haat hem!”

„Betty! Gedraag je!” zei haar moeder.

„Natuurlijk moest Betty alles weer verklappen,” zei Pip zuurzoet. „Dat komt ervan als je haar bij de detectives opneemt. Kleine idioot! Ze vertelt alles aan meneer Hick en die belt meneer Verdwijn op en nu zitten we met de gebakken peren.”

„Waar heb jij het toch over, Pip?” vroeg zijn moeder. „Wie is meneer Verdwijn?”

„Meneer Goon,” antwoordde Pip uitdagend. „Hij zegt altijd tegen ons:. Verdwijn! ’”

„Zo,” zei meneer Goon, terwijl hij een hoge borst opzette, alsof hij een woedende kikker was. Zijn blauwe ogen barstten bijna uit hun kassen. „Heb ik jullie niet steeds gewaarschuwd. Jullie zijn een ander altijd tot last! Luister nu maar eens eventjes naar mij!”

Er zat niets anders op dan naar meneer Goon te luisteren. De vijf kinderen stonden er met rode hoofden bij. Betty snikte nog steeds. Alleen Buster scheen het niet te kunnen schelen, want hij dartelde vrolijk rond de benen van meneer Goon, die nu en dan naar hem uithaalde. Meneer Verdwijn had veel te zeggen over bemoeizieke kinderen en het bemoeien met de wet. Hij eindigde zijn betoog met een dreigement.

„En als ik ooit een van jullie er weer bij betrap dat hij zijn neus in andermans zaken steekt, of dat meneer Hick me waarschuwt, dan krijgen jullie ernstige moeilijkheden,” zei hij. „Ja, ja, heel ernstige moeilijkheden! Jullie houden je buiten zaken die je niet aangaan. En wat jullie betreft, jongeheer Laurence en juffrouw Daisy. en jij meneer Donald, jullie ouders horen hier ook nog over. Let maar op mijn woorden, het zal jullie spijten dat jullie je met de wet hebben bemoeid.”

„Dat hebben we niet gedaan,” zei Pip wanhopig. „We wilden alleen maar helpen.”

„Geen praatjes!” zei meneer Goon vol waardigheid. „Kinderen kunnen in dergelijke aangelegenheden niet helpen. Ze raken alleen maar in moeilijkheden. In ernstige moeilijkheden!”

En met die woorden liep meneer Goon waardig met de moeder van Pip weg.