Hoofdstuk 2

 

DE VIJF DETECTIVES EN HUN HOND

 

 

De volgende dag gingen Larry en Daisy kijken of Pip en Betty ergens te vinden waren. Ze konden hen in de tuin horen spelen en daarom riepen ze:

„Pip! Betty! We zijn er!”

Pip verscheen, dadelijk gevolgd door zijn kleinere zusje. „Heb je vanmorgen het afgebrande huisje nog gezien?” vroeg Larry.

„Ja, en wat vind je ervan dat men zegt dat iemand het opzettelijk in brand heeft gestoken; dat het helemaal geen toeval was!” zei Pip opgewonden.

„Opzettelijk!” zeiden Larry en Daisy. „Maar wie zou zoiets nu doen?”

„Dat weet ik niet,” zei Pip. „Ik hoorde toevallig dat iemand erover sprak. Ze zeiden dat er al mensen van de verzekeringsmaatschappij waren geweest en dat een branddeskundige die ze hadden meegenomen, had gezegd dat er petroleum was gebruikt om het vuur aan te steken.”

„Lieve help,” zei Larry. „Maar wie zou zoiets doen? Ik neem aan iemand die meneer Hick niet erg graag mocht.” „Ja,” zei Pip. „Ik wed dat meneer Verdwijn opgewonden zal zijn dat hij nu een echte misdaad moet oplossen. Maar hij is zo dom dat hij nooit iets zal ontdekken.”

„Kijk, daar is die hond ook weer,” zei Betty, terwijl ze naar de kleine Schotse terriër wees, die in de tuin verscheen.

Hij zag er erg grappig uit op zijn korte pootjes en hij had een blik in zijn ogen alsof hij wilde vragen:

, Vinden jullie het erg dat ik hier ben? ’

„Hallo, Buster,” zei Larry, terwijl hij zich voorover boog en op zijn knie sloeg om de hond naderbij te lokken. „Jij bent een mooie hond. Ik wou dat je van mij was. Daisy en ik hebben nog nooit een hond gehad.”

„Ik ook niet,” zei Pip. „Kom eens, Buster, dan krijg je een bot. Of wil je een koekje?”

„Woef,” zei Buster met een diepe stem voor zo’n kleine hond.

„Je moet een bot en een koekje voor hem halen,” zei Betty. „Hij vertrouwt je en nu gelooft hij dat hij het beide krijgt. Ga het maar voor hem halen.”

Pip liep weg met de hond naast zich.

Ze waren spoedig terug. Buster een koekje en een bot in zijn bek. Hij legde ze op de grond neer en keek Pip vragend aan.

„Ja, die zijn voor jou, ouwe jongen,” zei Pip. „Hij is helemaal geen gulzige hond. Hij vraagt toestemming voordat hij begint.”

Buster kauwde op het bot en slikte daarna het koekje door. Ze schenen hem wel te bevallen, want hij begon om hen heen te springen en nodigde ze daarmee uit om hem te pakken. Ze vonden hem allemaal een heel fijne hond.

„Het is jammer dat hij zo’n hansworst als baas heeft,” zei Larry.

Ze giechelden allemaal. De baas van de hond zag er inderdaad uit als een hansworst.

Juist toen ze zo inwendig lachten, hoorden ze het geluid van voetstappen en Buster’s baas kwam bij hen.

„Hallo,” zei hij. „Ik meende al dat ik jullie met Buster hoorde spelen. Kom jij eens gauw hier, Buster! Wat heeft het te betekenen dat jij zomaar wegloopt?”

Buster rende vol plezier naar hem toe. Het was wel een beetje vreemd dat hij die dikke jongen zo aardig vond.

„Hebben jullie het nieuws al gehoord?” vroeg de jongen, terwijl hij Buster aaide. „Over het feit dat iemand opzettelijk dat vuur heeft aangestoken?”

„Ja,” zei Larry. „Pip heeft het ons verteld. Geloof jij het?”

„Zeker,” zei de jongen. „Om eerlijk te zijn, vermoedde ik het al voordat iemand anders erover begon.”

„Onzin!” zei Larry dadelijk, want hij hoorde aan de toon van de jongen dat deze maar wat opschepte.

„Kijk eens hier,” zei de jongen. „Ik was in het hotel tegenover de tuin van meneer Hick en gisteravond zag ik er een zwerver rondsluipen. Ik wed dat die het heeft gedaan.” De anderen staarden hem aan.

„Waarom zou hij dat doen?” vroeg Pip. „Zwervers gaan niet zomaar ergens naar binnen om de boel met petroleum in brand te steken.”

„Misschien had deze zwerver iets tegen meneer Hick,” zei de jongen, terwijl hij diep nadacht. „Dat kun je nooit weten. Meneer Hick heeft omtrent zijn humeur nu niet zo’n beste naam. Misschien heeft hij die oude zwerver wel weg gestuurd. Dat kan diezelfde ochtend zijn gebeurd.”

De anderen dachten daarover na.

„Laten we naar het zomerhuisje gaan en er daar verder over praten,” zei Pip, die zich opgewonden voelde. „Dit is een soort geheim en het zou fijn zijn als wij iets konden doen om het op te lossen.”

De jongen liep met Buster mee het zomerhuis binnen zonder dat ze hem daarom hadden gevraagd. Buster ging op Larry’s knie zitten. Larry keek erg voldaan.

„Hoe laat heb je die zwerver gezien?” vroeg Pip. „Omstreeks zes uur,” zei de jongen. „Echt zo’n oude viezerik. Hij droeg een gescheurde jas en een afschuwelijke oude hoed. Hij sloop langs de heg. Buster zag hem en rende er blaffend op af.”

„Heb je ook gezien of hij een kan olie bij zich droeg?” vroeg Larry.

„Nee, hij droeg een soort stok bij zich, dat was alles.” „Wacht eens,” zei Daisy opeens. „Ik heb een idee!”

Ze keken allemaal tegelijk naar haar. Daisy had altijd ideeën en meestal waren ze erg goed.

„Wat heb je voor een idee?” vroeg Larry.

„Wij worden detectives,” zei Daisy. „We zullen het raadsel van het afgebrande huis oplossen.”

„Wat is een detective?” vroeg Betty, die nog maar acht jaar oud was.

„Dat is iemand die een raadsel oplost,” zei Larry. „Iemand die erachter komt wie een misdaad pleegt.”

„Oh, een speurder,” zei Betty. „Dat zou ik graag willen zijn. Ik weet zeker dat ik een goed speurder zal zijn.”

„Nee, jij bent te klein,” zei Pip.

Betty keek alsof ze in huilen zou uitbarsten.

„Wij drieën, de ouderen zullen goede detectives zijn,” zei Larry met glinsterende ogen.

„Pip, Daisy en ik... de Drie Grote Detectives!”

„Mag ik niet meedoen?” vroeg de jongen plotseling. „Ik heb een goed stel hersens.”

De anderen keken hem twijfelend aan. Zijn gezicht vertoonde nu niet direct een goed stel hersens.

„Maar we kennen jou helemaal niet,” zei Larry.

„Mijn naam is Donald Izaak Kempenaar,” zei de jongen. „Hoe heten jullie?”

„Ik heet Laurence Daykin,” zei Larry. „Ik ben dertien.”

„Mijn naam is Margaret Daykin en ik ben twaalf,” zei Daisy.

„Ik ben Philip Hilton, twaalf jaar oud, en dit is mijn kleine zusje Betty,” zei Pip.

De jongen staarde hen aan.

„Geen van jullie wordt bij zijn echte naam genoemd, wel?” vroeg hij. „Larry voor Laurence, Pip in plaats van Philip, Daisy voor Margaret en Betty in plaats van Elizabeth. Ik word altijd Donald genoemd.”

Om de een of andere reden vonden de anderen dat grappig.

De jongen sprak op een enigszins temerige wijze en de naam Donald Izaak Kempenaar paste wonderwel bij hem.

„De D van Donald, de I van Izaak en de K van Kempenaar,” zei Pip opeens met een grijns. „Dik, dat is wel de juiste omschrijving van jou.”

Donald Izaak Kempenaar keek eerst een beetje boos, maar toen grijnsde hij toch.

„Ik ben nogal dik, hè,” zei hij. „Ik heb altijd honger en ik zal wel teveel eten.”

„Je ouders hadden je geen namen moeten geven die afgekort Dik luiden,” zei Daisy. „Arme ouwe Dikky.”

Donald zuchtte. Hij wist heel goed dat hij vanaf dit moment Dikky zou worden genoemd. Op school hadden ze hem wel dikzak en hansworst genoemd en nu zou hij in de vakantie Dikky heten. Hij staarde de groep van vier vrienden aan.

„Kan ik niet meedoen met de detectiveclub? Tenslotte heb ik jullie over die zwerver verteld.”

„Het is helemaal geen club,” zei Larry. „Wij willen alleen een raadsel oplossen.”

„En ik ook!” riep Betty. „Toe, zeg toch dat ik ook mag meedoen. Jullie mogen mij er niet buiten laten.”

„Laat haar er niet buiten,” zei Dikky onverwacht. „Ze is klein, maar ze kan toch van nut zijn. En ik vind dat Buster eigenlijk ook best mee kan doen. Hij is erg goed in het opsporen van verborgen dingen.”

„Welke verborgen dingen?” vroeg Larry.

„O, dat weet ik niet,” zei Dikky vaag. „Je weet nu eenmaal niet wat je allemaal tegenkomt als je een raadsel oplost.”

„O, laat ons nu toch meedoen. Alsjeblieft,” riep Betty.

Buster voelde de opwinding en begon een beetje te janken, terwijl hij Larry steeds een klein zwart pootje wilde geven.

De drie ouderen voelden er plotseling veel meer voor om Dikky te laten meedoen toen ze hadden gehoord dat Buster ook van de partij zou zijn. Terwille van Buster zouden ze Dikky, die eigenwijs en dom was, op de koop toe nemen. Buster zou een soort speurhond kunnen zijn. Ze waren er zeker van dat echte detectives ook een speurhond hadden.

„Nu dan,” zei Larry. „We doen allemaal mee en we zullen proberen om het raadsel van het afgebrande huis op te lossen.”

„Wij zijn de vijf detectives met hun hond,” zei Betty.

Allen lachten.

„Wat een gekke naam,” zei Larry.

„Maar die naam bleef hen toch bij en ze zouden de hele vakantie en nog lang daarna zichzelf zo blijven noemen.

„Ik weet alles over de politie en detectives,” zei Dikky. „Ik kan dus beter de leiding nemen.”

„Nee, dat doe je niet, " zei Larry. „Ik wed dat je niets meer weet dan een van ons. En geloof maar gerust dat we nu allang weten wat voor een hoge dunk jij van jezelf hebt. Het is beter dat je dadelijk weet dat we niet de helft zullen geloven van de verhalen die je ons vertelt. En ik neem de leiding. Dat doe ik namelijk altijd.”

„Dat is waar,” zei Pip. „Larry is bijdehand. Hij wordt de leider van de vijf dappere detectives.”

„Goed dan,” zei Dikky noodgedwongen. „Ik geloof dat het vier tegen een is. Nee maar, het is al half één, ja half één al. Ik moet nu gaan.”

„Kom hier vanmiddag om precies twee uur,” zei Larry. „Dan zullen we erover praten welke aanknopingspunten we kunnen vinden.”

„Aanknopingspunten,” zei Betty, die het woord goed had verstaan. „Dat klinkt wel opwindend. Zijn die aanknopingspunten erg scherp?”

„Sufferd,” zei Pip. „Ik kan me niet voorstellen dat jij de detectives van dienst kunt zijn. Ik kan het me eenvoudig niet voorstellen.”