Hoofdstuk 8

 

WAT MOET ER NU GEDAAN WORDEN?

 

 

Larry en Pip liepen snel in de richting die de zwerver had gekozen. Het scheen raar dat niemand erin was geslaagd erachter te komen wat voor soort zolen zijn schoenen hadden.

Er was echter geen spoor van de zwerver te bekennen. De jongens kwamen een boerenarbeider tegen.

„Hallo,” zeiden ze. „Heeft u ook een oude zwerver gezien?”

„Ja, in dat bos,” zei de man, terwijl hij naar een groep bomen in de verte wees.

De jongens renden erheen en zochten tussen de bomen en het kreupelhout.

Ze roken de geur van een vuur en hun neuzen en ogen wezen hun de weg. Erbij zat de vieze oude zwerver op een boomstronk. Hij had zijn hoed nu af en daardoor zag je zijn hele slordige haardos. Hij was bezig iets in een pannetje boven een vuurtje te warmen. Toen hij Larry zag mopperde hij:

„Wat! Ben je er nu alweer? Ga toch weg! Waarom volgen jullie me eigenlijk? Ik heb niets misdaan!”

„Wel,” zei Larry stoutmoedig. „U hebt gisteren geprobeerd om eieren uit het kippenhok van meneer Hick te stelen. Dat weten we, maar daar hebben we niets mee te maken.” „Meneer Hick! Dus zo heet hij!” zei de oude zwerver, terwijl hij een soort vleespen in het pannetje stak en daarmee in het voedsel prikte. „Ik heb zijn eieren niet gestolen. Ik heb helemaal niets gestolen. Ik ben een eerlijke oude man, en dat kan iedereen jullie vertellen.”

„Waarom hebt u zich dan in de greppel onder de haag van zijn tuin verborgen gehouden?” vroeg Larry.

De zwerver keek hem stomverbaasd aan.

„Ik heb me nog nooit in een greppel verstopt,” zei hij. „Ik ben niet degene die zich daar heeft verstopt. O, lieve help, ik zou jullie heel wat kunnen vertellen, maar dat doe ik niet, want jullie hebben die politieagent zeker achter me aangestuurd.”

„Nee,” zei Larry. „Hij kwam onverwacht langs en zag u liggen. Hij wist niet dat wij ook in de buurt waren.”

„Nu, dat geloof ik zomaar niet,” zei de oude zwerver. „Jullie hebben die smeris op me afgestuurd. Ik weet dat jullie het hebben gedaan. Ik ben niet van plan om ergens in betrokken te raken. Maar er zijn die avond rare dingen gebeurd, geloof dat maar van mij.”

De oude man gromde ineens en wreef over zijn rechtervoet. Zijn grote teen stak uit een gat in de schoen die hem te klein was. Hij deed de schoen uit en toen zagen ze een sok die voornamelijk uit gaten bestond. Hij wreef zijn voet voorzichtig. De jongens keken naar de schoen die de zwerver achteloos naast zich neergeworpen had. De zool was duidelijk zichtbaar. Hij was van leer en zo versleten dat hij waarschijnlijk water zou doorlaten.

„Geen rubberzool,” fluisterde Larry tegen Pip. „Hij is het dus niet geweest die zich in de greppel heeft verstopt. Bovendien geloof ik dat hij helemaal niets weet. En kijk naar het jasje onder zijn regenjas. Dat is groen van ouderdom en niet grijs.”

„Waar fluisteren jullie over?” vroeg de zwerver. „Maak dat jullie wegkomen! Kan ik niet in vrede leven? Ik doe geen vlieg kwaad, maar kinderen en politieagenten zitten me als muggen op de hielen. Laat mij met rust! Ik zou me heel rijk voelen als ik een paar schoenen had dat me paste. Hebben jullie niet een paar dat me past?”

„Welke maat heeft u?” vroeg Pip, die eraan dacht dat het heel goed mogelijk was dat zijn vader een paar oude hoge schoenen voor de zwerver had.

Maar de zwerver wist zijn maat niet. Hij had nog nooit in zijn hele leven een paar schoenen gekocht.

„Wel, als ik een paar hoge schoenen van mijn vader voor u kan krijgen, dan kom ik ze wel brengen,” zei Pip. „Of-nee, ik weet nog beter iets beters. Komt u maar even langs. Ik woon in het rode huis niet ver bij meneer Hick vandaan. Kom morgen maar, dan heb ik misschien een paar schoenen voor u.”

„Jullie sturen die smeris weer op me af als ik kom,” gromde de zwerver, die iets onbestemds uit het pannetje haalde en het met zijn vingers begon op te eten. „En anders doet die meneer Hick het wel. Maar hij kan beter voorzichtig zijn. Ik weet een paar dingen over meneer Hick en zijn aangelegenheden. Ja, ik heb hem die dag tegen verschillende mensen horen schreeuwen. Er zijn vreemde dingen gebeurd, maar ik weet van niets, dat kan ik jullie wel vertellen.”

Larry keek op zijn horloge. Het was al laat.

„We moeten gaan,” zei hij. „Komt u morgen maar naar het huis van Pip, dan kunt u ons alles vertellen wat u wilt. We zullen u niet verraden.”

De jongens lieten de oude zwerver achter en gingen naar huis om te gaan eten. Ze waren inderdaad heel laat en hun moeders waren dan ook niet erg blij.

„Wat heb jij in ’s hemelsnaam gedaan?” vroeg de moeder van Pip. „Waar ben je geweest?”

Dat kon Pip haar natuurlijk niet vertellen, want wat de vijf detectives deden was heel geheim.

„Ik was bij de anderen,” zei hij tenslotte.

„Dat was je niet, Pip,” zei zijn moeder. „Betty en Daisy zijn hier een hele tijd geweest en die dikke jongen ook, al weet ik niet hoe hij heet. Vertel me dus geen verhaaltjes.”

„Ik was bij Larry,” zei Pip.

Betty begreep dat hij in moeilijkheden zat en daarom bracht zij het gesprek snel op een ander onderwerp.

„Dikky is vanmorgen van een hooiopper gevallen,” zei ze.

Dat bracht het gesprek inderdaad op een ander onderwerp. Haar moeder staarde haar verschrikt aan.

„Wie? Die dikke jongen? Heeft hij zich erg pijn gedaan? Maar wat deden jullie dan op die hooiopper?”

Pip was bang dat Betty nu haar mond zou voorbijpraten, en daarom veranderde hij het onderwerp van gesprek weer.

„Mama, heeft papa niet een paar oude hoge schoenen die hij toch niet meer draagt?” vroeg hij heel onschuldig.

Zijn moeder keek hem aan.

„Waarom?” vroeg ze.

Over het algemeen was Pip niet erg geïnteresseerd in de kleren van zijn vader, helemaal niet als het oude betrof.

„Wel, ik ken iemand die er heel erg blij mee zou zijn,” zei Pip.

„Waarom?” vroeg zijn moeder opnieuw.

„Wel, weet je, mama, zijn tenen steken uit zijn schoenen,” legde Pip haar uit, in de hoop dat hij haar voor het onderwerp kon interesseren.

„Wiens tenen?” vroeg zijn moeder stomverbaasd.

Pip zweeg. Nu moest hij haar wel over die zwerver vertellen en die maakte juist deel uit van hun geheim. Dat was wel eventjes moeilijk! Alles waar ze over spraken, scheen te leiden tot het onderwerp waarmee de detectives zich bezighielden.

„Het is een gewone arme zwerver,” zei Betty.

Pip staarde haar aan.

„Een zwerver!” zei haar moeder. „Je hebt me toch geen vriendschap gesloten met een zwerver, Pip!”

„Nee,” zei Pip wanhopig. „Dat niet, maar ik heb wel medelijden met hem. Je zegt zelf altijd dat we moeten denken aan mensen die het minder goed hebben als wijzelf. En daarom dacht ik eraan hem een paar schoenen van pappie te geven. Dat is alles!”

„Ik begrijp het,” zei zijn moeder. „Ik zal vragen of hij een paar heeft en als dat zo is, krijg je ze, maar eet nu eerst verder!”

Toen hij zijn maaltijd had beëindigd, liep Pip de tuin in om Betty te zoeken. Ze zat in het zomerhuis.

„Betty! Was alles goed met Dikky? Hij heeft zich toch niet werkelijk bezeerd, wel?”

„Nee, maar hij heeft toch wel een paar aardige builen opgelopen.” zei Betty. „De mooiste die ik ooit heb gezien. Ik denk dat hij erover zal opscheppen totdat we er misselijk van zijn. Hij heeft toch maar een mooie smak gemaakt. Hebben Larry en jij de zwerver nog gevonden? Wat is er eigenlijk allemaal gebeurd?”

„Wel, hij is in ieder geval niet degene die zich in de greppel verborgen heeft gehouden, en hij is evenmin de man die zijn jas heeft opgescheurd. We hebben zowel zijn schoenen als zijn jasje gezien. Maar hij heeft wel alle ruzies van die dag gehoord. Larry en ik dachten hem morgen een paar vragen te stellen als hij om de schoenen komt. Ik weet zeker dat hij ons een paar interessante dingen zou kunnen vertellen als hij maar niet bang was dat we de politie op hem af zouden sturen. Misschien heeft hij zelfs wel gezien wie zich onder de haag verstopte.”

„Oooh,” zei Betty opgewonden. „Vond je het niet grappig dat die oude man wakker werd toen Larry op de grond lag en later meneer Verdwijn ook nog?”

„Ja, dat was erg grappig,” zei Pip grijnzend. „Kijk, daar. zijn Dikky en Buster.”

Dikky strompelde de tuin binnen; hij liep bijzonder moeilijk. Hij had geprobeerd om te besluiten zich erg heldhaftig te gedragen en op te scheppen, of om zich zielig te gedragen. Op dit moment gedroeg hij zich echter heldhaftig. Hij glimlachte tegen Betty en Pip en ging voorzichtig zitten.

„Heb je erg veel pijn?” vroeg Betty medelevend.

„O, met mij is alles best,” zei Dikky met een bijzonder dappere stem. „Een val van een hooiopper heeft ook niet zoveel te betekenen. Maken jullie je over mij maar geen zorgen.”

De anderen staarden hem vol bewondering aan.

„Willen jullie mijn builen eens zien?” vroeg Dikky.

„Ik heb ze al gezien,” zei Betty. „Maar ik heb er geen bezwaar tegen om ze nog een keer te zien. Ik vind builen het mooist wanneer ze geel worden. Maar Pip heeft ze nog niet gezien, of toch wel, Pip?”

Pip werd heen en weer gesleurd tussen belangstelling en de vrees dat Dikky zich daardoor teveel zou gaan verbeelden. Maar Dikky wachtte zijn antwoord in ieder geval niet af. Hij maakte verschillende kledingstukken los en toonde diverse builen van verschillende grootte. Het waren inderdaad erg grote.

„Ik heb nog nooit zulke mooie gezien,” zei Pip, die zichzelf er niet toe kon brengen om ze niet langer te bewonderen. „Ik heb nog nooit zulke builen gehad. Ik neem aan het komt door jouw dikte. Zul je er niet heerlijk uitzien als ze straks groen worden?”

„Dat is weer een van mijn typische eigenschappen,” zei Dikky. „Ik krijg altijd de mooiste builen. Toen ik tijdens een voetbalwedstrijd eens tegen een van de doelpalen ben aangelopen, heb ik hier een buil gehad in de vorm van een kerkklok. Dat was wel heel bijzonder.”

„O, ik wou dat ik die had gezien,” zei Betty.

„En een andere keer,” zei Dikky, „sloeg iemand me met een stok en kreeg ik een buil in de vorm van een slang, met kopje en al.”

Pip zocht een stok.

„Ik wil je nog wel zo’n slang geven,” zei hij. „Je hoeft alleen maar even te zeggen waar ik je moet raken.”

Dikky voelde zich beledigd.

„Doe niet zo gemeen !” zei hij.

„Houd je dan stil over slangen en kerkklokken,” zei Pip vol afkeer. „Betty hoeft alleen maar te zeggen dat ze het prachtig vindt, en jij komt met de meest wilde verhalen. Hé, daar komen Larry en Daisy ook aan.”

Dikky zei niets meer over zijn builen, ook al hunkerde hij ernaar om ze aan de anderen te laten zien. Larry had over alles nog eens uitvoerig nagedacht toen hij zijn maaltijd had verorberd. Hij vroeg niet eens hoe het die arme Dikky verging en hij begon dadelijk.

„Kijk eens,” sprak hij. „Ik heb over meneer Verdwijn nagedacht. Ik vind het niet prettig dat hij dat van die voetsporen weet. We willen niet dat hij het raadsel eerder oplost dan wij. Voorzover we echter weten, heeft hij het ook begrepen op Peeks, meneer Smellie en op de zwerver. We moeten de eersten zijn! Het zou afschuwelijk zijn als onze oude meneer Verdwijn de oplossing eerder had dan wij.”

„Dat is waar,” viel iedereen in.

Buster kwispelde met zijn staartje.

„We moeten met die bediende Peeks zien te spreken,” zei Larry. „Dat is van groot belang. Ik verdenk die oude zwerver niet meer nu ik zijn jasje en schoenen heb gezien. Bovendien ben ik er zeker van dat hij uit deze omgeving zou zijn verdwenen als hij het huis wel in brand gestoken had. Maar hij is hier nog steeds. Ik geloof niet dat hij het heeft gedaan. Ik denk veel eerder dat het Peeks was. Dat moeten we nu te weten zien te komen.”

„Dat moeten we inderdaad,” stemde de rest met hem in.

„Ik zal de zwerver morgen nauwkeurig ondervragen,” zei Larry nogal gewichtig. „Ik heb het gevoel dat hij ons heel wat kan vertellen. Dikky, geloof je dat Daisy en jij morgen iets over Peeks te weten kunnen komen? Ik zal hier bij Pip en Betty blijven om die zwerver uit te vragen.”

„Goed,” zeiden Daisy en Dikky vrolijk.

Als ze maar voor meneer Verdwijn aan waren! Ze moesten eenvoudig eerder zijn!