Hoofdstuk 1
HET BRANDENDE HUIS
Het was halftien op een donkere avond toen alle opwinding begon.
Het dorpje Peterswood was in rust, behalve dan die blaffende hond in de verte. Ineens flitste er een fel licht in het westen van het dorp op. Larry Daykin zou juist in bed stappen toen hij het zag. Hij had de gordijnen opengedaan, zodat hij door het daglicht zou worden gewekt.
„Lieve help, wat is dat!” zei hij. Hij riep zijn zuster. „Daisy, kom eens vlug hier. Ergens in het dorp is brand.”
Zijn zuster kwam zijn slaapkamer in. Ze keek uit het raam.
„Dat is brand,” zei ze. „Die lijkt me groot, zeg! Ik vraag me af wat het is. Denk je dat er een huis in brand staat?”
„We kunnen beter gaan kijken,” zei Larry opgewonden. „Laten we ons weer aankleden. Vader en moeder zijn uit, zodat die niets van de brand zullen merken. Kom, schiet op.”
Larry en Daisy kleedden zich snel aan en renden toen de donkere tuin in. Toen ze over de weg liepen hoorden ze bij een ander huis ook snelle voetstappen over de oprijlaan aankomen.
„Ik wed dat het Pip is,” zei Larry, terwijl hij met zijn zaklantaarn de oprijlaan bescheen.
In het licht zagen ze een jongen van Larry’s leeftijd en een meisje van een jaar of acht.
„Hallo Betty! Kom je ook mee?” vroeg Daisy verbaasd. „Ik dacht dat jij allang zou slapen.”
„Larry”, riep Pip. „Dat is brand, hè? Wiens huis denk je dat het is? Zouden ze de brandweer ook laten komen?”
„Het huis is tot op de grond afgebrand voordat de brandweerlieden uit het andere dorp hier aankomen,” zei Larry. „Kom, laten we gaan kijken. Het lijkt erop dat het in Haycock Lane is.”
Ze renden samen verder. Sommige dorpsbewoners hadden de gloed ook gezien en ook zij liepen snel naar de brand. Het was erg opwindend.
„Het is het huis van meneer Hick,” zei een man. „Ik weet zeker dat het zijn huis is.”
Ze kwamen allen aan het einde van de weg en de gloed werd steeds feller.
„Het huis staat niet in brand I” riep Larry uit. „Het is het kleine huis waar hij altijd in werkt, in de tuin... zijn atelier. Lieve help, er zal niet veel van over blijven!”
Dat was wel zeker. Het gebouw was oud, half vermolmd en het droge rieten dak stond al in brand.
Meneer Goon, de plaatselijke politieagent was er ook; hij gaf enkele mannen aanwijzingen waar ze water op het vuur moesten werpen. Hij zag de kinderen en riep tegen hen:
„Verdwijn, jullie! Verdwijn!”
„Dat zegt hij altijd tegen kinderen,” zei Betty. „Ik heb hem nog nooit iets anders horen zeggen.”
Het had geen zin om emmers water in de vlammen te werpen. De politieagent riep om de chauffeur.
„Waar is meneer Thomas? Zeg hem dat hij de tuinslang meeneemt, die hij gebruikt om de auto mee te wassen.”
„Meneer Thomas is weggegaan om de baas te halen,” schreeuwde een vrouwenstem. „Hij is naar het station.”
Dat was mevrouw Minns, de kokkin.
Ze was een dikke, gezellige vrouw, die er nu erg bang uitzag. Ze vulde emmers, maar haar handen trilden.
„Het heeft geen zin,” zei een van de mensen uit het dorp. „Deze brand kunnen we niet meer blussen. Hij heeft al te erg om zich heen gegrepen.”
„Iemand heeft de brandweer opgebeld,” zei een andere man. „Maar tegen de tijd dat die hier is, zal het hele gebouw wel zijn afgebrand.”
„Nu, we hoeven niet bang te zijn dat de brand op het huis overslaat,” zei de politieman. „De wind waait gelukkig uit de andere richting. Geloof me dat het een schok voor meneer Hick zal zijn als hij thuiskomt.”
De vier kinderen keken met spanning toe.
„Het is toch wel jammer om zo’n aardig huisje in vlammen te zien opgaan,” zei Larry. „Ik wou dat ze ons ook iets hadden laten doen. Emmers water op het vuur gooien bijvoorbeeld.”
Een jongen van ongeveer dezelfde grootte als Larry rende met een emmer water en smeet dat in de richting van de vlammen, maar hij raakte zijn doel niet helemaal en Larry kreeg wat water over zich heen. Hij schreeuwde tegen de jongen:
„Hé, jij ! Ik kreeg een lading over me heen. Kijk uit wat je doet!”
„Het spijt me, ouwe jongen,” zei de ander met een vrolijke stem.
De vlammen werden nog hoger en verlichtten nu de hele tuin. Larry zag dat de jongen vrij dik was, goed gekleed en nogal met zichzelf ingenomen.
„Dat is de jongen die bij zijn ouders in het hotel hiertegenover is komen wonen,” zei Pip zacht tegen Larry. „Hij is vreselijk vervelend. Hij denkt dat hij alles weet en hij krijgt zoveel zakgeld dat hij niet weet wat hij ermee moet doen!”
De politieagent zag dat de jongen een emmer droeg.
„Hé! Jij daar!” schreeuwde hij. „Maak dat je wegkomt! We willen niet dat kinderen ons in de weg lopen.”
„Ik ben geen kind meer,” zei de jongen beledigd. „Kunt u niet zien dat ik meehelp?”
„Verdwijn jij !” zei meneer Goon.
Plotseling verscheen er een hond op het toneel; hij sprong steeds om de enkels van de politieman, hetgeen erg vervelend was. Meneer Goon werd boos en schopte naar de hond. maar die had het erg naar zijn zin bij de enkels van meneer Goon.
„Verdwijn!” zei de politieman, terwijl hij opnieuw een uithaal deed.
Larry en de anderen haalden hun schoudert op. De hond was erg lief en klein, een zwarte Schotse terriër, die er op zijn korte pootjes erg kwiek uitzag.
„Die is van die jongen,” zei Pip. „Hij is een geweldige hond en zit vol dolle streken. Ik wou dat hij van mij was.”
Een enorme vonkenregen spoot de lucht in toen een deel van het rieten dak instortte. Er hing een afschuwelijke geur van brand en rook. De kinderen deden een paar stappen terug.
Op de weg hoorden ze het geluid van een naderende auto. Iemand schreeuwde:
„Daar is meneer Hick!”
De auto reed het pad naast het huis op. Er stapte een man uit en deze rende de tuin in naar de plaats van het brandende atelier.
„Meneer Hick, het spijt me u te moeten mededelen dat uw atelier bijna geheel verwoest is,” zei de politieagent. „We hebben ons best gedaan om het te redden, maar het vuur had erg snel om zich heengegrepen. Heeft u enig idee waardoor het vuur is ontstaan?”
„Hoe moet ik dat weten?” zei meneer Hick ongeduldig. „Ik kom zojuist terug uit Londen. Waarom is de brandweer niet gealarmeerd?”
„U weet dat die uit de stad moet komen en tegen de tijd dat we de brand zagen, schoten de vlammen al door het dak. Weet u misschien of de kachel brandde?”
„Ja,” zei meneer Hick. „Ik werkte hier al vroeg vanochtend en ik had de haard de hele nacht laten doorbranden. Het kan de hele middag wel hebben gebrand zonder dat iemand ervan wist. Waar is mevrouw Minns?”
„Hier meneer,” zei de arme, dikke en trillende mevrouw Minns. „O meneer, dit is verschrikkelijk. U wilt immers niet dat ik in uw atelier kom en daarom ben ik er ook niet binnen geweest, anders had ik kunnen zien dat er iets smeulde.”
„De deur was op slot,” zei de politieman. „Ik heb de deur zelf geprobeerd voordat de vlammen eraan toe waren! Daar gaat het laatste restje van uw atelier, meneer.”
Er klonk een dreunend gekraak toen de halfhouten muren instortten. De vlammen laaiden hoog op en iedereen deed een paar passen achteruit, omdat de hitte enorm was.
Toen leek het alsof meneer Hick plotseling gek werd. Hij greep de politieagent bij de arm en schudde die hard heen en weer.
„Mijn papieren!” zei hij met trillende stem. „Mijn waardevolle oude documenten! Die waren daarbinnen! Haal die eruit! Haal ze eruit!”
„Wees redelijk, meneer,” zei agent Goon, terwijl hij naar de brand keek. „Er is niemand die die papieren nog kan redden. Er kon bij het begin van de brand al niets meer worden gered.”
„Mijn papieren !” schreeuwde meneer Hick, terwijl hij een stap in de richting van het verbrande huisje deed, alsof hij in de vlammen wilde gaan zoeken.
Twee of drie mensen hielden hem tegen.
„Maar meneer, meneer toch,” zei de politieman bezorgd. „Doet u toch niet zoiets onverstandigs. Waren het erg waardevolle papieren, meneer?”
„Ze kunnen niet worden vervangen,” steunde meneer Hick. „Ze waren voor mij duizenden ponden waard !”
„Ik hoop voor u dat ze verzekerd zijn,” sprak een man die erbij stond.
Meneer Hick draaide zich wild naar hem om.
„Ja... ja,” zei hij. „Ze zijn verzekerd.., maar geld kan mij dit verlies niet vergoeden !”
Betty wist niet wat verzekerd betekende. Larry vertelde het haar snel.
„Wanneer je iets waardevols bezit, waarvan je bang bent dat het wordt gestolen of dat het zal verbranden, dan betaal je ieder jaar een klein bedrag aan een verzekerings-maatschappij en als het dan wordt vernietigd, betaalt de maatschappij je het hele bedrag.”
„Ik begrijp het,” zei Betty.
Ze staarde meneer Hick aan. Hij maakte inderdaad de indruk dat hij nogal opgewonden was. Ze vond hem een grappiguitziende man.
Hij was groot en enigszins gebogen en hij had een lok haar die naar voren sprong. Hij had een lange neus, terwijl zijn ogen achter brillenglazen waren verborgen. Betty mocht hem helemaal niet.
„Zorg dat al deze mensen weggaan,” zei meneer Hick, terwijl hij naar de dorpelingen en de kinderen keek. „Ik wil niet dat er de hele nacht in mijn tuin wordt gelopen. Er is toch niets dat nu kan worden gedaan.”
„Goed meneer,” zei agent Goon, die blij was dat hij tegen zoveel mensen. verdwijn! ’ kon zeggen. Hij liep dan ook al in de richting van de toekijkende mensen.
„Verdwijn!” zei hij. „Er is toch niets dat jullie kunnen uitrichten. Verdwijn kinderen! Laat iedereen weggaan!”
De vlammen smeulden nu nog na. Het vuur zou vanzelf uitgaan en dat zou het einde betekenen. De kinderen voelden zich opeens ook erg slaperig na al die opwinding en hun ogen deden pijn van de rook.
„Bah! Mijn kleren ruiken naar rook,” zei Larry vol afkeer. „Kom, laten we weer naar huis gaan. Ik vraag me af of vader en moeder al terug zijn. "
Larry en Daisy liepen samen met Pip en Betty de weg af. Achter hen liep de jongen met zijn hondje te fluiten. Hij haalde hen in en vroeg:
„Dat was me wel een hele opwinding, hè?” Gelukkig dat er niemand gewond is. Wat zouden jullie ervan denken om morgen met me te gaan spelen? Ik ben helemaal alleen in het hotel tegenover het huis van meneer Hick. Mijn vader en moeder zijn de hele dag uit om golf te spelen.”
„Wel...,” zei Larry, die de jongen nu niet bepaald aardig vond. „Als we in de buurt zijn komen we je wel halen. " „Goed,” zei de jongen. „Kom, Buster! Naar huis.”
De kleine Schotse terriër die om de benen van de kinderen had gehuppeld, liep nu snel naar de jongen. Ze verdwenen in de duisternis.
„Verwaand dik mormel!” zei Daisy, waarmee ze de jongen bedoelde. „Waarom zouden we hem willen leren kennen? Ik stel voor om elkaar morgen te ontmoeten in jouw tuin, Pip, dan kunnen we eens gaan kijken wat er van het afgebrande huisje is overgebleven. Zullen we dat doen?” „Goed,” zei Pip, terwijl hij de oprijlaan met Betty inliep. „Kom, Betty, ik geloof dat jij al bijna slaapt.”
Larry en Daisy liepen verder door de straat naar hun eigen huis. Ze geeuwden.
„Arme meneer Hick!” zei Daisy. „Was hij eventjes opgewonden over die kostbare papieren!”