XVIII
„Nou? Wat doen we? Meteen door naar de familie Bruins of eerst de inwendige mens versterken? ”
Angenietje kijkt Hanneke vragend aan en geeft haar een kneepje in de arm. „Ik moet nog steeds naar je kijken. Ben nog altijd niet aan je gewend. En op je haar raak ik helemaal niet uitgekeken, het is enig opgemaakt met dat hoge blufkapsel. ”
Op het stationsplein waait de wind hun heerlijk om de oren, binnen was het wat benauwd.
„Eten! ” beslist Hanneke meteen. „Ze weten immers bij Bruins niet hoe laat we komen? ”
„Duur of goedkoop? ”
„Kan me niet schelen, als het maar lekker is. Ik verlang bijvoorbeeld razend naar een echte rijsttafel. Compleet met alle mogelijke griezelige onbekende schaaltjes. En dan bier erbij. ”
„Bier? Jij? ” proest Angenietje. „Kind, ik ontdek elke minuut iets anders bij jou. Enfin, het treft dat ik ook bulk van het geld, laten we maar duur doen. Wat mij betreft met champagne en kaarslicht. ” Hanneke zwaait haar koffer van de ene in de andere hand. „Overnemen? ” biedt Angenietje aan. Ze lopen nu met een stroom reizigers mee de stad in.
„Ben jij altijd zo vasthoudend? Ik heb je toch al gezegd dat de koffer leeg is. Ledig! ” Hanneke blaast haar wangen bol en zet geweldige ogen op. „Nog ledig, mag ik wel zeggen. Straks zal hij uitpuilen, moeten we erop zitten om het slot dicht te krijgen. Vol koop ik hem, boordevol, tjokvol met mooie kleren! En van mijn leven doe ik nooit meer een pyjama aan! ”
„Wel koud ’s nachts en zo blotig, ” vindt Angenietje.
Maar Hanneke gaat onverstoorbaar verder: „De winkels leegkopen zal ik. Ik weet niet of vader er een bank voor beroofd heeft of een arme weduwe, maar ik moet alles contant betalen. ”
„Zo’n vader! ” zucht Angenietje. „Wij hadden in de klas ook een kind, dat alles van haar vader gedaan kon krijgen. Als hij ’s avonds in zijn luie stoel zat, stopte zij een pijpje voor hem, trok hem zijn pantoffels aan en dan kroop ze op de leuning van zijn stoel. En als ze hem dan door zijn grijze haren streek, schoof hij alles af wat ze maar wilde, tot suède jasjes toe. ”
„In mijn geval is het alleen zo belabberd dat ik er eerst een paar jaar voor in bed moest liggen. En ik ben er ook niet slanker op geworden. ”
„Nee, ” beaamt Angenietje onbarmhartig, „je zou best een paar pondjes kunnen missen. ” Ze monstert Hanneke genadeloos. „Vierenveertig zal je nog te klein zijn. ”
„Spaar me! ” Hanneke krijst van schrik. „Dat meen je niet. Zeg dat het niet waar is! ”
Een paar passerende heren kijken geamuseerd om. Angenietje glimlacht toegevend. „Ik heb je in je magere jaren niet gekend, maar een beetje mollig staat je. Zullen we dan toch maar goedkoop eten? Droge rijst met appelsap? Vanwege de lijn? Dan offer ik me wel op. ”
„Duur! Nasi! En dan begin ik morgen aan mijn lijn. Heus Angeniet, ik beloof je dat ik voortaan elke dag aan mijn lijn zal denken. ” Ze wandelen de stad in, die zich ligt te koesteren in de warme herfstzon. Niet die ovenhitte van vlak voor Ameland, toen Angenietje voor de eerste keer naar de familie Bruins ging om kennis te maken. Toen Ernst en Joke aan de trein stonden met een fiets. Het lijkt eeuwen geleden. Van Jaap wist ze toen nog niets en Hanneke kende ze alleen maar op papier. Die lag toen nog in Bosoord kruiswoordpuzzeltjes op te lossen. Heel iets anders dan nu samen in Utrecht te passagieren.
Hanneke kijkt bij de huizen op en neer alsof ze een provinciaaltje is, voor het eerst naar de grote stad. „Ik was glad vergeten hoe het Jaarbeursrestaurant er uitzag, ” peinst ze. „Soms in bed probeerde ik me voor te stellen hoe Utrecht er uitzag, maar dit punt kon ik nooit goed voor de geest krijgen. ”
Wonder boven wonder vinden ze dadelijk een plaatsje bij het raam. Angenietje met het gezicht op de verkeerslichten, terwijl Hanneke naar de draaideur kijkt, waar de ene bezoeker na de andere binnen zwiept. Draaideuren fascineren haar vandaag. Er is niemand die statig binnenschrijdt, hij zou gegarandeerd een klap tegen zijn achtereind krijgen.
Hanneke vindt het heerlijk naar de mensen te kijken en ze in vakjes te verdelen. Je ziet het zo: Dat is een buitenman, die een dagje uit is. Zijn binnenzak puilt uit van een dikke portefeuille. En die daar met dat gele shirt onder een trui, kennelijk een kunstenaar, waarschijnlijk een beeldhouwer, let maar eens op zijn sterke en toch gevoelige handen. En dat daar is een zakenvrouw, die gewend is zelfstandig besluiten te nemen en in haar naaste omgeving nooit wordt tegengesproken. Vandaar die heersersblik. Angenietje volgt het verkeer dat hier van alle kanten samenkomt. Hele plukken fietsen en auto’s, die worden tegengehouden door één enkel rood licht. Allemaal goed gedresseerde mensen. Lichtje rood, allemaal stoppen. Lichtje groen, allemaal rijden. Volkomen willoos. Ze bestellen hun rijsttafel en drinken eerst koffie. Allebei met slag natuurlijk. En over de tafel heen knipogen ze tegen elkaar en be-beginnen te lachen om niets. „Lollig hè, dat we hier nu eindelijk tegenover elkaar zitten. ”
De rijst wordt opgediend en Hanneke krijgt meer dan haar zin, er zijn welgeteld twintig schaaltjes en bakjes. Gemeengele komkommerschijven, vettige pinda’s, ovale pitjes in oranje vocht en zalige knapperige kroepoek, die op je tong vastkleeft.
„Nee, nou moet je eens omkijken, Angeniet. ” Hanneke wipt op van haar stoel. „Zo’n rasechte Engelsman als er nu binnenkomt. Een prachttype. Compleet met paraplu, waarschijnlijk vanwege het stralende weer. ” Ze begint te schaterlachen.
Om te voorkomen dat het te veel zal opvallen, draait Angenietje zich langzaam om op haar stoel. Het moet wel een heel bijzondere verschijning zijn, waar Hanneke zo’n plezier om heeft.
Maar dan is het of haar hart stil zal staan... Haar lepel klettert op de grond...
De Engelsman is helemaal geen Engelsman, maar ze kijkt recht in het gezicht van Wijbrand Block van Gorssel...
Alle kleur trekt weg uit haar wangen, haar lippen voelen heet en droog. Ze bukt zich om de lepel op te rapen, maar de kelner schiet al naderbij en geluidloos verdwijnt hij met de lepel.
Afschuwelijk, denkt Angenietje, nu is Nederland zo groot, waarom moet hij nu juist in ditzelfde restaurant komen?
Hanneke ziet het bleke, verschrikte gezicht van haar vriendin en ze voelt heel goed, dat die schrikogen en die ontreddering niet het gevolg zijn van alleen maar het laten vallen van een lepel.
„Wat is er, Angeniet? Wat heb je? Voel je je niet goed? ”
„Dat spul is idioot scherp. Ik kreeg het in mijn verkeerde keelgat, ” jokt ze. „Bah, ik heb er gewoon tranen van in mijn ogen. ”
Hanneke voelt dat het een leugen is, maar ze kent Angenietje nog niet goed genoeg om te kunnen weten wat er werkelijk aan de hand is.
Een eindje verder gaat Wijbrand Block aan een tafeltje zitten. Angenietje ziet hoe hij eerst kalm zijn jas en paraplu aan een kapstok hangt en dan de ober wenkt. Wat kent ze zijn beheerste bewegingen goed.
Hij draagt weer een meesterlijk pak, denkt ze. Een ander zou er in zo’n ruit uitzien als een aap, maar hem staat het.
Haar ogen beginnen te branden. Wijbrand, denkt ze onzeker, hoe moet dit? Als hij me nu maar niet gezien heeft. Want als ik z’n hulpeloze ogen weer zie en zijn smekende stem zal horen, o, dan weet ik het niet meer. Och Jaap, waarom ben je ook niet hier om me te helpen? Of Sjoerd...
De kelner brengt in een servet een schone lepel.
„Zou het dezelfde zijn? ” fluistert Hanneke, om Angenietje af te leiden. „Wedden dat hij die van jou achter de deur afgeveegd heeft! ”
Angenietje neemt met trillende hand de lepel aan en ze gaat door met haar rijst, zonder iets te proeven.
Is het dan niet dood, haar gevoel voor Wijbrand? Geeft ze nog iets om hem? Ze dacht dat er niets van over was, ze heeft er zelfs nooit iets van aan Jaap verteld, van die hele geschiedenis niet.
En nu? Nu hij daar zo licht voorovergebogen bij dat tafeltje zit, nu zou ze wel zo naar hem toe willen gaan. ’Zo kleintje, ’ zou hij zeggen, en zijn stem zou vertrouwd hees klinken, ’kom jij me even troosten in mijn eenzaamheid? ’ Hij zou een stoel voor haar bijschuiven. ’Dat is nu weer eens één van je goede daden, kleintje. ’ Zo zou hij het zeggen.
Hanneke kijkt hoogst verwonderd. „Je praat in jezelf, ” constateert ze. „Heb je dat wel vaker? Moet je naar laten kijken. Je zet ogen op of je een geest gezien hebt. ”
„Ik moet hem spreken. Ik moet het weten. ”
„Met wie moet je spreken? Met die geest? En wat moet je weten? ” spotlacht Hanneke, om maar iets te zeggen. Wat is er toch met Angenietje? Wat hapert eraan? Lam, als je elkaar nog niet goed kent, dan kun je de ander ook niet helpen.
„Wijbrand. ” Het klinkt als een zucht.
„Wijbrand? Je bent niet lekker. Die ben je toch al lang vergeten! ”
„Ik meende dat ik hem vergeten was. Ja. ” Angenietjes hart bonst in haar keel. „Die Engelsman van jou. Dat is hem. Dat is Wijbrand Block. En ik wil met hem praten. ”
„Je laat het! ” bijt Hanneke haar toe, haar ogen schieten vuur. „Je bent crazy! Hij is niet waard dat je maar één enkele gedachte aan hem wijdt. Wees wijzer, Angeniet. ”
„Maar ik moet, Hanneke, begrijp je dat dan niet? Ik dacht dat ik niets meer om hem gaf en nu ik hem weer zie, nu weet ik het niet meer. ”
„Als jij naar hem toe gaat, ” dreigt Hanneke, „dan loop ik weg. Red je er dan maar mee, dwaas die je bent! ”
„Misschien is het dwaas, ” weifelt Angenietje. „Maar als ik niet naar hem toe ga om voor mezelf de proef op de som te nemen, dan zal ik het nooit aan Jaap durven vertellen. Dan zal het net zijn of ik een kastje op slot heb gedraaid en de sleutel voor hem heb verstopt. ”
Hanneke knikt. „Maar laten we dan eerst afeten. Hij heeft een uitgebreid diner besteld, je hebt dus nog even tijd. Toe, kijk niet zo triest. Jaap wint het toch! ”
En Jaap wint het inderdaad. Terwijl Hanneke gaat afrekenen, strekt Angenietje haar rug en stevent recht op Wijbrand af.
Zijn ogen zijn groot en met opzet verwonderd, als hij zegt juist zoals zij verwacht had:
„Nee maar, kleintje! Hoe kom jij hier verzeild? ” Hij steekt haar twee handen toe en ze ziet dat hij geen ring draagt. Het is dus blijkbaar niets geworden met Cora. „Nee maar, dat is nu verduiveld aardig! ”
Hij schuift een stoel voor haar bij. „Ga zitten. Dit is nu bepaald weer één van je goede werken. Kan ik voor jou ook iets bestellen? Hou me gezelschap. Ik weet uit ervaring dat alles dan veel beter smaakt. Zeg maar wat het zijn zal. ”
„Nee, nee, ik heb geen tijd, ” weert Angenietje lachend af. „Ik ben hier met een vriendin en we hebben vandaag nog massa’s te doen. Maar ik wilde je... ”
En dan dringt het plotseling scherp tot haar door dat het een komedie is, die hij opvoert. Een komedie met zichzelf in de hoofdrol. En die ogen, die rimpel en dat lachje, 'kleintje, één van je goede werken, ’ dat zijn zijn rekwisieten. Succes verzekerd!
„Ik zag je zitten en ik wilde je toch even groeten. Woon je nog steeds in dat plechtige oude huis aan de singel? ” Haar stem is hoog, het is als ’t ware iemand anders die deze woorden zegt.
„Nog steeds. Maar ik heb nu een andere job en ik vertrek per één december naar Den Haag. Onze stad heeft zijn fleur verloren nu jij er niet meer woont. ”
„O, dat geloof ik dadelijk, ” zegt Angenietje op spottende toon. „En Den Haag zal pas gaan gloeien als jij er woont. ”
Ze steekt een hand naar hem uit. Hij buigt zijn hoofd iets naar voren en kijkt haar een beetje onzeker aan.
„Wijbrand, ik wens je het allerbeste in je nieuwe baan. ”
Hanneke heeft tersluiks het tweetal gadegeslagen. Het is haar een levend raadsel, dat Angenietje zich ooit heeft laten inpalmen door deze Wijbrand. Zijn lach vindt ze beslist onbetrouwbaar en dan de manier waarop hij een hand op Angenietjes schouder legt. Alsof hij recht op haar heeft. Een zelfingenomen vlerk! Bah!
Ze betaalt de ober en, omdat ze niet veel verstand heeft van inclusief en exclusief, geeft ze een veel te grote fooi. Maar wat doet het ertoe? Heeft die man ook een plezierige dag en vandaag betaalt vader toch alles. Vandaag mag ze haar beterschap vieren. Niet alleen dankbaar in haar hart, maar ook van buiten, zodat iedereen het zal kunnen zien: Hanneke van Dalfsen doet weer mee, die hoort er weer bij. En het ziet er naar uit, dat Angenietje dit duel met zichzelf heeft gewonnen.
„Operatie goed verlopen? ” vraagt ze zacht als ze samen weer buiten in het volle zonlicht en in het drukke verkeer lopen.
„Operatie was niet eens nodig. Patiënt bleek al genezen te zijn. ” Hanneke steekt haar arm door die van Angenietje. „Fijn, ” zegt ze, „ik wist dat Jaap zou winnen. ”
Een beetje moe laat Hanneke zich in de kussens vallen.
Gert, Angenietje, Jelbert, Peter en Ankie hebben haar naar de trein gebracht. Peter heeft een kaartje eersteklas genomen. Hanneke sputterde even tegen toen hij haar het kaartje in de hand drukte. „Ik kan toch best tweede reizen. ”
Maar nu het afscheid achter de rug is, is ze erg blij dat hij het deed. Ze heeft vier zitplaatsen voor zich alleen.
Wat is er veel om over na te denken! Wat waren het enige dagen! Mevrouw Bruins en haar gezin, Angenietje, de jongens, de winkels, de nieuwe kleren. Al die gesprekken. Wat is het heerlijk geweest. Ze heeft ook kennisgemaakt met Jaap Volmer. „Fijn voor je, Angeniet, ” heeft ze later ’s avonds op haar kamer gezegd.
Ze kijkt op haar horloge: in Apeldoorn moet ze overstappen. Om kwart voor vier is ze uit Utrecht vertrokken, ze heeft zes minuten tijd om over te stappen in de Blauwe Engel, de lokaaltrein. Vanavond zal ze weer in haar eigen kamertje slapen boven de voordeur, morgen zal ze werken in het lab. Ze zal met Joep praten. Ze heeft ook een verrassing voor hem bedacht, om het geval met die sleutelmeisjes.
Straks zal de winter komen. En daarna het voorjaar. En in haar tas zit die veelbelovende brief. Haar leven heeft weer inhoud gekregen. En het is een dankbare, blijde Hanneke die in Vorden uit de trein stapt. Ze is vastbesloten er het beste van te maken.
Durf het leven aan... denkt ze, als ze Gerrit haar koffer geeft en met hem naar de auto loopt...