XIII
„De post!! ”
Willem Jan laat het verplichte aardappelenschillen in de steek, trekt in het voorbijgaan de banden van Angenietjes cocktailschortje los en rent het duinpaadje af naar het schelpenpad. De post komt juist aanfietsen en bij de pomp begint hij zijn distributie. Uit alle tenten komen de kinderen aanhollen en ze verdringen zich om zijn fiets.
De post schuift zijn pet naar achteren en doet een greep in zijn brieventas. „Jacobs! ”
„Hiero! ” Nico steekt een vinger omhoog en hij krijgt een stapeltje brieven en kranten in zijn hand gedrukt.
„De Vries! Niemand voor De Vries? Eenmaal, andermaal. Bruins! ” „Ja! ” roept Willem Jan. Hij heeft al dadelijk een brief van moek ontdekt, want zij plakt er altijd een mooie plakzegel achterop. Voor hem. Hij wil er al mee naar de tent vliegen, maar de post roept hem terug. „Hé, zeun, wacht es effentjes. Van Gelder is toch ook bij jumme? ”
Voor Angenietje is er ook post, een dikke brief. Willem Jan stopt hem bij zijn blouse in, hij zal die Angenietje er eens fijn tussen nemen.
„De post! ” kondigt hij aan en hij legt de Bruins buit op tafel. Angenietje kijkt teleurgesteld. Nog geen brief van thuis. Dat duurt ook eeuwen!
Ze neemt de lange veger en bezemt met vinnige streken het zand uit de tent. Voor de zoveelste keer vandaag. Verdraaid, moeder had toch al lang kunnen schrijven? Meer dan een week is ze nu al van huis.
„Je zou er wel wat voor overhebben, hè Angenietje, als er voor jou ook een brief gekomen was. ”
Willem Jans ogen kijken schelms.
„Geboefte! ” Angenietje stuift op hem af. „Je hebt hem in je broekzak. ” Ze fouilleert zijn beide zakken, maar WeJe glipt onder haar handen door de tent uit, de duinen in.
„Voor-een-pen-ny-wa-fel! ” roept hij op een veilige afstand.
„Ik laat me niet chanteren of omkopen! ” Met een vaartje rent ze hem achterna, tussen de tenten door, over het schelpenpad naar het hoogste duin. Ze heeft wel lange benen, maar We Je is vlug als water en ze kan hem niet inhalen. Hij vist de brief uit zijn blouse en houdt hem tergend omhoog.
„Nou, doe je het voor een pennywafel? ”
Net als ze boven is, neemt hij een reuzensprong van het duin af in een zandverstuivinkje.
„Ik krijg je nog wel! ” Angenietje laat zich op het duintopje vallen. „Als je hem niet geeft doe ik morgen kikkerbilletjes in jouw soep! ” „Heerlijk, daar ben ik juist stapel op. Hoe wist je het? ” gilt hij tegen de wind in. Dan verdwijnt hij achter de kleine tent van Jaap en even later komt hij heel kalm, met de handen in de zakken, naar haar toe geslenterd. Hij ploft naast haar in het zand. „Ik had je ertussen, hoor. Er was helemaal geen brief voor jou, ” zegt hij berouwvol, maar zijn ogen twinkelen.
„Voor straf doe ik er ook nog kikkerteentjes in. Bah, echt gemeen van je, ” doet Angenietje pruilend. Ze heeft al lang gezien, dat Jaap Volmer naar buiten is gekomen met een brief in de hand. Hij kijkt links en rechts, maar net niet hun kant uit.
„Kijk, daar heb je Jaap. ” Willem Jan wijst in de verte.
„Meneer Volmer zul je bedoelen. ”
„Fijne knul, hè? ”
„Mmmm, gaat wel. ”
„Pfff, gaat wel, gaat wel, moet je die horen. ” WeJe kijkt naar een eindje helmgras dat hij tussen zijn tanden heeft fijngekauwd. „Pfff, net of ik niet gemerkt heb dat je elke keer een kleur krijgt als hij bij ons komt koffie drinken. En dat hij altijd net iets moet lenen of vragen als jij thuis bent. Vader zei het ook al. Je bent vast hartstikke verliefd op hem. Net als die grieten uit dat kleine tentje daarachter. ” „Je raaskalt. ”
„Fuuut! ” Willem Jan fluit op zijn vingers en Jaap kijkt dadelijk in hun richting. Hij houdt de brief omhoog en beent met lange stappen bij het duin op.
„Willem Jan Bruins, je bent een schurk! ” zegt Angenietje. Ze vist een dubbeltje op uit haar rokzak. „Haal maar gauw een pennywafel bij Dolly, al heb je het niet verdiend. ” WeJe draaft weg met zijn vangst. Naar Dolly, het gezellige tentwinkeltje in de duinen. „En toch is het waar wat ik zei, ” toetert hij nog in zijn handen. „Hartstikke! ”
Jaap overhandigt haar de brief. „Wat zei Willem Jan? ”
„Ik weet het niet. Hij kletst wel vaker wat. ”
„Al een beetje bijgekomen van het ongeluk? ” vraagt hij.
Zij knikt en stopt de brief in haar zak. „Iedereen heeft me enorm geholpen, ik ben het al haast weer vergeten. Behalve als ik de bedorven kleren zie. ”
„Moet je niet eerst je brief lezen? Ga je gang, hoor. ”
Zijn tennisschoen, die schonere dagen heeft gekend, draait rondjes in het zand en hij steekt net als WeJe een spriet helm tussen zijn tanden.
„Welnee, straks thuis wel. Ik moet nu eerst koffie zetten. Een emmervol. ”
Hij kijkt haar met zijn heldere blauwgroene ogen aan. Wonderlijke ogen, denkt zij. Het is of ze wie-weet-wat van de toekomst verwachten.
„Is dat een uitnodiging, die emmervol? ”
„Ha ha, alsof jullie nog uitnodigingen nodig hebben. Het lijkt meer op een koffieabonnement, wat jullie hebben. De heren komen altijd iets lenen tegen koffietijd en het terugbrengen met theetijd. Of ’s avonds een spelletje schaak. Ik heb het al lang door, heus! ”
Samen lopen ze naar de tent. „Hebben jullie hier al vaker gekampeerd? ” wil Angenietje weten. „Hoe kwam je er anders bij om in Hollum neer te strijken? De wereld is hier dichtgeplakt met oude kranten. ”
„Och, we hadden gehoord dat het een mooi vrij kamp was. Enne... dat er zulke aardige meisjes waren. ”
Angenietje schopt tegen een steentje. „Ja, dat laatste schijnt wel heel belangrijk te zijn. Enfin, dan ben je niet tevergeefs gekomen. Achter jullie, precies aan de rand van het meisjeskamp, is gisteren een nieuw tentje gekomen met drie aardige meisjes, ’t Lijken enige kinderen. ” Ze zegt het wat smalend en ze ziet niet hoe Jaap met een pretlach naar haar kijkt.
„Aardig dat je me er even op attent maakt. Ik zal er eens op letten. ”
„O, je zult het gauw genoeg merken, jullie staan toch ook net bij de scheidingslijn? ”
In de tent maakt Angenietje vlug koffie en een paar minuten later staat die al lustig te pruttelen. Meneer Bruins haalt het schaakbord te voorschijn, om met Jaap het spel van gisteren af te maken. Toen was het bijna elf uur en hebben ze het weggezet. Weggezet is het juiste woord niet, mijnheer heeft opgeschreven hoe de stukken stonden en hij zet ze nu weer net zo neer. Want het schaakbord is door het water helemaal krom getrokken, de stukken vallen steeds om.
Intussen zakt Angenietje even neer in een loperstoel. Nu eerst moeders brief.
Moeder schrijft dat ze een deuntje gehuild heeft om het kofferverhaal, ze kan zich voorstellen hoe rampzalig Angenietje zich heeft gevoeld. Maar heerlijk, dat zelfs onbekenden zo geholpen hebben. Sjoerd is op de scooter vertrokken en Jelbert zit al in zijn zeilkamp ergens in Friesland Bij de ’tante van Kees’ is het niets geworden. Natuurlijk een erge teleurstelling voor Bea, maar ze houdt zich kranig. De tante schijnt ronduit tegen Kees en Bea gezegd te hebben dat ze de kamers wel konden krijgen, maar dat er voorlopig geen kinderen moesten komen, want daar hield zij niet van. ’Heel onchristelijk’, schrijft moeder en ze is achteraf maar blij dat het niet is doorgegaan.
Dat Jaap Volmer ook naar Ameland ging wist ze al van Jelbert. Hij had aan Jelbert gevraagd of er nog andere tentenkampen waren dan dat waar zij naar toe ging.
De stiekemerd, denkt Angenietje, dan had hij zijn zuster ook wel eens kunnen voorbereiden.
Twee bruine snoeten komen door de tentopening naar binnen gluren. Frits Takens en Harry Broos, de beide vrienden van Jaap. „Dachten we het niet? Hij zit natuurlijk weer bij de vleespotten van Egypte. ”
„Of bij de koffiepot van Angenietje, ” plaagt meneer Bruins. „Tap eens gauw in, lieve kind. Die koffie van jou... ”
Hollum, woensdagavond
Dearest,
Reuze bedankt voor je brief. Het verwondert me dat je nog tijd hebt om te schrijven. Als ik dat zo hoor, is de dag aardig vol elke keer. Wij hebben hier verrukkelijk weer. Iedereen is elke dag buiten en we beginnen al knap te verkleuren. Je kunt precies zien waar mijn horloge om mijn pols zit. We leven hier verder absoluut tijdloos en als er niet zo nu en dan post kwam met de kranten, zou geen mens weten welke dag het was. Het lijkt eeuwen geleden dat ik in Utrecht koffers aan het pakken was. En het uitreiken van de diploma’s lijkt helemaal iets uit een vorig leven te zijn.
Groeten aan moek Bruins. Ze hoeft zich over haar kinderen geen zorgen te maken, die vermaken zich allemaal best. Eigenlijk zie ik ze alleen maar tijdens het eten en drinken. Willem Jan heeft een macht vrienden en wij kunnen nu ook best samen overweg. Agnesje heeft één hartsvriendin, dat is Lieske Jacobs, je weet wel, zo met de armen om elkaars middel en geheimzinnige briefjes. De tweeling is onafscheidelijk, dat schijnt zo te horen bij lingen.
Ikzelf loop nogal eens op met Els. Ze is erg geschikt. Ook wandel ik Jaap vanzelfsprekend wel eens tegen het lijf. Hij komt hier dikwijls koffie drinken met zijn vrienden. Volgens hen ben ik mijn carrière misgelopen, ik had een cafetaria moeten beginnen. Drie stamgasten had ik alvast gehad.
De enige eenzame hier is meneer Bruins. Als ’s avonds laat de kinderen naar bed zijn en de vuurtoren zijn stralen over ons heen waaiert, dan gaat hij vaak voor de tent een pijp staan roken. Echt eenzaam vind ik hem dan. Dan zou ik wel naar hem toe willen gaan en zeggen dat hij niet tobben moet. Dat zijn vrouw toch aan het beteren is en zij volgend jaar hier ook genieten zal. Maar dat durf ik dan weer niet.
Nu ga ik maffen. Het pitje in de stormlantaarn ligt te zieltogen. Ernst heeft blijkbaar vergeten de lampen te vullen. Groetjes.
Angenietje
P. S. 1. Er kon wel onweer komen. Het begint zo vreemd te waaien, het tentdoek klappert en in de verte rommelt het. Ze zeggen dat een onweer urenlang boven het eiland kan blijven hangen. Enfin, we zullen wel zien.
P. S. 2. Die kinderen in het kleine tentje achter Jaap zijn echte spoken. De hele dag galmt hun draagbare radiootje en elk ogenblik hebben ze een andere jurk aan of een bloot zonnepakje. Maar in zee zie je ze nooit, zeker bang dat ze af zullen geven.
A.
Net als Angenietje haar slaap te pakken heeft, flitst de eerste bliksem over de tent, meteen gevolgd door een ratelende donderslag. Ze is dadelijk klaar wakker, ritst haar slaapzak open en staat met haar blote voeten op het grondzeil. Iets wat ze anders beslist niet doet vanwege eventuele spinnen en ander gespuis. Maar haar slippers ziet ze zo gauw niet.
„Wat is dat, vader? ” roept Agnes verschrikt.
„Onweer, ” antwoordt meneer Bruins heel nuchter. Hij staat ook al naast zijn bed en schiet zijn regenjas over zijn pyjama aan.
„Moeten we eruit? ” vragen Joke en Ernst tegelijk.
„Moeten niet, maar mogen wel. ”
De ene schicht na de andere zet de tent in een spookachtig licht. Door het witte doek heen krijg je het gevoel dat je onbeschermd midden in de duinen zit. De donder rolt door de lucht en als de duinen het geluid terugsturen in een dreunende echo, schiet de volgende bliksemstraal al weer door de tent.
Angenietje haalt gauw een kam door haar haar en loopt naar Willem Jan. Die ligt rustig te slapen. Zijn haar plakt op zijn voorhoofd. Zo nu en dan draait hij even zijn hoofd en wrijft aan zijn neus. Angenietje kijkt vertederd naar hem. Zo ’s nachts is er niet veel over van zijn branie. „Stil laten slapen? ” vraagt ze.
Meneer Bruins knikt. „Thuis staan we nooit op. De kinderen worden vaak niet eens wakker. Maar hier, zo in een tent, vind ik het wel iets anders. ”
De tent ziet er vreemd onbewoonbaar uit. Meneer Bruins steekt de lampen aan en hij moppert op Ernst, omdat die vergeten heeft ze bij te vullen.
Angenietje schrikt van elke lichtflits. Ze huivert in haar dunne nylon nachtjapon.
„Kom eens buiten kijken, ” zegt Joke om de hoek van de tentdeur. „’t Is een machtig gezicht. ”
„Hola jongedame, eerst een trui of een windjack aan, ” waarschuwt meneer Bruins.
Met zijn allen kijken ze geboeid naar het spel van de hemel. Als je ernaar kijkt, word je rustig; dan is het lang zo onheilspellend niet. „Kijk, ” wijst vader, „daar in het westen zit een bui en om de noord ook. Maar het is opkomend getij, dan kunnen de buien soms uren boven het eiland blijven hangen. Net of de zee ze dan niet hebben wil. ”
„Ik wou dat het maar ging regenen, ” zegt Agnesje zacht. Ze heeft een arm door die van Angenietje gestoken en bibbert een beetje. „Moek zegt altijd dat de regen het onweer blust. ”
Maar de lucht is droog, tussen het weerlichten door zijn er korte windstoten en de wolken jagen van de ene kant naar de andere. Onbewogen en onverstoorbaar draait de vuurtoren zijn rondjes.
Ook uit de andere tenten komen mensen naar buiten. Allemaal pyjamabroeken die onder de mantels en regenjassen uitsteken. Slaperige gezichten en verfomfaaide haren. De mannen bespreken de kans van het weer. Als die ene bui nu overdrijft, moeten we die daar nog hebben en dan zit er niets meer in het oosten. Maar de wind zit in de verkeerde hoek en het water moet eerst gaan zakken. Ze controleren de scheerlijnen van de tenten, slaan hier en daar een haring dieper in.
Agnesje gaapt op een reuze manier.
„Kom meisje, ” zegt Angenietje, „ik stop jou weer in de bak met manufacturen. ”
„Ga je dan zelf ook slapen? ”
„Ja hoor, ik kruip er ook weer in. Je bent toch niet bang? ” De bliksem verlicht Agnesjes slaperige toet. Haar ogen lijken groot.
„Bang? Welnee. ” Het kind zegt het bijna verontwaardigd. „Stel je voor. Moek zegt dat je niet bang voor onweer hoeft te zijn, want onweer wordt niet door ménsen gemaakt. Nou dan. Maar daarom vind ik het wel vervelend. ”
Dat is waar. Samen kijken ze nog even naar Willem Jan, die ver weggedoken ligt in zijn slaapzak met capuchon. Ook de anderen zoeken nu hun bedden weer op en de rust keert weer in de duinen. In de verte rommelt het nog, maar dat kan ook het geluid van de zee zijn.
Vader laat één lamp laag branden, het geeft een rustig gevoel ernaar te kijken dwars door het tentdoek heen. Het vlammetje flakkert een beetje.
De wind is gaan liggen, het doek klappert enkel nog zacht tegen de stokken, maar daar word je lekker soezerig van.
Dan... om een uur of zes, schrikken ze allemaal eensklaps wakker. Wat er gebeurt weet Angenietje niet meteen, maar ze schrikt zo, dat haar hart angstig jaagt en bonkt. Het lijkt of er uit alle macht met duizend mattekloppers op de tent geslagen wordt. Ze grijpt onder haar bed naar haar schoenen en staat meteen op het grondzeil... Voor de tweede keer die nacht...
Hollum
Lieve Hart,
Als je nog tijd over hebt om een brief te lezen, dan is hier voor de verandering eens een verslag van een watersnood. Het lijkt wel of al mijn brieven over water moeten gaan. Heb je geen tijd, dan leg je deze brief maar weg. Want je hebt het natuurlijk veel te druk met beter worden. Fijn jo. Wat is dat enorm gauw gegaan! De ene week weet je nog van niks, pieker en tob je, al wil je dat voor niemand weten en het andere ogenblik wandel je alweer rond, al zal dat eerst knap stuntelig gegaan zijn.
Hè, nu durf ik tenminste weer iets van hier te schrijven, nu ik weet dat het zo goed met jou gaat. Want het moet wel verdraaid zuur zijn geweest, om altijd maar enthousiaste verhalen van mij te moeten verteren. Daarom durfde ik soms bijna niet meer schrijven. Je weet al uit de brief aan mevrouw Bruins van de verschrikkelijke regen die we hebben gehad, maar ik wil het je nog eventjes vrolijk oververtellen. Ik geloof niet dat ik ooit zoveel water bij elkaar heb gezien. In de lucht, dichtbij en in de verte, overal water. Meneer en Ernst hadden een kanjer van een goot om de tent gegraven, maar het water lachte erom. Het kolkte achter waar de bedden staan bij de tent in, maakte meren en rivieren in het grondzeil en liep dan aan de voorkant weer de tent uit. Kun je het volgen, dat water bedoel ik? Alles wat over de wereld lag aan dennenaalden en luciferdoosjes nam het mee.
We Je was de enige die plezier in de overstroming had. Hij tjoepte op blote voeten van voor naar achter, liet zandvormpjes meedrijven en probeerde riviertjes af te dammen, dat beslist niet ging. Maar wij, de groten, (hum hum) vonden het een ramp.
Joke ontpopte zich als een reuze optimiste. Zij kwam op het idee om al onze emmers onder de hoeken van de tent te sjouwen en zodoende hoefde Ernst een dag lang geen water te sjouwen. Zelf was ze wel plensnat toen ze weer binnenkwam, maar na de bui woei alles weer gauw droog.
Toen het ergste voorbij was spoelden Jaap, Frits en Harry bij ons binnen. Alle drie met een bundel druppende, sliknatte dekens in de armen en in vastgeplakte natte pyjama’s onder hun ook al natte jassen. Hun tent stond nog wel, maar ze hadden net in de stroom gelegen achter het hoge duin.
'Jullie moeten zo vlug mogelijk droog goed aantrekken, ’ zei meneer Bruins, maar het bleek dat geen van drieën meer iets droogs bezat. Toen hebben wij maar uitdeling gehouden van onze voorraad. Je had het moeten zien! Een geweldig koddig gezicht. Jaap kreeg een veel te wijde pyjama van meneer aan en een nog veel wijder colbertje. Harry kreeg een trui waar hij wel drie keer in kon en Frits, dat is een klein kort ventje, zag er helemaal uit als een kind van de bedeling. Alles slobberde hem om het lijf. Hij deed zijn fototoestel open, goot het water eruit en deed het toen weer dicht ’Zo, ’ zei hij tragisch, ’die hoeven niet meer belicht, die zijn al bewaterd. ’
Harry is de penningmeester van hun tent. Nou, zijn portefeuille was ook het bekijken waard. De briefjes van tien zaten op elkaar geplakt en in plaats van Hare Majesteit zat er een kiekje van een meisje met wilde haren op een rijksdaalder. Hij zal mij een seintje geven wanneer hij op een hoog duin gaat zitten om de bankbiljetten te drogen. Lijkt mij een machtig gezicht.
Het tentje van die drie meisjes is van boven tot onder gescheurd. Het was een huurtentje en niet bepaald van de beste soort. Jammer voor de schapen dat Jaap plus vrienden ook uitgeregend waren, anders hadden ze daar zo heerlijk hun toevlucht kunnen nemen en zich door de jongens kunnen laten troosten. Zij zijn nu tijdelijk in de bagagetent van Jacobs. Pech voor ze dat daar geen jongelui zijn om zonnepakjes aan te showen. Het zijn drakinnen, weet je, en ze dringen zich vreselijk op. Altijd als er een van de jongens naar het dorp moet, gaan zij ook juist. En ik geloof dat die sukkels het niet eens door hebben. Enfin, ik zal ze niet wijzer maken.
Waar was ik ook weer? O ja, iedereen had droog spul gekregen. Gelukkig kwam de zon er om een uur of negen al door en toen waren we nogal gauw weer opgedroogd. Het was een grappig gezicht toen al de tenten opdroogden. Het leek wel of ze in brand stonden, zo’n damp sloeg eraf door de zonnewarmte.
De jongens hebben de dekens en slaapzakken naar de bakker in het dorp gebracht, die beloofde alles bij de oven te zullen drogen. Diezelfde avond konden we alle spullen weer droog ophalen.
Denk je dat ik nu genoeg water gehad heb hier?
Angenietje
Door de tentopening heen ziet Angenietje dat de familie Jacobs aan het scrabbelen is. Zij houdt er ook wel van, maar ze gaat toch niet naar binnen. Ze was van plan Els te halen voor een wandeling langs het strand en zal nu maar zonder Els gaan.
Meneer Bruins is met de kinderen naar het dorp, waar een film over het Rode Kruis wordt gedraaid. Zij had geen zin om mee te gaan en dwaalt nu een poosje door de stille duinen. In de zak van haar vest vindt ze nog pinda’s en al doppende en kauwende slentert ze in de richting van de zee.
De vakantie is nog maar op de helft en toch moet ze de laatste dagen steeds aan na de vakantie denken. Nog een week of vier, dan begint de opleiding. Dan moet ze zien een kamer te vinden in Amsterdam. Lerares worden, hoe heeft ze die keus eigenlijk ooit kunnen doen? Zal ze er geschikt voor zijn? Zal ze het kunnen? Ze weet veel te goed wat een mispunten meisjes vaak zijn. En dan een klas vol?
Had ik maar een of ander talent, denkt ze, zoals Ineke, die beeldig kan tekenen en schilderen. Of zoals Hanneke, die verliefd kan zijn op een wiskundesom. Die hoeven niet te piekeren over hun toekomst, voor hen is het gemakkelijk. Maar zulken als zij, zulke gewone huis, tuin en keukenmeisjes, daar is het moeilijker voor. Die moeten zichzelf in een bepaalde richting dwingen, anders worden ze niets. Gaan ze moeder helpen in de huishouding en wachten tot er een man zich over hen wil ontfermen.
Ze diept de laatste pinda op en schudt dan haar zakken naar buiten. „Maar zo platzak ben je toch niet? ” zonder dat zij het gemerkt heeft is Jaap haar achterop gekomen. Ze stopt de beide voeringen weer in de zak en duwt haar handen erbij. „Dag, ” zegt ze.
„Alles was verlaten bij jullie, maar dank zij een kleinduimpjesspoor van pindadoppen heb ik je toch gevonden. ”
„Zocht je mij dan? Hoezo? ”
Jaap Volmer knikt. Hij zocht haar inderdaad. „Was je van plan naar zee te gaan? ”
„Ik was eerlijk gezegd van plan Els te gaan halen voor een wandeling, maar ze waren daar zo druk aan het scrabbelen dat ik maar doorgelopen ben. ”
„Bof ik even, ” lacht Jaap. En samen beklimmen ze het laatste duin voor de zee. Ze hebben al vaak samen gewandeld en veel gepraat. Het is gebleken dat ze over veel dingen gelijk denken en over andere dingen weer heel verschillende meningen hebben. Ze hebben uren geboomd over de bioscoop en over dansen. Angenietje is dol op jazz en Jaap houdt meer van klassiek. Eens op een keer toen ze daarover praatten hebben ze zich beiden hevig opgewonden om het standpunt van de ander en er later schaterend om gelachen. Een ander twistpunt is, of je ’s zondags één of twee keer naar de kerk moet en dan het vóór en tegen van aparte jeugddiensten. Jaap vindt dit onzin. Hij studeert theologie en zoals Angenietje vaak twijfelt of zij wel een goede lerares zal worden, zo piekert hij erover of hij wel goed gekozen heeft. En bij hem is het nog veel en veel moeilijker.
Het is heel stil op het strand. Een paar late meeuwen scheren langs de vloedlijn en de zon aan de hemel verkleurt aL Je kunt ernaar kijken zonder je ogen te bezeren.
„Nog drie dagen, dan zit het er weer op, ” zegt hij peinzend. „Dan ga ik nog een maand werken in een psychiatrische inrichting. Met nog vier jaargenoten. De schatkist is leeg na deze vakantie. ”
„Ik houd voortaan vast huishoudgeld over, ” zegt Angenietje droog. „Koffie is duur, zie je. ”
„Is dat het enige waar je aan kunt denken? Of zul je het ook een beetje kaal vinden in de duinen als ons tentje weg is? ”
Angenietje geeft geen antwoord. Natuurlijk zal het akelig leeg zijn, maar ze is niet van plan hem dat te zeggen.
Ze zijn nu op een stuk strand gekomen, waar hun schoenen dieper wegzakken, het zand is er vochtiger. Als je omkijkt zie je twee paar voetstappen naast elkaar, een groot paar en een kleiner.
„Ik moet je nog iets opbiechten voor ik van het eiland af ga. ”
„Nou, dat kan. ” Angenietje gaat hoog op haar tenen lopen en kijkt dan om hoe de voetstappen daarvan veranderen. „Steek maar van wal. ”
„Kijk, de kwestie is... ik heb je eigenlijk misleid... een beetje bedrogen zou ik het willen noemen. ”
„O ja? Nou ik heb het niet gemerkt en er dus ook geen last van gehad. Ik hoop dat je biecht je geweten wat heeft ontlast. ” Ze loopt nu een eindje op haar hakken, wat heel lastig gaat. De voetstappen zijn nu enkel maar kuiltjes. Die van hem zijn groot en hebben ribbeltjes. Zijn schoenen zijn dus nog nieuw. Dan krijg je dat.
„Ja Angenietje, willens en wetens bedrogen. ”
„Dat zal wel een tikkeltje meevallen, denk ik. Jaap, ik zou echt niet weten waarmee jij mij zou kunnen bedriegen... Toe, loop eens een eindje voor me uit. Dan ga ik net in jouw voetstappen lopen. Als een ander dan onze voetstappen vindt, denkt die dat ik ineens verdwenen ben. En een eind verder ga ik dan weer naast je lopen. ”
Jaap schudt zijn hoofd. „Voetstappen! Net nu ik iets belangrijks wil zeggen, zwam jij over voetstappen. ” Hij zucht over zoveel onbegrip. „Ik wou je zeggen, dat ik geweten heb dat jij op Ameland zou zijn en dat ik juist daarom ook hier naar toe gegaan ben. Je moet niet denken dat het toevallig was. ”
„O dat? Maak je daar niet druk om. Ik wist namelijk dat je het wist. Van mijn moeder. Jelbert had het jou verteld. Enfin, ik krijg hem nog wel eens na de vakantie. Zijn bloedeigen zuster verkwanselen... nou ja, ik zal me er maar niet over opwinden, hoef ik ook niet af te lopen. Toe Jaap, loop eens even dwars met één voet. Eén dwars, één recht, moet je eens zien wat een gek effect dat geeft... ” Jaap kijkt donker. Wie bekommert zich nu om voetstappen als je samen alleen op een verlaten strand wandelt. Met niets dan de lucht en de zee en de oneindigheid om je heen.
Hij zet zijn voeten voor die van Angenietje en zijn beide handen legt hij op haar schouders. „Kijk me eens aan Angeniet. Zul je me missen als ik hier niet meer ben? ”
„Natuurlijk zal ik je missen. Ik zei toch al dat ik sloten koffie over zal houden? ”
„Je bent een ondeugd. Maar je vond het dus toch wel een beetje prettig dat ik er was? ”
„O ja Jaap, dat vond ik zeker. Stel je voor dat ik tegen een vreemde schouder had staan snikken toen met die koffergeschiedenis. Gewoon niet leuk. ”
„Alleen daarom? ”
Angenietje schudt haar hoofd. Haar ogen zoeken de zijne. Ze vindt er twee gouden stippen in van de ondergaande zon.
„Nee, niet alleen daarom. Natuurlijk niet. ”
„Vertel me dan waarom nog meer? Angenietje, toe. ”
„O nee, dat durf ik niet. Zeg jij het maar. ” Haar hart bonst in haar keel. Ze kan het niet geloven.
„Ik durf het wel, ” zegt hij innig en hij legt zacht een hand achter haar hoofd. Zo drukt hij zijn lippen op de hare, die verraderlijk trillen.
„Hierom, Angenietje van mij. Jij houdt toch ook van mij? ”
„Al eeuwen, ” verklaart Angenietje, „alleen wist ik het toen nog niet. ”
Als ze doorlopen komen er twee paar voetstappen in het zand, maar nu heel dicht bij elkaar, grote met ribbeltjes en kleine smalle. Bij de vloedlijn is het strand lelijk vertrapt, een vreemde zou er niets van begrijpen.
Angenietje strengelt haar vingers om die van Jaap. „Kun je nog niet wat langer blijven? Net nu het zo fijn wordt, moet je weg. ” „Maar we zullen elkaar vaak zien in Amsterdam. Daar ga jij toch studeren? En ik heb er een zuster wonen. Getrouwd en met een pracht stel kinderen. En die moet ik toch als oom zo nu en dan eens inspecteren? ”
De zon is nu helemaal verdwenen, de nacht neemt bezit van het eiland.
„O Jaap, ” zegt Angenietje onthutst. „Daar doe ik een verschrikkelijke ontdekking. Nee, het kan niet, het is onmogelijk! ”
„Wat is onmogelijk? ” Zijn hand trekt haar dicht tegen zich aan en ze kan bijna in het holletje van zijn arm kruipen.
„Ik kan onmogelijk met je trouwen, Jaap. Want dan zou ik later domineesvrouw moeten worden. Dat lijkt me afschuwelijk, daar ben ik lang niet plechtig genoeg voor. Nee, dat durf ik nooit. ”
„Zouden wij het samen ook niet durven, denk je? Jawel Angenietje, samen durven en kunnen wij alles. ” Dan zwijgen ze uren.