XIV

 

 

 

De maand is zo voorbij, vindt Hanneke. Wat gaat het toch vlug.

Het is een rare gewaarwording als ze begin augustus voor het eerst naast haar bed mag staan. Het lijkt wel of haar voeten lood zijn.

„En mijn benen zijn net stukjes glas, ” jammert zij. Maar de derde of vierde dag is ze er al aan gewend en het gaat steeds beter.

Dan komen de eerste stapjes tussen twee zusters in. Hanneke hangt meer dan ze loopt. „Ik kan niet meer, ” zucht ze na drie of vier passen.

Maar zuster Greeth, die met dokter Van Bemmelen staat te kijken spot: „Wat een moed, dokter. Eerst maar stil op bed liggen luieren en dan zeggen: O, als ik maar eerst weer van bed af ben. En als ze dan mogen lopen, zeggen ze: Ik kan het nooit meer, ik leer het niet meer. Zo praten ze allemaal. Maar kom ze over veertien dagen of drie weken eens tegen op de gang! Dan schuiven ze je in een vaart voorbij. Straks zal ik nog wel eens moeten zeggen: Hé Hanneke, draaf niet zo hard. Kalm aan doen. ”

Hanneke haalt lachend de schouders op, als de zusters haar weer in de stoel laten glijden. „Ik geloof het zo maar niet. ”

Maar als Hanneke precies drie weken later een sinaasappel voor moek uit de keuken heeft gehaald, hoort ze een plagende stem roepen:

„Hé Hanneke, niet zulke schuivers nemen, kalm aan meisje, kom je er vandaag niet, dan kom je er morgen vast. ”

Hanneke valt even bij zuster Greeth in het controlekamertje op de bank neer. Ze proest het uit. „Ja, het komt wel precies uit zoals u gezegd hebt. Maar ik heb het ook zo razend druk. U begrijpt gewoon niet hoe enorm veel ik nog te doen heb, nu ik weer beter ben. Ik moet nog zoveel brieven schrijven, want nu het bekend is geworden dat ik weer veel beter ben, krijg ik massa’s brieven. Ik dacht dat ze me allemaal vergeten waren, maar dat is niet zo, merk ik nu wel. En dan mijn... ”

„Boek, ” valt zuster Greeth haar in de rede. Hanneke heeft het in een vertrouwelijke bui èn aan zuster Greeth èn aan dokter Van Bemmelen verteld.

„Hoe ver ben je al? ” vraagt ze belangstellend.

„Nog een paar bladzijden. Ik zet er een punt achter, want anders wordt het te dik voor een kinderboek. Alleen moet ik het straks nog overschrijven in het net, want er zitten een massa doorhalingen en fouten in. Dat zal me de kluif wel worden! ”

Zuster Greeth laat haar blikken naar de schrijfmachine dwalen, die vlak bij haar onder de hoes staat.

„Kun je typen? ” vraagt ze zakelijk.

„Ja, natuurlijk kan ik het behoorlijk goed, want ik heb op de mulo mijn typediploma moeten halen. Bij de specialist waar ik werkte heb ik ook wel eens een paar weken brieven getikt. De secretaresse van de dokter werd ziek. Hij vroeg mij toen of ik een paar brieven wilde opnemen. Nou, ik wilde wel, maar ik kende geen steno. Hij heeft toen aantekeningen opgeschreven en ik mocht de brieven opstellen. Toen ik ze hem liet lezen, lachte hij zich een stuip en zei: 'Mijn collega’s zullen denken dat het op mijn oude dag in mijn bol geslagen is, doordat ik me aan een jongemeisjes-jargon te buiten ga, maar ik zal er toch mijn handtekening onder zetten. Laat ze ook eens lachen. ’ ”

Zuster Greeth lachte ook. „Ik zal dokter Van Bemmelen voorstellen dat je hier elke dag twee keer een uur mag gaan typen. In september mag je ook een uur per dag naar ’t lab. Voorlopig tenminste. Als je zo doorgaat wordt het vast verlengd, want Hanneke, je gaat met reuzenschreden vooruit. Dokter heeft je al gezegd dat je deze winter nog hier moet blijven, hè? Moek en mevrouw Koops gaan zo tegen 6 september naar huis. Er zijn zoveel aanvragen, dus je zou weer een paar andere dames op je kamer krijgen. Dit leek me niet zo leuk voor je, want het zijn nogal oudere mensen, die op de wachtlijst het eerst in aanmerking komen. En omdat jij je straks helemaal zelf kunt redden en alleen nog maar rust en een bepaalde behandeling nodig hebt, vroeg ik aan dokter of we je het kamertje boven de voordeur niet zouden geven. Het heeft drie ramen en er is altijd, als-ie schijnt tenminste, volop zon. ” Hanneke is opgesprongen en smoort zuster Greeth bijna in een onstuimige omhelzing. De muts hangt al op één oor.

„Malle! ” tracht zuster Greeth te roepen, maar Hanneke knelt haar zo stijf vast dat ze haast stikt.

Met glanzende ogen laat Hanneke haar dan los. „O zuster Greeth, wat vind ik dat fijn van u. Ik zal u eerlijk bekennen dat ik er tegenop heb gezien, opnieuw aan andere kamergenoten te moeten wennen, vooral ook omdat ik zo lang op mag zijn. Ik heb iedere keer tegen mezelf gezegd: Durf het aan. Dat heb ik na deze zomer zo’n beetje tot mijn devies gemaakt: Durf het leven aan!!!

Ik vond het eerst zo beroerd dat ik hier de hele winter nog blijven moest! Maar ik heb me ertegen verzet. Nu vind ik het zelfs wel genoeglijk. Dokter Van Bemmelen heeft gezegd dat ik misschien met Kerst voor een dag of wat naar huis mocht. Als het erg koud is per auto. Maar hij houdt natuurlijk een slag om de arm. ”

„Vertel eens op, hoe gaat het met je hartspenvriendin Angeniet? ” vraagt zuster Greeth.

„Ik heb zulke énige brieven van haar gekregen uit Ameland. Daar kan ik wel een boek over schrijven. Ze heeft van alles en nog wat beleefd. Het zit haar nooit glad en toch komt het vaak weer op zijn pootjes terecht en nog prima ook. Ze heeft me nu al uitgenodigd om het volgend jaar met haar mee te gaan. De familie Bruins heeft zelf een tweedehands tent overgenomen en nu gaan ze weer. ’t Is hen zo goed bevallen. Trouwens, dat heeft moek me al in kleuren en geuren verteld. En die vindt dat ik beslist mee moet gaan. Maar het duurt nog zo lang!

Angenietje heeft ook kennis gekregen aan een jongeman, maar veel schrijft ze daar niet over. De kinderen Bruins jubelen in elke brief de lof van Angenietje, vertelde moek me laatst.

Ze zijn nu al weer in Utrecht, Angenietje gaat over een paar weken naar Amsterdam. Kamers zoeken en dan een opleiding voor lerares volgen. Als moek straks een poosje thuis is, gaan we samen naar Utrecht. We gaan eerst winkelen en dan naar de familie Bruins toe. Dokter Van Bemmelen heeft beloofd dat ik misschien de volgende dag pas terug hoef te komen. ”

„Wat heeft dokter Van Bemmelen beloofd? ” komt ineens Peters stem. Even krimpt Hanneke ineen, even geeft haar hart een vreemde bonk. Maar direct daarop heeft ze zich hersteld en slaat haar hart rustig door in het gewone tempo.

„Zo, zit de dame hier? Vader zoekt je overal. Maar niet heus, ” zegt hij er vlug achteraan, als Hanneke weghollen wil.

„Niet zo haastig, zusje. Ja ik beschouw je ook maar zo’n beetje als mijn zusje, net als Gert. Daarom ben jij ook de eerste hier, die na vader en moeder kennis mag maken met mijn aanstaande vrouw. ” Weer geeft Hannekes hart een bonk. Maar vreemd, dan komt er ineens een gevoel van grote rust over haar. Haar training in zelfbeheersing en het van zich afzetten van het probleem Peter is niet tevergeefs geweest.

Zo vaak heeft ze zich in de afgelopen maanden voorgehouden: ’Durf het aan. Durf het leven aan. ’

Peter trekt nu zijn meisje naar zich toe. Het is een klein, blond, fragiel kind. „Mag ik jullie voorstellen, u ook zuster Greeth: Ankie Vervoort. Ze is assistente bij dokter Duvrieu in Parijs. Ze is medisch analiste, dus een collega van jou, Hanneke. ”

„’t Mocht wat, ” proest Hanneke. „Joh, waar heb je ’t over, ik moet nog beginnen met mijn studie. Zij is klaar. ”

Ankie lacht. Ze heeft vol, lichtblond haar en helderwitte tanden. Maar het vreemde contrast in haar gezicht zijn de donkere ogen. Ze heeft een leuke manier van lachen, vindt Hanneke.

Met z’n drieën slenteren ze de gang over naar buiten op zoek naar dokter Van Bemmelen.

„Wat heb jij enig haar, ” zegt Ankie tegen Hanneke.

„Ja, maar het zit zo ellendig slordig, doordat ik voorlopig niet naar de kapper mag, ” geeft ze terug.

„Wil ik je eens helpen met het opmaken? Misschien kun je het voorlopig omhoog doen, net als ik met zo’n blufkapsel. ”

„Zou het me staan? ” vraagt Hanneke weifelend.

„Vast, ” zegt het meisje. „Je hebt er net een figuur voor, vind je ook niet, Peter? ”

Peter monstert Hanneke als was ze een hond, die voor een tentoonstelling opgetuigd en geborsteld moet worden.

„Daar heb ik geen verstand van, ” bromt hij dan. „Vader noemt haar altijd kleine vuurtoren, maar je hebt werkelijk prachtig haar, Hanneke. ”

En opnieuw heeft Hanneke dat blijde geluksgevoel in zich. Ze weet nu dat ze alleen maar op het eerste gezicht zich aangetrokken voelde tot Peter, omdat hij de eerste jongeman was die notitie van haar nam in zo’n lange periode van steeds maar ziek zijn. Het is helemaal over. Ze vindt hem nog een leuke knul om te zien, maar als hij Ankie stoeiend naar zich toe trekt, zegt ze lachend: „Peter, de patiënten kijken. ”

Later wandelen ze met zijn drieën door de tuin. Peter in het midden.

„Geflankeerd door mijn meisje en mijn zusje, wie doet me wat, ” dolt hij. „Kom, we gaan Joep eens wat opvrolijken. ”

Ze lopen naar het terras van kamer vijf. Joep ligt stil voor zich uit te kijken. De donkere ogen in het door de zon gebruinde gezicht kijken naar de drie jonge mensen. Er kan geen lachje af en hij begroet ze met een matte stem. Je kunt echt zien dat hij nergens op reageert. Ze blijven ook niet lang, want het ligt er duimendik op dat Joep ze liever ziet gaan dan komen.

Hanneke is al eerder bij hem geweest. Maar ze vindt het zo ontzettend vermoeiend om met hem te praten. Ze weet maar enkele dingen over zijn verleden. Evelyn komt vrij regelmatig en altijd maakt ze, als zijn ouders bij Joep zijn, een praatje met Hanneke. Ze is blij dat Hanneke zo vooruitgaat, en heeft haar gevraagd of ze geregeld naar Joep toe wil gaan. Misschien kan ze hem aan het praten krijgen. Hanneke doet het en af en toe schrijft ze dan een brief aan Evelyn. Ze praten nogal veel met elkaar. Samen kunnen ze goed ópschieten, maar met Joep praten, dat gaat Hanneke vaak boven haar vuurmaakplek, zoals ze later tegen Ankie en Peter vertelt, als ze weer door de tuin slenteren.

„Kom, ga mee thee drinken, je bent nu toch lopend patiënte. Dat vindt moeder best. ”

„Eerst even aan de zuster zeggen. Ik mag er niet stiekem tussenuit knijpen. Wat zal dat een mooie beweging worden als jij hier eens directeur bent, Peter, ” grinnikt Hanneke terwijl ze haastig wegloopt. Het wordt al met al een gezellige dag. Ze werkt ’s avonds nog een poosje aan haar manuscript. En het is een zeer voldane Hanneke die een dikke streep onder het laatste woord zet. Zo, dat is af. Nou het in de loop van de tijd netjes overtikken. Zuster Greeth heeft het diezelfde dag nog aan de dokter gevraagd en die heeft zelfs toegestemd dat ze drie keer per dag een uur mag tikken.

„Maar op de klok af, Hanneke, dat moet je me beloven. Ook al ben je midden in een zin, dan moet je nog stoppen. ”

„Al heb ik één letter van een woord af, ” belooft Hanneke grif.