XII

 

 

 

Vanuit het stralende, zonverlichte landschap duikt de trein plotseling onder de sombere overkapping van het Utrechtse station. Angenietje schrikt ervan op. Verdraaid, ze heeft gewoon zitten suffen! Vlug zoekt ze haar spullen bij elkaar, de koffer in de ene hand en de doorschijnende plastic regenjas in de andere. In het zakje van haar nieuwe suède jasje, een geschenk van vader en moeder, zit het papiertje met het adres waar ze zijn moet. Ze hoeft het waarlijk niet op te diepen om het precies te weten: Bruins, Irenelaan 10, Utrecht. In de koffer zit, behalve haar pyjama en toiletgerei en een extra blouse, ook haar pas verworven diploma. Angenietje van Gelder, gediplomeerd huishoudkundige. Alsjeblieft! Dat zal ze straks toch eens eventjes aan meneer Bruins laten zien, al komt ze dan niet meer solliciteren. Alles is al in kannen en kruiken, ze hebben haar aangenomen zonder dat ze haar gezien hebben. ’Zal dat even tegenvallen als ze mijn snuitwerk zien, ’ gniffelt ze.

En nu gaat ze drie dagen bij de familie Bruins logeren om alvast alles voor de vakantie in orde te maken. De vakantie in een tent op Ameland! Ze kan nu ook de kinderen een beetje leren kennen.

Als de trein stopt, wipt Angenietje op het perron. Het is er half donker en het ruikt er benauwd. Met de mensenstroom mee loopt ze naar de uitgang. Via een tunneltrap, waar het ook al half donker is, komt ze ogenknipperend in het volle zonlicht.

Irenelaan! Volgens Jelbert kan ze het best met de tram gaan, maar ze is glad vergeten welke lijn.

Na de controle blijft ze even staan. Ze voelt zich heerlijk vrij, zo op haar eentje naar haar eerste betrekking. Ze weet dat ze er leuk uitziet in haar terlenka plissérok en het nieuwe jasje. Ze snuift eens aan de mouw, er zit zo’n lekker nieuw leerluchtje aan. Haar permanent zit nog een beetje stug, maar in elk geval zal ze er op Ameland niet al te ragebollerig uitzien. Ze voelt de wind al door haar manen woelen, ze ziet zichzelf al langs het strand gaan... Een zonsondergang wil ze zien... of een storm... ’Kom Angenietje, sta niet te dromen, ’ vermaant ze zichzelf. ’Op naar de Irenelaan. ’

Alle mensen, wat is het hier druk. Daarbij vergeleken is hun stad maar een dorpje. Er staan rijen mensen te wachten bij de uitgang. Zelf vindt ze het altijd een feest, om iemand van de trein te halen. Dan sta je te kijken naar al die vreemde gezichten en je probeert degene die je moet halen al te herkennen voordat hij door de controle is. Vaak heeft ze Jelbert afgehaald, als die een weekend thuiskwam. Ze ziet zich nog staan, tegen de fiets geleund of ongegeneerd zittend op de bagagedrager. Net als die jongen en dat meisje daar, elk met een glanzende fiets aan de hand.

Een ogenblik blijft ze naar hen kijken; vast een tweeling. Allebei hetzelfde vlossige haar en eenzelfde mond. Angenietje krijgt het gevoel dat die twee ook naar haar kijken. Misschien denken ze wel dat ze een kind is dat voor het eerst naar een ’grote stad’ gaat. Dan zeggen de twee iets tegen elkaar en stevenen recht op haar af.

„Bent u misschien juffrouw Van Gelder? ” De meisjesstem is hoog en zangerig.

Angenietje trekt haar wenkbrauwen op tot in haar haar en kijkt van de een naar de ander. De gezichten zijn haar onbekend. Ze ziet dat aan het shirt van de jongen een knoop ontbreekt en dat het meisje een ongestreken bloesje draagt. Haar gedachten gaan via de beide blouses naar een knopendoos en een strijkbout, die niet gebruikt zijn, naar mevrouw Bruins die in een rusthuis ligt en nu dus geen knopen kan aanzetten en geen blouses kan strijken.

„Ja!! ” roept ze verrast uit. „Maar dan bent... dan zijn jullie... dan moeten jullie Ernst en Joke Bruins zijn! Wat enig jongens, dat jullie mij komen afhalen. ”

De kinderen zuchten opgelucht.

„Hoe wisten jullie dat ik met deze trein zou komen? ”

„Zo maar, ” zegt Joke.

„Mijn zuster had weer eens last van haar intuïtie, ” bromt Ernst, „en ze heeft mij meegesleept met een extra fiets. ”

„Puuh, je liet je anders maar wat graag slepen, ” lacht Joke, „je was zelf doodnieuwsgierig, aan wie we in onze vakantie overgeleverd zouden worden. ”

„Hè ja, ” moppert de jongen. „Vertel meteen alles, zeg. ” Hij neemt Angenietjes koffer en sjort die tussen zijn snelbinders. „Ik wou je eerst achterop nemen de stad door, maar volgens mijn vader hadden we dan dik kans op een bonnetje. Daarom hebben we moek d’r vehikel maar meegenomen. Joke, ga jij nu op het oude karretje, dan kanne... kanne... Angenietje zal ik maar zeggen, op die van jou. ” „Nee, ik ga op die van je moeder, ” besluit Angenietje. „Als ik haar toch tijdelijk vervangen moet, dan ook meteen maar op haar fiets. ” Met zijn drieën peddelen ze de stad door. De vreemde fiets heeft een laag zadel en een hoog stuur. Het voelt of ze zit te mennen en Angenietje kan het tempo van de beide anderen maar nauwelijks bijhouden. ’t Is een behoorlijk eind van het station, maar ze zijn er in no time, zo’n vaart zetten Ernst en Joke.

„Pffft, ” puft Angenietje als ze er zijn, „mijn tong hangt me kilometers uit de mond. Is dat racen? ”

„Had dat dan gezegd, ” verwijt Joke, „Ernst en ik pezen altijd. ” Meneer Bruins wacht met thee, door Agnesje gezet. Angenietje geeft haar meteen een pluimpje, thee heeft haar nog nooit zo lekker gesmaakt.

Agnesje glundert. „U dacht zeker dat alleen gediplomeerde huishoudsters thee konden zetten, maar hoofdkabouters kunnen het ook wel! ”

„Ben jij dan al hoofdkabouter? ” vraagt Angenietje ongelovig. „Volgend jaar vlieg ik over. Ik ben nu al hoofdkabouter en ik heb vijf insignes. ”

„Ik mag ze zeker allemaal wel eens zien? Ik vind dat ik maar bof dat jij hier bent. Kan ik tenminste jou zo nu en dan eens om hulp vragen. ”

„Bent u vroeger ook padvindster geweest? Joke is rondeleidster, ” vertelt Agnesje gauw. Ze schuift haar stoel naast die van Angenietje.

„Ja, ja, ” komt vader Bruins ertussen, „maar je hebt nog een hele zomer voor je om alles en alles te vragen. Laat juffrouw Van Gelder nu eerst eens rustig thee drinken. ”

„O alstublieft, ” smeekt Angenietje. „Ik hoef toch geen juffrouw te zijn? Dan voel ik me tachtig. ”

Agnesje begint te lachen. „Maar vader zegt dat u... dat jij een gediplomeerde huishoudster bent. Janneke had geen diploma en die was ook u. Nou, en dat we ontzag en eerbied voor u... voor jou moesten hebben. ”

Angenietje voelt zich in het minst niet eerbiedwaardig en ontzagwekkend. Het lijkt haar best uit te houden bij deze mensen. De meisjes heeft ze al voor zich gewonnen. Nu straks de junior van het stel, Willem Jan nog.

Met Joke gaat ze na de thee het hele huis door, om een beetje thuis te raken. Ze had verwacht een soort huishouden van Jan Steen te vinden, maar dat valt reuze mee. Joke heeft zich kennelijk geweldig uitgesloofd de laatste week, al moet je natuurlijk niet onder de bedden en achter de bloempotten kijken. Maar wie dat doet is een kniesoor en een pietlut.

Als Willem Jan thuiskomt, merkt Angenietje dadelijk dat hij niet op haar gesteld is. Hij doet stug en bijna onhebbelijk. Hij vindt haar een indringster, ze voelt het. Meneer Bruins, die dit wel verwacht had, neemt hem mee de stad in voor de laatste inkopen en Angenietje blijft met de meisjes achter. Ernst heeft blijkbaar andere bezigheden, want hij is in geen velden of wegen te zien.

Ze slepen met moeite twee grote hutkoffers van de zolder en beginnen alvast in te pakken. Angenietje laat Agnesje alles opschrijven wat er mee moet. Het wordt een complete rijstebrijberg in de gang en op de kamertafel. Lange broeken, warme truien, regenkleren en zonnepakjes. Badpakken, sokken, ondergoed. Laarzen en gymschoenen, enfin, noem maar op. Ongeveer het hele huis wordt overgeheveld in de koffers.

Ze krijgen het er alle drie snikheet van. „Ziezo, ” beveelt Angenietje, als al het niet-kreukgoed onderin gestouwd is, „nu de blouses en jurken en zo. Dan hoeven we die daar niet te strijken. ”

„De blouses? Maar die hebben we toch al? Die lagen toch ook in onze... O!! ” Joke slaat een hand voor de mond en kijkt Angenietje met grote schrikogen aan. „O! Wat verschrikkelijk! Ik heb de wasserij maandag doorgestuurd, omdat er niets uitgezocht was... ” Verslagen staan ze naar elkaar te kijken.

„Waar is de boel? ”

Joke kijkt diep ongelukkig. In de hoek van de keuken staat een grote wasmand open en alle mogelijke kledingstukken puilen onder het deksel uit. Angenietje bijt op haar onderlip. Ze gaan vijf, zes weken weg, alle jurken en blouses zullen toch schoon mee moeten.

„Ik heb er nooit meer aan gedacht. Janneke zorgde daar altijd voor. Verdikkie, waarom moest die meid ons nu ook net laten stikken, nu we haar het meest nodig hadden! Natuurlijk had alles weg gemoeten. ” Joke kijkt schuldig! „En ik heb nog wel iedere keer tegen Agnes en Willem Jan gezegd dat ze schoon spul aan moesten trekken. Moek zat ons daar ook altijd om achter de vodden, weet je? Och, en dan mikten we de vuile boel maar in de wasmand, dan vonden we het later wel weer schoon in de kast. ”

Ze zucht wanhopig. „Kunnen we de wasserij niet opbellen? Zeggen dat we wel dubbel zullen betalen, als ze maar zorgen dat het nog klaar komt? ”

„Dat kan onmogelijk. ” Angenietje graaft eens in de wasmand, het is een overvloed van vuile truitjes en overhemden. „Kan niet. Dan hebben we het nooit voor zaterdag terug en je vader heeft zo gezegd dat de koffers uiterlijk zaterdag verzonden moeten worden. ” Een ogenblik staren ze elkaar radeloos aan. Maar dan denkt Angenietje aan het papier in haar koffer. Het papier dat ze trots aan mijnheer Bruins wilde laten zien.

„Dames, ” grapt ze ineens om het zielige gezicht van Joke en de trillip van Agnesje, „dames, ik heb nog vergeten me aan u voor te stellen, mijn naam is Angenietje van Gelder, gediplomeerd huishoud, was- en strijkkundige. Aangenaam. Kijkt u eens naar buiten dames! Schijnt de zon, ja ofte nee? Hebben we een wasmachine, ja ofte nee? Had ik maar eventjes een acht voor wasbehandeling, ja ofte nee? Is het... nee, nu geen onzin meer, jongens, we krijgen alles nog schoon en gestreken voor zaterdag. Wedden om een ijsje van een kwartje? Maar kijk dan ook alsjeblieft niet meer zo benauwd! ”

 

Utrecht, Irenelaan

Beste Han,

Zoals je ziet zit ik al in Utrecht. Of liever gezegd lig ik, want ik heb me boven op de dekens laten neerploffen met een paar brandende voeten en het gevoel of ik de vierdaagse heb meegetippeld en dat barrevoets. Wat ook bijna waar is, want vanaf woensdagavond, toen ik hier kwam, heb ik gehold en gedraafd, geploeterd en gezwoegd.

De hele donderdag staan wassen en de hele vrijdag staan strijken. Nu denk je natuurlijk dat ik schromelijk overdrijf, maar er is geen korreltje zout bij, eerlijk waar. Joke had namelijk doodleuk vergeten om de afgelopen weken de was naar de wasserij te sturen, ze hadden alles gezellig in de wasmand gepropt, er lag niets meer schoon in de kasten. Ik heb me met de moed der wanhoop op het zaakje gestort. We aten elke dag aardappelen met een blik groente en yoghurt toe, echte luiehuisvrouwenkost. We Je en Ernst schilden de aardappels en de meisjes zorgden voor de afwas, de koffie en de thee. En ik maar wassen en strijken!

Ben nu doodmoe, mijn rug is van rubber en ik kan geen strijkbout meer zien. Maar de laatste hutkoffer is gevuld met keurig gestreken spullen, alle overhemden van meneer Bruins zitten erin (hij zal zondag gewoon in bed moeten blijven bij gebrek aan schone overhemden).

Hij is ontzettend aardig, Hanneke, al is hij dan een schoolmeester. Het enige wat ik volgens hem vergeten had was een bijbeltje en dat hebben we toen nog boven op de kleren gelegd. Ook nog een rood-wit-blauwe vlag en toen hebben we met enig ceremonieel de sloten van de koffer dichtgeklikt.

Mevrouw Bruins kan haar hoofd rustig nedervlijen en het er nog twee maanden van nemen. Zo lang past ondergetekende op haar kroost.

Nu stop ik, ben hondsmoe. Maandagmorgen ga ik heel vroeg naar huis om mijn eigen koffer te pakken (doe ik wel iets anders? ) en dan is het zo ver. Wens me maar sterkte. Je

Angenietje

 

P. S. 1. Te moe voor een p. s.

P. S. 2. Niet aan moek zeggen van die was, hoor. Gaat haar niets aan.

 

Angenietje heeft het gevoel dat ze meer danst dan loopt. Heerlijk! Over, laat eens kijken, vier uren zit ze op Ameland! In een linnen huis midden in de duinen. Ze zal aan het strand kunnen liggen in de zon en zwemmen in de zee. Vechten tegen de branding. Einden lopen en fietsen met de kinderen Bruins. Waar een correspondentie al niet toe leiden kan! Die Hanneke, ze moest eens weten hoeveel zij zich van deze vakantie voorstelt.

Sjoerd heeft haar vanmorgen nog geplaagd. Hij vroeg of ze ook van plan was eten te koken, af te wassen, en de rest van het huishoudelijk werk te doen. Of geloofde ze misschien nog aan kabouters, die ’s nachts het werk deden? Aanpakken zal het worden, jongedame. Zwoegen en slaven.

Ze loopt het perron op en neer, de trein uit Utrecht kan nu ieder ogenblik komen. Bij een kiosk slaat ze een paar rollen pepermunt in en wat repen chocola, neust ook even bij de tijdschriften, maar dan is de trein er plotseling en het eerste wat ze ziet is het lachende gezicht van Agnesje uit een open raampje.

Ze sjort haar koffer naar binnen en Ernst staat al in het gangetje om hem in ontvangst te nemen. Ze omhelst en groet iedereen, alsof ze elkaar in geen jaren gezien hebben en ook of ze elkaar al jaren kennen.

Meneer Bruins ziet er reuze sportief uit. Hij draagt een lange kaki broek en een geruit colbertje.

„Gelukkig dat je er bent, ” zegt Joke, „we waren al bang dat je je bedacht zou hebben. ”

„Nee hoor, ” lacht Angenietje vrolijk, „’t Idee zeg. Veel te fijn. Wat jij Willem Jan? ”

WeJe antwoordt niet, hij kijkt stuurs het raampje uit en bromt tegen Agnesje, dat ze haar benen dichter bij zich moet houden.

De reis naar Leeuwarden verloopt nogal tam en ook de busrit naar Holwerd is niet opwindend. Eigenlijk komt het echte vakantiegevoel pas, als ze met een kudde mensen de loopplank van de Amelander boot opschuifelen. De lucht ruikt ziltig en er zijn een massa krijsende meeuwen. Het water klotst zacht tegen de boot.

Ernst en Joke verdwijnen meteen in de buik van het schip, Agnesje hangt als een klit aan Angenietjes arm en meneer Bruins ontdekt kennissen die een huisje op Ameland hebben en er elke zomer doorbrengen.

Als ze een plaatsje gevonden hebben, kijkt Angenietje een beetje om zich heen. Het is wel radicaal om op een boot te stappen! Je zou niet eens meer terug kunnen, al zou je het willen. Allemensen, wie denkt er nu aan terug willen? Alles moet nog beginnen. Hanneke, die daar in Bosoord ligt, zou er waarschijnlijk wie weet wat voor overhebben als ze mee kon gaan. Angenietje schudt het hoofd om haar eigen gedachten.

Willem Jan staat aan de reling. Zijn haar waait om zijn gezicht en zo nu en dan schuift hij een lastige lok naar achteren. Hij staat maar stil te kijken en Angenietje heeft het gevoel, dat hij helemaal niets ziet van wat er om hem heen gebeurt. Dat hij de schreeuwende meeuwen die om het schip vliegen, nog niet eens heeft ontdekt. Ze duiken naar visjes en gunnen elkaar de toegeworpen stukjes brood niet.

Als de boot eenmaal los van de wal is, zigzagt hij tussen allemaal bakens en boompjes door op zijn doel af. Er rennen kinderen het ijzeren scheepstrapje op en neer, nauwelijks zijn ze naar boven gegaan of ze komen alweer beneden. Ze likken aan lolly’s en laten de papiertjes wapperen. Maar Willem Jan staat onbeweeglijk over de strakke zee te kijken. Zijn lippen bewegen alsof hij met zichzelf praat en zijn ogen zijn half toegeknepen.

Agnesje gaat naar hem toe. „Kom mee, jò, boven is het knots. Er zitten allemaal lui bovenop. ” Maar Willem Jan geeft doodleuk geen antwoord en Agnes druipt schouderophalend af.

In haar zakken zoekt Angenietje naar een rolletje pepermunt. „Wil je een kingetje, Willem Jan? ”

Met een gezicht als een donderwolk kijkt hij haar aan. „Nee! ” zegt hij.

Angenietje denkt: Kun je niet zeggen, dank u botervlootje? maar ze zwijgt wijselijk.

Agnes, die net weer aan komt draven, lust graag een pepermunt en ze vindt haar broeder een stommeling om te bedanken.

„Stik! ” wenst Willem Jan.

Angenietje schrikt ervan. Wat hééft die jongen ineens? In Utrecht was hij ook niet bepaald toeschietelijk, maar nu doet hij gewoon bokkig.

„Pas jij even op mijn tas, ” zegt ze tegen Agnesje en haar ogen wenken van 'niets vragen’. Ze gaat naast Willem Jan aan de reling staan. Met beide armen leunt ze erover.

„Wat kun je Ameland hier al goed zien liggen, hè? ”

„Mmm. ”

„Als je eens wist wat een zin ik heb. Bergen gewoon. Heb jij al eens eerder gekampeerd? ”

Geen antwoord.

Even overlegt Angenietje om weg te lopen. Wil je niet praten, dan maar niet, even goede vrinden. Maar dan denkt ze aan mevrouw Bruins, daar ver weg in dat rusthuis. Mevrouw Bruins, die nu vast met haar gedachten op deze boot is, bij haar kinderen. En die haar huishouding èn haar kinderen aan haar, Angenietje van Gelder, heeft toevertrouwd. Niet alleen om af te wassen en eten te koken, maar toch ook een klein beetje om haar, de moeder, te vervangen. Zal ze dat ooit kunnen? Ze wenste bijna dat ze het nooit begonnen was. Ze ziet, hoe Willem Jan op zijn nagels gaat kluiven en met zijn sandaal tegen een dikke bos touw schopt. Hij zit ergens mee, denkt ze, maar hoe kom ik erachter wat het is?

„Kun je mij niet vertellen wat er is? ” vraagt ze zacht „Wat waar is? ” snauwt hij haar toe en zijn ogen worden donker en dreigend. „Mens, bemoei je toch niet met mij. Laat mij toch. Ik doe toch zeker niks? ”

Beschaamd keert Angenietje haar hoofd af. Als ze niet oppast zullen er tranen in haar ogen komen. Het jong heeft nog gelijk ook, hij doet toch niks? Waar bemoeide zij zich mee?

Maar hij staat daar zo zielig, zo alleen. Als hij nu geen twaalf jaar was, maar vier, dan zou ze hem oppakken en tegen zich aandrukken. Maar een jongen van twaalf laat zich niet meer knuffelen, dat zou hoogstens zijn moeder mogen doen, en dan nog maar een doodenkele keer.

Stommeling!! Driedubbelovergehaalde sufferd!!, scheldt ze zichzelf ineens uit en ze kan zich wel voor het hoofd slaan. Dat is het natuurlijk. Zijn moeder! Die jongen mist zijn moeder, dat je daar nu niet eerder aan hebt gedacht.

Even blijft ze besluiteloos staan. Hoe pak je zo iets aan? Nu komt het erop aan het juiste woord te vinden.

„Kom, ” zegt ze, „ik ga eens beneden kijken of er ook prentbriefkaarten van deze schuit te koop zijn. Ga ik er eentje aan je moeder sturen, dat vindt ze misschien aardig. Of wil jij het even doen? ” Zonder een antwoord af te wachten duwt ze hem pardoes een kwartje in zijn hand. „Neem er meteen een postzegel bij. Stoppen we hem in de bus zodra we aan de overkant zijn. ”

Het hele jongensgezicht klaart op en weg is hij al. In één ren door naar de kajuit, waar kaarten verkocht worden. Angenietje zucht.

„Hè, hè, dat hebben we uitgeknobbeld. Gelukkig! ”

Vijf minuten later is Willem Jan al weer terug. In de ene hand een glimmende prentbriefkaart en de andere hand om de schouder van een sproetige jongen. „Dit is Nico, die wil ook zijn naam op de kaart zetten. Zij gaan ook naar Hollum en ze hebben ook een tent. En zijn moeder is óók ziek. Fijn hè? ”

Angenietje schiet in de lach. „Dag Nico, ” zegt ze. „Ik weet niet of dat nu wel zo fijn is dat zijn moeder ook ziek is. Maar hoe weet je dat allemaal, hoe heb je dat zo gauw ontdekt? ”

„Omdat hij dezelfde kaart kocht, die ik ook gekocht had, ” vertelt Nico, „en ik zei dat ik die net aan mijn moeder gestuurd had omdat die ziek is. ”

„Erg? ”

„O nee, mijn moeder is niet erg ziek hoor. Alleen maar een been gebroken en nu mag ze pas volgende week weer uit het ziekenhuis, dan zit d’r pootje in het gips. En dan komt ze bij ons. ”

„In een tent met een been in het gips? ” vraagt Angenietje ongelovig.

„Wel ja, waarom niet? Moeder zegt dat het juist reuze treft. Kan ze mooi lekker op een stoel naast de tent zitten en hoeft ze niets te doen. We hebben een juffrouw mee om op ons te passen. ”

„Puuuh, moet er nog iemand mee om op jullie te passen? Slappe kinderen hoor, ” pocht Willem Jan met een schuin oogje naar Angenietje.

Angenietje diept haar ballpoint op uit haar tas en Willem Jan dicteert het adres dat op de kaart moet. Alsof ze dat niet dromen kan van Hanneke! Door het bonken en schudden van de boot wordt het schrift wel een beetje wiebelig, maar het is toch leesbaar. Juist als ze naar binnen willen gaan om Agnesje ook haar naam te laten zetten, komen Joke en Ernst aanstuiven, een kaart wapperend in de hand. „Even een groet naar Bosoord! ”

Er gaat een gejuich op, als vader even later ook nog met eenzelfde kaart op de proppen komt, waar hij alle namen op wil hebben.

„Kom Nico! ” gilt Willem Jan. „Ga mee naar boven. Kun je gein hebben. Mogen we een pepermuntje, Angenietje? ”

Weg zijn de beide jongens, ze struikelen bijna over een drempeltje en draven tussen de mensen door naar boven.

„Ziezo, die heeft alvast een vriend gevonden, ” zegt meneer Bruins. Hij kijkt over het water, waar de zon lichtjes tovert op de golven. „Nu moest moeder hier zijn, hè jongens? Wat zou ze genieten. ”

Ernst en Joke knikken en Angenietje kijkt vlug een andere kant uit. „Kunnen we niet een dagboek bijhouden, zodat mevrouw precies weet hoe het is? ”

„We zullen proberen de kunst van het kamperen machtig te worden en als het een beetje gaat, kopen we volgend jaar zelf een tent. Dan is moeder hopelijk beter en hebben wij wat routine. ”

De boot legt aan in Nes, waar een leger autobussen klaarstaat om de passagiers over te nemen. Die voor Hollum staat helemaal achteraan. Er is een vriendelijke dikke conductrice, die helpt bij het instappen en van alles over Hollum weet te vertellen. Ze deelt mee dat het tentenkamp nu verplaatst is naar de vuurtoren. Misschien wel jammer, want het oude kamp was erg gezellig, maar ja, er sloeg elk jaar zoveel van de duinen af vlak bij het kamp, dat het niet meer vertrouwd was. Bij een flinke noordwester weet je niet wat er gebeuren kan.

In de bus maken ze kennis met het gezin Jakobs, de familie van Nico. Meneer Jacobs weet heel wat te verhalen over kamperen. Meneer Bruins en ook Ernst en Joke zitten met open mond te luisteren. Agnes is achter in de bus gekropen met Lieske, een zusje van Nico, een meisje van haar leeftijd. Ze ginnegappen alsof ze al eeuwen vriendinnen zijn.

Angenietje luistert gespannen naar wat meneer Jacobs vertelt. En het lijkt haar plotseling ondoenlijk om in een tent te wonen met een stel kinderen. Ze weet immers niets van kamperen! Als meneer Jacobs vertelt van een mals stormpje dat ze in zevenenzestig hebben meegemaakt en van een sappig wolkbreukje, dan slaat de schrik haar om het hart.

„Ha, kijk die Angeniet eens, ” flapt Joke eruit. „Ze wordt helemaal bleek om de neus. Ze krijgt het benauwd van uw griezelverhalen, meneer Jacobs. Straks neemt ze nog de eerste boot terug. ”

„Ja, dat moeten we zien te voorkomen, ” zegt meneer Jacobs, „want jullie zullen haar wel net zo min kunnen missen als wij onze Els. ” De Els van de familie Jacobs is een beweeglijk meisje, een jaar of achttien schat Angenietje haar. Ze is gezinsverzorgster en dat ze nu met de familie Jacobs naar Ameland gaat, hoort gewoon bij haar werk. Niet gek, vindt ze zelf, met zulke baantjes mogen ze me vaker opknappen.

De bus hobbelt over de straatweg. Rechts achter de weilanden staan de duinen en links zien ze de zeedijk. Daarachter zijn de Wadden.

In het dorp stopt de autobus om post uit te laden en alle passagiers krijgen een kwartiertje om wat inkopen te doen.

Angenietje weet zich geen raad, als ze voor het eerst de huishoudportemonnee in de hand gedrukt krijgt met maar liefst honderd gulden erin. Ze kleurt tot op de haarwortels. „Wat een macht geld, ” griezelt ze. „Ik zal alles opschrijven wat ik uitgeef, dan kunt u het elke avond nakijken. ”

Bepakt en bezakt stijgen ze weer in de bus. Het is nu nog maar een minuut of tien, dan zijn ze er. Het tentenkamp is vlak bij de vuurtoren. Die lijkt geweldig hoog nu ze er dicht bij zijn. Meneer Bruins belooft hun dat ze de toren zullen beklimmen, als het eens heel helder weer is.

De tenten liggen te blakeren in de zon. Druk is het niet in het kamp, de meeste mensen zijn naar het strand. Je ziet een enkel kind ballen of met water sjouwen. Naast een grote tent is een laken over vier stokken gespannen. Er staat een babybox onder. Dat zal wel haast de jongste kampeerder zijn, denkt Angenietje en ze kan het niet laten even naar het mollige kleine hoopje te kijken.

Ze lopen nog een eind langs het schelpenpad en vinden al gauw de tent, waarin zij deze zomer thuis zullen zijn.

„Wat een kanjer, Joke! ” zegt Ernst. Hij loopt bezitnemend om de tent heen. „En lekker dicht bij de pomp. ”

„Dat is natuurlijk het eerste waar jij aan denkt, luilak, ” spot vader. Er is af gesproken dat het water halen voor Ernst en Willem Jan is. De vrouwen moeten per slot ook weten dat er mannen zijn.

Vader maakt de ritssluiting van de tent los en achter elkaar schuiven ze naar binnen. Daar is het bijna zo licht als buiten, de zon schijnt dwars door het witte doek heen.

„Welkom hier, kinderen, ” zegt vader plechtig.

Iedereen wil even iets aanraken. De tafel en de klapstoeltjes, de kookkist en de stormlantaarns. Ze lopen naar achteren, kijken door de mica raampjes en betasten de luie stoelen.

„Gunst wat lollig, het is een tent met slaapkamertjes, ” ontdekt Agnesje. „En bedden boven elkaar! Mag ik in een bovenbed slapen? ”

Vader zegt hoe hij het zich gedacht heeft. Ernst en Willem Jan hebben samen een hokje met een stapelbed en Joke en Agnesje ook. Meneer zal alleen op het tweepersoons moeten, maar Agnes troost hem meteen door te zeggen, dat ze wel eens bij hem zal kruipen als ze niet slapen kan. Angenietje zal haar moede leden op een soort harmonikabed kunnen uitstrekken.

„Hoe lijkt het jullie, jongens? ” vraagt meneer Bruins.

„Mieters! ” zegt Willem Jan.

„Machtig! ” vinden Ernst en Joke, en volgens Agnesje is het natuurlijk weer knots.

Als meneer Bruins alles geïnspecteerd heeft, vraagt hij aan Angenietje: „Zou jij kans zien een kopje thee te zetten? ”

„Ja, daar zou ik ook niet vies van zijn, ik ben compleet verdroogd, ” bromt Ernst.

„Zul jij toch eerst water moeten pompen. ” Angenietje drukt hem vlug een plastic emmer in de hand.

Op het butagas kookt het water in een mum van tijd en een kwartier later zitten ze allemaal met een kop heerlijke thee voor zich. Meneer zegt dat je ergens pas thuis bent als je er thee gedronken hebt.

Als hij met de kinderen even de zee gaat zien, kwijt Angenietje zich van haar eerste huisvrouwelijke plicht: de gebruikte kopjes afwassen. Maar dan verdwijnt ze in een slaaphokje en verwisselt vlug haar jurk voor iets luchtigere. Een korte broek en een felrood truitje. Zo, dat voelt beter.

De handtassen pakt ze uit, de boodschappen die ze in het dorp gehaald hebben, bergt ze in de kookkast. Dat was een raad van haar vriendin, van Ineke Bloem: 'Altijd meteen alles opbergen in een tent, anders kim je jezelf op een gegeven ogenblik niet meer vinden. ’

Wat een idee, Ineke zit hier ook op het eiland, nota bene met juffrouw Pronk, de kooklerares; zij vindt een stel gezonde kinderen al een toer.

Kwamen de grote koffers nu maar, dan kon ze beginnen met uitpakken. Onder de stapelbedden is een lade gemaakt, daar kunnen kleren in. Alles is wel reuze uitgekiend in zo’n tent. Neem nu zo’n tafel. Er kunnen bladen uitgetrokken worden en daaronder zijn opbergkastjes.

Angenietje wordt ongeduldig. Els staat koffers uit te schudden; die is blijkbaar al klaar met inruimen.

 

Hollum (Ameland), midden in de duinen

O Hanneke, er is iets zo verschrikkelijks gebeurd, eergisteren toen we hier kwamen, dat ik er nu pas toe kom om jou te schrijven.

We kwamen hier ’s middags aan en alles leek even heerlijk. De tent is mooi en ruim, er staan gezellige stoeltjes en stapelbedden. Er is een grote kookkist met een butastel erop en verder was ook alles enig. Ik had in het dorp al van alles gekocht, brood en thee en zo en toen we in de tent kwamen, had ik gauw thee gezet, want iedereen versmachtte. Toen ging meneer met de kinderen de omtrek verkennen en de zee even begroeten en ik zou de bedden in orde maken. Ze wilden mij ook mee hebben, maar per slot van rekening ben ik meegegaan als hulp in de huishouding. O zo! Het gaf me ook wel een rustig gevoel even alleen in die tent rond te scharrelen. Maar veel kon ik niet doen, want de koffers waren er nog niet. Ze hadden ons verzekerd dat we alles hier zouden hebben als wij aankwamen, maar enfin. De slaapzakken waren er wel, want die waren nieuw en door die zaak meteen naar hier gestuurd. Ik had op elk bed een slaapzak gelegd, dat leek een beetje bewoond.

Op mijn eentje ben ik toen onder de luifel van de tent gaan zitten, daar kon ik het pad afkijken of onze spullen al kwamen. Maar niks hoor. O kind, het is zo verschrikkelijk. Nu ik het opschrijf is het net of het nog eens gebeurt.

Naast ons staat ook een nieuwe tent, de bewoners zijn met dezelfde boot gekomen als wij. Jacobs heten ze. De moeder ligt met een gebroken been in het ziekenhuis en ze hebben een gezinsverzorgster: Els.

Toen ik onder de luifel zat, was Els al druk in de weer, maar ik kon zelfs mijn afgewassen theekopjes niet afdrogen bij gebrek aan een theedoek.

Ik snapte er niets van en heb toen een fiets geleend van een andere tent. De mensen vinden lenen hier iets heel gewoons, heb ik gemerkt. Toen ben ik naar het dorp gepeddeld (een heerlijk tochtje tussen twee haakjes) en heb geïnformeerd naar de koffers. Niemand begreep er een sikkepit van, alle andere bagage was al rondgebracht.

Ik weer terug, intussen was meneer weer gearriveerd met de tweeling. Enfin, we hebben gegeten en afgewassen. Een theedoek geleend bij de Jacobsen en toen ging meneer opnieuw met de kinderen naar het dorp om te vragen hoe of wat.

En toen even later gebeurde het afschuwelijke! Er kwam een bolderwagen uit het dorp aanrijden en ik zag al uit de verte dat daar onze hutkoffers en fietsen op lagen. 'Gelukkig, ’ zuchtte ik, 'eindelijk! ’ Ik liep de wagen een eindje tegemoet, maar wat ik toen zag was zo verschrikkelijk, dat ik het met geen mogelijkheid precies navertellen kan. De wagen waar de koffers op stonden was kletsnat, de koffers stonden midden in een vieze plas. Toen de beide mannen die alles brachten, de koffers eraf tilden, siepelde het water eruit. 'Wat is er gebeurd? ’ vroeg ik bibberig. Het was net of ik mezelf plotseling ook kletsnat voelde. O Hanneke, de vrachtauto met ons goed was vlak bij Holwerd na een botsing in het water terechtgekomen. Vind je het niet om te huilen?

De ene koffer kon ik nog met de sleutels openmaken, maar bij de andere was dat niet nodig, want net toen ze hem bij de tent brachten zakte de bodem eruit. Het was de koffer met het zomergoed. Als een drabbige koek lagen alle jurken en overhemden, alle blouses en rokken voor de tent in het zand. Alles was drijfnat en doorgelopen. Hoe het kon snapte ik toen nog niet, maar nu wel. Alles was rood en blauw, want de vlag, die we op het laatste nippertje nog bovenin hadden gelegd, had zo afgegeven, dat er geen stukje goed wit was gebleven. Onderin de koffers hadden we een heleboel boeken gelegd, nou, dat was één grote slijmerige massa geworden. Alle banden en ruggen hadden losgelaten. Het bijbeltje, dat bij de vlag bovenop lag, had zwarte strepen op de overhemden gemaakt en het monopolygeld kleefde aan een kaki shirt van Ernst.

”t Is al een bitke nat wurden, ’ zei een van de mannen en ik had hem op dat moment met liefde kunnen wurgen, omdat dat het enige was wat hij kon zeggen.

Ik beet op mijn kiezen, want ik dacht: jullie zullen niet zien dat ik huil. Maar het was ook zó erg. Dit was het hele hebben en houwen van de familie Bruins. En ik had er uren op staan wassen en strijken!

Toen die kerels weg waren, pakte ik het eerste stuk op, een bloesje van Joke. Het was rood-wit-blauw geworden met een vleugje zwart-paars. Nou, ik dacht, alles maar soort bij soort uitzoeken. Wat nog schoon is, kan bij elkaar en wat weggegooid moet worden, ook bij elkaar. En er was geen sterveling in de omtrek te bekennen, de tenten leken uitgestorven.

Ineens voelde ik me zo afgrijselijk ongelukkig, zo van iedereen verlaten, dat ik op een duin ben gaan zitten huilen. Er was immers toch geen beginnen aan, alles en alles was bedorven. De band van het bijbeltje had zwart afgegeven en precies het hele stapeltje overhemden geverfd. En het mooie wollen truitje dat moek in bed nog voor Agnesje gebreid had, alles was onbruikbaar geworden.

De tranen liepen zo maar uit mijn ogen en bij gebrek aan een droge zakdoek veegde ik ze maar langs mijn broek af. Ik weet niet hoe lang ik heb zitten huilen, maar op het laatst was het nog enkel maar wat snikken. Ik wou dat ik het nooit aangenomen had om mee naar Ameland te gaan, dacht ik. Ik wou dat ik met Wijbrand meegegaan was. Maar niet naar dit ongeluksland...

’Nou nou nou, ’ zei er toen iemand en ik voelde even een arm om mijn schouder. Ik zat met mijn hoofd op mijn knieën en durfde niet op te kijken, want meneer Bruins hoefde niet te zien hoe ik zat te grienen. Ik zag er van al dat snikken natuurlijk ontoonbaar uit.

’Is het zo erg? ’ zei de stem en tussen mijn vingers door zag ik naast mij op het duintje een paar blote benen in bruine sandalen.

’Ja, ’ hikte ik, ’alles is bedorven. En ik had de hele dag staan strijken en ik meende dat ik alles zo goed voor elkaar had. ’ Snf snf, snf. 'Maar ik ben nergens geschikt voor, ’ snf snf, ’en helemaal niet om met kinderen te gaan kamperen. En nu is alles doorgelopen, alles rood-wit-blauw, ’ snf snf, ’door de vlag die u er nog bij deed en als u, ’ snf snf, ’dat bijbeltje niet bovenin had gelegd, dan waren uw overhemden nu niet zwart... en als... ’

’Dus als ik het goed begrijp zijn de bijbel en de vlag de schuld van alles? ’ De stem klonk een beetje spottend.

O Hanneke, ik schrok me lam, want die stem die ik hoorde, was helemaal niet de stem van meneer Bruins en de blote benen waren zijn benen niet. Dat kon niet, want hij had zich nog niet kunnen verkleden en in de trein had Willem Jan nog gezegd, dat hij vond dat zijn vader net op een melkboer leek met die lange lichte broek aan.

Ik durfde haast niet op te kijken, want ik zag er door dat huilen beslist uit om op te schieten. En als die benen niet van meneer Bruins waren, dan had ik al die tijd tegen een vreemde mannenschouder zitten snikken. Ik geneerde me dood, snufte nog eens een beetje in mijn truitje en boende mijn ogen. Toen keek ik in een vreemd, bruingebrand gezicht. Vreemd, maar toch ook niet helemaal. Alleen kon ik niet bedenken, waar ik die snuit eerder gezien had.

Ik lachte wat sullig en hij zei, terwijl hij een zakdoek uit zijn broekzak peuterde en mij in de hand frommelde:

'Bedenk je maar eens goed, Studentenorkest. Vorige winter. ’

Het was Jaap Volmer... je weet wel, die vriend van Jelbert, waar ik je in het begin al eens over schreef. Ik vroeg erg onnozel hoe hij hier kwam.

’Met de boot natuurlijk, ’ zei hij. Wat ik vreselijk flauw van hem vond: lollig te willen zijn midden in een andermans narigheid.

Maar die Jaap heeft mij geholpen zeg, dat was enorm. Hij trommelde alle mannelijke personen beneden de dertig op en die moesten water sjouwen. Toen hebben, ja, waar de mensen vandaan kwamen weet ik niet meer, maar toen hebben alle tentbewoners voor mij staan wassen en spoelen. Eentje was er, een dame uit een grote bruine tent aan het pad, ik weet haar naam nog niet eens, die stuurde een dochter van haar naar het dorp om een paar flessen bleekwater en zij pakte zo maar alles wat zuiver wit hoorde te zijn en sopte het in onverdund bleekwater en dan spoelde ze het weer uit. Op school zou het een dikke nul voor wasbehandeling zijn geweest, maar het wonder gebeurde, de spullen werden weer wit. Alleen het wollen goed is totaal bedorven. En de boeken, nee, die zagen er allertreurigst uit, werkelijk om te huilen.

Een van de jongens uit Jaaps tent (ze zijn met drie jongens te kamperen) heeft zich over de boeken ontfermd. Hij laat de bladen boven op een duin in de wind droog wapperen. Meneer Bruins zegt dat we de boeken best kunnen laten inbinden. Hij was trouwens reuze schattig tegen me. Bij alles wat er nog een beetje behoorlijk uit de koffer kwam, zei hij dat het toch erger gekund had, dat het best meeviel.

Toen het negen uur was en de zon net in zee zou ondergaan, hingen aan alle waslijnen van alle tenten onze spullen schoongespoeld en gewassen. Als er straks een tekort aan water komt is dat mijn schuld, want het aantal emmers dat de mannen gesjouwd hebben is niet te tellen.

Ik schrijf dit nu allemaal maar zo op, maar het was een ramp! Als meneer Bruins er niet was geweest, was ik er nooit doorgekomen. Bij de Jacobsen hebben we elk nog een kop nescafé gehad. We werden de volgende morgen pas wakker toen de melkboer toeterde. Over negenen dus!

Wat is dit een lange brief geworden, maar ik vond dat je dit toch wel even weten moest. De kinderen zullen moek erover schrijven, je mag er dus wel over praten met haar.

Zullen wij volgend jaar samen gaan kamperen? Het is enig! Behalve dan in het water gevallen koffers. Cheerio! Tot de volgende keer.

Angenietje

 

P. S. Ook toevallig hè, dat ik hier in een uithoek van het land tegen die Jaap aan moest lopen.

A.