IV
Angenietje kijkt nog eens de hele keuken rond. Het is er onwennig stil nu alle meisjes naar huis zijn. Het is een Deense keuken, één groot vertrek met twintig afzonderlijke kleine keukentjes erin. Alles is nu keurig opgeruimd. Twintig aanrechten en evenveel tweepits gasstellen. De pannen en pottenkastjes inspecteert ze allemaal, alles staat in het gelid zoals het hoort als de school uit is. Zelfs Pronkje kan nu niets meer aanmerken hoe haar prikogen ook rond zullen speuren om toch nog een ongerechtigheid te vinden. Geen waterkraan drupt meer en geen la staat op een kier.
Angenietje heeft de week. Dat betekent, dat ze de hele week ’s morgens een kwartier eerder op school moet zijn om alles voor de lessen in orde te maken. En dat ze na schooltijd moet blijven om de zaak weer op te ruimen en de vloer te vegen. Ze kijkt nog eens om zich heen, zet de raamventilator stil en begint haar kookschort los te knopen.
Ziezo, dat vervelende werkje is deze keer lekker vlug gedaan.
In de garderobe zijn nog meer 'weekdieren’ uit de andere klassen. Ze praten nog wat na over de voorvallen van die ochtend en over de leraressen. Voor de spiegels zetten sommigen nog even hun lippen aan of halen een potlood over hun wenkbrauwen.
Juist als Angenietje zich ook een beetje optut, omdat je van die kooklessen altijd zo verlept, hoort ze haar naam noemen. In de deuropening staat juffrouw Pronk, de kooklerares.
'Natuurlijk', schiet het door haar gedachten, 'als die ook niet iets gevonden zou hebben... ’
„Is Angenietje van Gelder nog hier? ”
Angenietje keert zich om en legt meteen een onverschillige trek op haar gezicht: „Ja, juffrouw Pronk? ”
„Zou jij mij een plezier willen doen? ”
Dit ontwapent Angenietje; ze had al weer een standje verwacht, zoals gewoonlijk. „O natuurlijk, ik dacht al dat ik iets vergeten had. ”
„Nee kind, je keuken was prima in orde. ”
Angenietje lacht zich inwendig een aap; de vlag mag wel uit, ze krijgt zo maar een pluimpje. Tjonge, tjonge, wat zou ze willen, die Pronk?
„Gerritse heeft zojuist gebeld dat hij pech heeft met zijn bromfiets, ” zegt juffrouw Pronk, „en nu staat er nog één etensdrager van jullie klas. Wil jij die misschien even wegbrengen? ”
„O ja, best juffrouw, ” antwoordt Angenietje spontaan. Als Pronk normaal praat is ze niet eens zo heel erg vervelend. Jammer dat ze bijna nooit normaal is.
In de provisiekamer staat inderdaad nog één etensdrager te wachten. Er hangt een label aan. W. A. Block van Gorssel. Oude Singel 14. Nee maar, wat een dure naam! denkt Angenietje en ze neemt het roestvrijstalen ding op. Ze weet precies wat die meneer Block van Gorssel vanmiddag voor zijn diner zal krijgen. Potage au printemps vooraf. Dat klinkt bij zo’n naam beter dan groentesoep. Pommes de terre en robe de chambre, ofwel aardappelen in de schil, worteltjes en een bal gehakt. Het Frans daarvoor weet ze zo gauw niet, het zal wel een boule de een of ander zijn.
Hij moest eens weten dat hij niet zijn volle honderd gram gehakt krijgt. Voordat er gehakt gebraden wordt pikken de meisjes er een stukje af, wat ze rauw opeten of stilletjes meebraden. Je kunt van een complete gehaktbal onmogelijk proeven, daarom moet je vooraf je maatregelen nemen. Als Pronkje de ronde doet langs de pannetjes, is het zaak je proefje weg te moffelen onder een kommetje of in je afwasteil. Het is gewoon een sport geworden bij de meisjes. Eigenlijk flauw, maar ze doen er allemaal aan mee.
Angenietje pakt haar fiets en zet met een handige zwaai het etensgeval op haar bagagedrager. Onderin zit nog een verrukkelijk vruchtenslaatje; W. A. B. v. G. zal smullen. Als ze nu maar niet te veel wiebelt, anders komt het niet rechtop over. Met haar rechterhand houdt ze het stuur vast, de linker stevig om het hengsel van de drager. Als ze af moet slaan geeft ze met haar voet de richting aan en in plaats van te bellen roept ze pssst! Een slagersjongen fluit haar na, hij voelt zich met zijn vleesmand vast aan haar verwant. Oude Singel 14 blijkt een deftig oud herenhuis te zijn. Bij de bel is een hele rist naambordjes aangebracht en op één ervan staat: Block van Gorssel, drie maal bellen. Hier moet het dus zijn. Het is intussen tamelijk laat geworden en de oude heer zal wel ongeduldig geworden zijn. Want Angenietje heeft al voor zichzelf uitgemaakt dat dit eten elke dag bestemd is voor een oude heer, waarschijnlijk een weduwnaar, die erg op zijn rust gesteld is. Hij woont daar alleen op kamers en heeft geen zin zijn eigen potje te koken en ook geen zin om altijd een vrouwmens om zich heen te hebben. Daarom heeft hij de huishoudschool ingeschakeld.
Even na haar bellen wordt de deur geopend en Angenietje staat tegenover een blonde jongeman. Voor hij haar groet kijkt hij een ogenblik verwonderd van haar naar de etensdrager. Hij trekt daarbij zijn wenkbrauwen hoog op en boven zijn ene oog komt een diepe rimpel. Angenietje vraagt of ze soms op een verkeerde bel heeft gedrukt. Het is of hij door haar heenkijkt en ze voelt zich plotseling ontzettend onhandig. Het liefst zou ze die pannetjes neerzetten en wegrennen. Haar haar piekt vast om haar hoofd en haar mantel slobbert.
Maar hij antwoordt met een wonderlijk hese stem: „Nee, u bent aan het goede adres, al beseft u waarschijnlijk zelf niet hoe goed. Nu u het eten hebt gebracht, zal het dubbel zo goed smaken. ”
Steekt hij de gek met haar? Als dat zo is, zal ze hem van repliek dienen. Hij kijkt haar echter hoopvol aan en met een paar grote blauwe ogen op haar gericht vraagt hij: „Wilt u niet even binnenkomen? ”
Zonder haar antwoord af te wachten neemt hij de etensdrager van haar over en sluit de deur achter hen beiden.
Moeder weet dat ik de week heb, denkt ze nog, het komt dus niet op een kwartier aan.
In haar hart weet ze best dat het op iets heel anders aankomt, maar alles gaat zo vlug en het is feitelijk wel avontuurlijk.
Ze mompelt nog iets van niet veel tijd en dan volgt ze hem een brede trap op naar boven.
Juni, Bosoord
Zeg Angenietje, wat was dat een reuze verrassing! Hartelijk bedankt. Ik kan je bijna niet vertellen hoe blij ik was met die vis. Misschien heb je het gezien aan de kaart die ik je onmiddellijk als bedankje stuurde. Een van de zusters heeft die voor me op de kop getikt. Het was wel erg toepasselijk hè, dat kind met die hengel en die grote vis aan de haak. Alleen, dat wicht had van die opzichtig rood gelakte nagels aan handen en voeten. Ik vond het eigenlijk maar een rare kaart om te versturen, maar het ging mij alleen om het idee van de vis. Zó zul je er wel niet uitzien. Ik heb wel een voorstelling van je. Maar stuur me geen foto, vertel in elke brief iets van je uiterlijk, dan pas ik die stukjes als een legpuzzel aan elkaar. Ik zal je zo ook over mijzelf inlichten. Ik hoop tenminste niet dat Gert (dat is je broers collega) een foto van mij heeft laten zien toen hij bij ons was. Ik heb wel gelachen om jouw schilderij van mij. Blond en lang. Mooi haar en lange wimpers. Toe maar! Ik ben niet blond en ook niet pikzwart, maar daartussen liggen nog een massa kleuren. Iets zal ik je wel vertellen. Moeder zegt dat ik goudblond ben. Maar je weet: het oog der liefde... vul zelf maar in.
Mijn andere broer, die de schone naam Piet draagt, zegt, als hij nijdig op me is: 'vuurtoren’. Sinds de dokter hier dat weet noemt hij me ook vaak zo.
Nou weet je het meteen: ik heb een bos rode krullen. Niet helemaal vuurrood, maar daar toch niet ver van af. En mijn ogen zijn... bruin, bij zwart af. ’t Staat misschien wel raar, maar ’t is niet anders. Verder vertel ik je in deze brief niets over mijn uiterlijk schoon.
Nu zal ik eerst je brief weer eens overlezen. Het gaat bij mij allemaal in etappes, zo’n brief schrijven. Ik mag me niet te veel vermoeien, want dan krijg ik het met mijn dokter aan de stok. Hoe lief hij ook is, wat dat betreft krijg ik op mijn kop als ik iets buiten mijn boekje ga.
Zal ik nou eerlijk tegen jou zeggen hoe ik mijn verjaardag vond? Even dubben op de knopen van mijn pyjamajasje: ik lig in bed op ’t ogenblik. Nou: pèt die hele verjaardag. Vader en moeder zijn geweest, Els, Piet en Gert. Die ken je hè? Ik heb me gewoon telkens in mijn handen geknepen. En je zult me wel een vreselijk kind vinden: ik was blij dat ze allemaal opgehoepeld waren. De rest van de avond heb ik tegen mijn kamergenoten geen woord meer gezegd dan hoog nodig was.
Ik heb een massa mooie dingen gekregen, maar het liet me allemaal ijskoud. Ik mocht zeggen wat we eten zouden. Vader, moeder, Els, Piet en Gert mochten hier ’s middags in onze kamer eten.
En ik maar uit het raam liggen kijken en maar niks zeggen.
Gelukkig ben ik onder het theedrinken wat bijgedraaid. Want ik heb mezelf tijdens het rustuur eens flink onder handen genomen. Ik heb het uitgebruld, alles bijna geluidloos. Maar moek had het toch wel goed door. Ze zei: ’Zeg Hanneke, er is vandaag al een massa visite voor je geweest. Zorg dat je een goeie gastvrouw bent, meisje. ’ Zie je, zo’n hartelijk woordje doet je goed. Maar helemaal lukken wou het toch niet meer. Nu heb ik spijt als haren op mijn hoofd. Je merkt dus wel dat ik lang zo’n lieverdje niet ben als ze zeggen.
Nou zal ik even je brief verder afhandelen. Leuk dat je naar een concert geweest bent. Ik moet het van me afzetten anders was ik al weer jaloers geweest.
’t Is misschien wel reuze goed dat ik nu correspondentie voer met een meisje van mijn eigen leeftijd. Dan kan ik af en toe eens heerlijk jaloers zijn en heb weer werk om dat te onderdrukken. Strijd staalt, zei mijn dokter laatst.
Dag Angenietje, wat heb je toch een mooie naam. Iets voor een boek.
Hartelijke bezemstelen en stoffers,
Hanneke
Hanneke ligt weer op haar ruststoel. De brief die ze zo pas aan Angenietje heeft geschreven wappert zachtjes op het dek. Ze staart met nietsziende ogen de donkere bossen voor haar in. Ze ziet niet de vlugge, bruine eekhorentjes, die over de takken van de ene boom naar de andere dansen. Ze ziet niet de vlugge konijntjes die schichtig uit hun holletjes kruipen en het brede zandpad overrennen. Ze heeft haar handen gebald in de zakken van de fleurige jurk die ze nu draagt. Ze draagt gemakkelijke jurken met een sluiting van voren en grote knopen.
Haar nu bijna zwarte ogen kijken boos en bedroefd tegelijk. O ja, het is heel gemakkelijk geweest, terwijl ze met de twee andere dames op de kamer lag en alleen maar hoorde over kinderen en meisjes en huishoudingen, zich heerlijk jong te voelen. Maar toen kwam ineens die brief van Angenietje van Gelder binnenrollen. Die brief heeft de eerste onrust in haar hart gebracht. Het was het contact met de buitenwereld: haar eigen wereld. De vriendinnen op school schreven ook trouw, maar die brieven waren zo zoetsappig. Ze hielden haar trouw op de hoogte van het dorpsnieuws. Maar ze voelde wel: ’tis omdat ze het nu eenmaal met goed fatsoen niet konden laten, daarom schrijven ze mij. We zijn vier jaar samen op de ulo geweest. We hebben toch samen keet geschopt. Zo braaf waren ze toen ook niet.
Die brieven van Angenietje zijn zo echt op de man af. Ik ben toch eigenlijk een vervelend spook, denkt ze. Stuurt ze me een leuke vis, waar ik pret mee heb, en waar ik met groot plezier naar kijk en ik schrijf haar zo’n brief.
Ze pakt de brief op en leest hem nog eens over. Zal ik hem verscheuren? Nee, dat doe ik niet. Eigenlijk wil ik het nooit tegen iemand zeggen dat ik dit alles zo zinloos vind. Al dat kuren. Ik ben nu al bijna een jaar ziek en het schiet niks op. Waarom moeten ze iedere keer opnieuw in het lab mijn bloed onderzoeken?
Hannekes ogen dwalen naar de blauwe lucht die boven haar is. Oneindig is het blauw zover het oog ziet. Ze tast naar de zonnebril die op haar tafeltje ligt. Kan ze het schaterende blauw niet aan haar ogen hebben? Nee, ze voelt dat er dikke tranen in haar ogen opwellen die ze niet kan tegenhouden. Wat mankeert me tegenwoordig toch? Ik snap het niet. Vroeger hield ik me altijd zo groot. Ben ik dan nu zoveel zwakker dan verleden jaar? Zou ik...?
Hier stokken haar gedachten. Ze wil er niet meer aan denken. Maar het komt terug. Gedachten laten zich niet dwingen.
Zou ik dit alles voor het laatst zien? Zal ik er met mijn volgende verjaardag nog zijn?
Onbeweeglijk ligt het tengere meisjesfiguurtje op de ruststoel: Hanneke van Dalfsen in een van haar sombere buien. Hanneke die vrolijkheid kan aanbrengen, maar die toch innerlijk lijdt omdat ze bang is voor de dood. Omdat ze leven wil. Omdat ze net als die andere meisjes van haar eigen leeftijd zwemmen en tennissen en fietsen wil. Omdat ze ontevreden is met haar saaie eentonige bestaan in het rusthuis. Waarom moest zij dit oplopen? Waarom moest dit uitlopen op een zware acuutreuma? Waarom?
Ze merkt niet dat er iemand aankomt. Maar dokter Van Bemmelen heeft gezien dat Hanneke het weer eens met zichzelf te kwaad heeft. Hij gaat in een rotanstoel zitten en beduidt haar kamergenoten dat ze niets moeten zeggen.
Hanneke slikt. Ze probeert haar tranen terug te dringen. Gelukkig dat ze wat van de anderen af ligt, nu kunnen ze het niet zien. Als ze het geluid van een lucifer hoort die aangestreken wordt, weet ze dat de dokter daar zit. Maar ze kijkt niet opzij. Ze zet haar donkere bril niet af.
De rotanstoel wordt na enkele minuten naast de ruststoel gezet. Zacht zegt dokter: „Hanneke, nou moet je eens goed naar me luisteren. Ja, zet die lelijke bril maar af, klein vuurtorentje. ”
Hanneke is in een boze bui. Ze wil eenvoudig niet. Dokter Van Bemmelen licht met een handige zwaai de bril van haar neus. „Zo, dat is dat. Nee, kijk me eens aan, Hanneke. Want je maakt jezelf door al dat geprakkizeer zieker dan je bent. Er is een spreekwoord dat wij dokters onder elkaar wel zeggen. Zal ik je vertellen wat dat is? ’t Is gemakkelijker de mensen in de pyjama te krijgen dan ze eruit te halen. Ja, ik zie wel dat je me snapt. ”
Want Hanneke heeft nu haar hoofd omgedraaid en kijkt met haar betraande ogen de dokter aan.
„Ja, klein vuurtorentje. Jij haalt je allerlei zorgen in je hoofd die er niet mogen zijn. Je denkt dat je nooit weer beter wordt, is het niet zo? ”
Hanneke knikt stom. Dit is de eerste keer dat dokter Van Bemmelen het onderwerp ’beter worden’ aanroert.
„Je moet het natuurlijk niet alleen van de dokters verwachten, Hanneke, dat weet je heel goed. Maar we zullen al het mogelijke doen om je beter te maken. Je hebt het heel erg te pakken gehad, je was hard ziek. Maar we gaan de goede kant op. Nu moet jij niet gaan piekeren, want dat houdt je genezing tegen. Span je niet te veel in met schrijven. Vertel me eens wat van je nieuwe correspondentievriendin! ”
Hanneke is even paf. Dan valt ineens alle zorg van haar af. Ze vertelt de dokter van Angenietje. Hij luistert belangstellend.
Als ze uitverteld is, knikt hij instemmend. „Zie je en nou haalt onze malle Hanneke zich in haar hoofd dat ze niks meer kan. Dat ze zo erg zwak is, dat ze haast geen brief achter elkaar kan schrijven zonder moe te worden. Dat komt straks vanzelf terug. Volgende week heb ik een verrassing voor je, klein vuurtorentje. Je hand erop dat je niet meer zult piekeren. ”
Als ze haar tengere meisjeshandje in zijn grote hand legt, fluistert hij zacht: „En het niet alleen dragen Hanneke, je weet wat ik bedoel. ”
Als hij daarna het tuinpad afloopt en even bij de twee dames staat te praten, kijkt Hanneke op naar de blauwe hemel. Wat is die junihemel mooi blauw! Ze haalt haar handen uit de zakken van de fleurige jurk. Nee, nu balt ze haar vuisten niet meer, maar ze legt ze samengevouwen op de geruite deken. Er komen geen woorden over haar lippen. In haar hart stamelt ze slechts een paar woorden. „Dank U Heer, dat was net op tijd... ”